Tolkien, Denemarken en de Engelfriese wereld

De Denen, vanuit hun bakermat in Zuid-Zweden, veroverden tegen het einde van de oudheid een aanzienlijk deel van de Engelfriese wereld dat sindsdien Denemarken heet. Zo was de mening van de welbekende Engelse schrijver en hoogleraar Oudengels J.R.R. Tolkien.

Wij stuiten in dit geschil, en in de legenden eromheen, op iets zeer ouds in het hart van de vergeten geschiedenis van het Germaanse Noorden in heidense tijden. Alle behalve de laatste hoofdstukken zijn al vaag en ver weg in de vroegste Oudengelse overleveringen. In de Noordse vertelling is de hele zaak verward en verdraaid door de overname en ‘verdeensing’ van overleveringen die van oorsprong niet Deens (noch Scandinavisch?) waren, maar behoorden tot het schiereiland en de eilanden van wat wij (bij gebrek aan een beter woord) de Engelfriese volken mogen noemen, verdreven of ingelijfd door de Denen in de vroege eeuwen van ons tijdperk.

Een belangrijk werk
tolkien1940s
J.R.R. Tolkien in de jaren veertig

Welk geschil dat was zal dadelijk blijken, maar het bovenstaande is afkomstig uit Tolkiens uitgebreide aantekeningen bij Béowulf, het Oudengelse gedicht dat voor hem van onschatbare waarde was en mede door zijn geleerde bijdragen als zodanig erkend is. Anders dan eerst werd gemeend is dit niet zomaar een rijkelijk verteld verhaal over helden en monsters maar hoge kunst met oprechte herinneringen aan echte mensen en gebeurtenissen van de zesde eeuw en tevoren, in die Germaanse wereld waar ook de Engelsen hun wortels hebben.

Het duizenden regels tellende werk, dat vermoedelijk ergens in de achtste eeuw in zijn uiteindelijke, overgeleverde vorm werd geweven door een zeer bekwame Engelse dichter, is door geleerden genoemd naar de held daarin. Béowulf heet een beresterke krijger uit Goteland in wat nu Zweden is. Hij is het die met zijn mannen de zee oversteekt naar het eiland Seeland (zie onder) om de vorstelijke hal der Denen onder koning Hróðgár te ontzetten van de bovenmenselijke verschrikking Grendel, die hen daar elke nacht teistert.

Van Béowulf zelf wordt algemeen aangenomen, ook door Tolkien zelf, dat hij niet werkelijk in die tijd bestaan heeft maar aan sprookjes ontleend is. Doch zijn oom en heer Hygelác bijvoorbeeld duikt op in de geschiedschrijving van de Franken als de koning Chlochilaicus die omtrent het jaar 516 op een van zijn roofinvallen door hen gedood wordt. Dat gebeurt ook in het gedicht, al is het daar in de Frieslanden. Het oude verschil in naamsvorm toont dat deze twee bronnen onafhankelijk van elkaar zijn.

seeland
Angel heette het vaderland der Engelen, voorouders van het Engelse volk in Brittannië, en Schadenouw is de ware Nederlandse vorm van Skåne (zelf ooit overgenomen als Schonen)
Een beroemd geschil

Bij wijlen wordt er in het gedicht herdacht en herinnerd. Aan bod komt de oude, dan nauwelijks beslechte vete tussen enerzijds de Denen onder Hróðgár van het huis der Scyldingas en anderzijds een volk met de naam Heaðobeardan onder koning Ingeld, wiens vader Fróda reeds gesneuveld is in een rampzalige nederlaag tegen de Denen. In de geest van verzoening heeft Hróðgár zijn dochter Fréawaru verloofd aan Ingeld. Doch bij monde van Béowulf zelf wordt voorzien hoe haar komst oude wonden openhaalt bij de andere zijde, zodra daar gemerkt wordt wat haar Deense geleide aan wapenrusting draagt:

Misnoegen mag het de koning der Hadebarden en elk van zijn degens, ieder van die lieden, wanneer een Deens krijgsman met die meid over hun vloer gaat, geharde mannen bejegent. Aan hem blinken erfstukken van hun ouderen, schatten van de Hadebarden, hard en ringvermaald, wijl ze die wapens verwenden konden, tot zij hun eigen gezellen naar dat zwaardspel leidden, het eigen leven. Dan spreekt bij het bier een oude speerman die dat edelgoed ziet en alles geheugt van de houwdood van mannen—de geest is hem grim—begint hij jammermoedig bij een jonge kemper door hartsgedachten de ziel te bezoeken, wapenkwaad te wekken, en zegt deze woorden:

‘Kanst du, mijn vriend, de kling herkennen die dijn vader naar het gevecht droeg onder heergrijm die laatste keer, dat dure ijzer, toen de Denen hem sloegen, drieste Schildingen het slagveld beheersten, nadat Wedergeld viel in de neergang van onze helden? Nu gaat hier een zoon of ik weet niet wat van die doders trots met tooi over de vloer, boogt op doodslag en draagt die duurheid waar du met recht over beschikken zoudst.’

Zo maant en herinnert hij telkenmale met zere woorden, tot de tijd komt dat die degen van die meid om zijn vaders kerfstok bloedvermaald slaapt na de beet van een zwaard, het leven schuldig. De ander maakt zich weg met lijve, kent het land reeds. Dan zijn de gezworen eden van edelen aan beide zijden gebroken, waarop bij Ingeld de slachtnijd opwelt en hem de liefde voor zijn vrouw na die kommerwaal bekoelt.

Een ander Oudengels gedicht, Wídsíð, vertelt ons dat Ingeld en zijn volk ten slotte verhouwen worden in een aanval op de Denen. De hele vete, vooral Ingeld, wordt zo lang en wijd in verhalen herinnerd dat nog in het jaar 797 de bekende Engelse godgeleerde Ealhwine (verlatijnst als Alcuinus) de monniken van zijn land vermaant niet naar harp en heidense liederen te luisteren, want quid Hinieldus cum Christo? Oftewel, ‘wat heeft Ingeld te maken met Christus?’ (Let wel, het Latijn had vaak een h waar die niet thuishoorde en in het Oudengels kon de letter g voor een /j/ staan, zoals in het geval van Ingeld.)

Verdrijving en inlijving

Wie waren de Heaðobeardan eigenlijk? Buiten Béowulf worden ze alleen kort in Wídsíð genoemd. Tolkien is stellig in zijn overtuiging dat zij niemand minder dan de oude bewoners van het eiland Seeland waren, voordat het door de Denen veroverd werd. Hij onderbouwt dat niet rechtstreeks, maar reeds in zijn tijd was het een gangbare opvatting dat de Denen oorspronkelijk in Zuid-Zweden woonden en zich westwaarts uitbreidden door ten eerste de tamelijk nauwe zeestraat over te steken.

Van Jutland, het schiereiland dat heden westelijk Denemarken uitmaakt, is het in elk geval bekend dat het in de vijfde eeuw bewoond werd door de Juten, met de Engelen bezuiden hen in Angel, en dat beide toen in groten getale zijn uitgeweken naar Brittannië, al dan niet langs het half verlaten Friesland. Hiertoe moet ook een drijvende oorzaak geweest zijn, zoals de druk van volk uit het oosten. De Engelen, en kennelijk ook de Juten, spraken die vorm van Westgermaans die zich tot het Oudengels zou ontwikkelen.

Tolkien en andere geleerden hebben erop gewezen dat de oude verhalen die zich afspelen in Angel en Jutland dus ook verdeenst zijn. Bekende helden, zoals de moedige koning Offa en de vorstenzoon waar William Shakespeare zijn Hamlet deels op grondde, zijn ingelijfd gelijk de landen zelf en heten met terugwerkende kracht Denen in het werk van onder meer de twaalfde-eeuwse Deense geschiedschrijver Saxo Grammaticus. Wat daar gebeurd is kan ook verder naar het oosten gebeurd zijn.

Sporen

Aan sommige van de namen in die verhalen zij nog te zien dat ze eigenlijk niet Deens noch anderszins Noordgermaans zijn. Zo heet de vader van Offa (verlatijnst) Wermundus, terwijl de gebruikelijke Oudnoordse vorm van die naam Vármundr was. De stelselmatige uitspraakverhoging van /a/ richting /e/ (uitzonderingen daargelaten) is nu net een kenmerk van die tak van Westgermaans waartoe het Engels en het Fries behoren.

Opmerkelijk ondertussen is hoe de oude streektalen van het westen en zuiden van Jutland zich onderscheiden in het gebruik van het bepaalde lidwoord. Net als in alle Westgermaanse talen komt dat daar los vóór het zelfstandig naamwoord, terwijl het in de Noordgermaanse talen erachter aangezet wordt. Men zegt er bijvoorbeeld æ hus ‘het huis’ in tegenstelling tot Deens, Zweeds en Noors huset ‘het huis’. Hoe deze afwijking is ontstaan blijft omstreden, maar ze is meer dan eens opgevat als blijk van een Westgermaanse onderlaag.

Belangwekkend is ook dat namen in ruinstaven op voorwerpen uit de tweede en derde eeuw die in heel Denemarken opgegraven zijn soms kenmerken hebben die beter als Westgermaans dan Noordgermaans te verklaren zijn, zoals Hariso en Wagnijo met hun -o. Volgens de Nederlandse deskundige Tineke Looijenga zijn die zelfs een aanwijzing dat het ruinstavenschrift door West-Germanen ontwikkeld is.

alugod
Mogelijk Westgermaans: alugod in ruinstaven op een mantelspeld uit Værløse, Seeland (3e eeuw)
Een grensgewest

En dan is er de naam Denemarken—of eigenlijk Denemark(e), want de -n is een oude verbuigingsuitgang van het enkelvoud. De Denen zelf zeiden Danmǫrk in de middeleeuwen. Het eerste lid in deze samenstelling is uiteraard de naam van het volk. Het andere lid is een woord waarmee oorspronkelijk en in de meeste Germaanse talen een ‘grensgebied’ bedoeld werd. Afzonderlijk was Oudnoords mǫrk in de middeleeuwen meer algemeen ‘bos’ gaan betekenen, vanuit het gegeven dat grenzen vaak door bossen gevormd werden, maar het meervoud Markir bijvoorbeeld was de naam van een grensstreek tussen Noorwegen en Zweden.

Denemarken is dus letterlijk het ‘grensgebied der Denen’. Het is geopperd dat de naam aanvankelijk in de vroege middeleeuwen verwees naar dat bosrijke Deense gebied aan de grens met de Saksen in Sleeswijk, de hals van Jutland, en vervolgens in vrij korte tijd voor alle Deense landen gebruikt werd. Daar zijn echter geen aanwijzingen voor en de naam is ondertussen goed te verzoenen met een geschiedenis waarin de Denen oorspronkelijk (alleen) in Zuid-Zweden woonden en hun grenzen westwaarts verlegden in de verovering van land: een Denemark die steeds groter werd.

Zijdelingse steun hiervoor is ten slotte de naam van koning Healfdene, vader van Hróðgár in het gedicht Béowulf. Die betekent letterlijk ‘Halfdeen’ en is moeilijk anders op te vatten dan dat de man van gemengde afkomst was, zoals Tolkien dan ook deed in zijn boek Finn and Hengest. Deze Healfdene had zijn zetel op het eiland Seeland. Was zijn moeder een koningsdochter van de oorspronkelijke, niet-Deense bewoners daar, geschaakt om de Deense landname te wettigen?

Twist om een heiligdom

Volgens Tolkien hadden de Denen een bijzondere reden om Seeland aan te matigen, en die had te maken met een god of goddelijke voorvader die in de Oudgermaanse tijd nog *Ingwaz geheten moet hebben. Naar hem vernoemd waren ooit de *Ingwijaniz, vermeld door Romeinse geschiedschrijvers als Ingvaeones e.d. Dat waren de Germaanse stammen die naar verluidt langs de zee woonden: in elk geval de bewoners van de landen aan de Wadden tot en met Jutland, dus ook de Friezen en de Engelen, de vastelandse voorouders van het Engelse volk.

De naam *Ingwaz ontwikkelde zich tot Oudengels Ing en als zodanig wordt hij genoemd in een gedicht, hoe hij eerst bij de Oost-Denen (in Zuid-Zweden?) was en daarna vertrok over de zee naar het oosten. In Béowulf vervolgens staat de Deense koning Hróðgár bekend als heer en beschermer van de Ingwine, de ‘Ing-vrienden’ (geen voortzetting van *Ingwijaniz). Het woord wine ‘vriend(en)’ kon in een plechtige verhouding bedoeld worden. Dat Hróðgár zo genoemd wordt wil dus zeggen dat hij heerst over de mensen die een belangrijke band met Ing hebben, oftewel hem vereren.

De Engelse dichter van Béowulf is evenwel christelijk en heeft de zesde-eeuwse (in werkelijkheid heidense) Denen ook als christelijk, met oprecht geloof in God. Nochtans laat hij hen in wanhoop door de aanvallen van het onwezen Grendel alsnog eer bewijzen aan ‘afgoden’ bij zogenaamde hærgtrafum. Het gaat hier om het verbogen meervoud van hærgtræf, een samenstelling van enerzijds hærg, hearg ‘offerplek, heiligdom’ en anderzijds træf ‘tent’.

En nu wil het dat de door Grendel belaagde vorstelijke hal der Denen over het algemeen vereenzelvigd wordt met de hal die volgens andere overlevering stond te Lejre op het eiland Seeland. Lejre is de voortzetting van Oudnoords Hleiðr en die naam is op diens beurt opgevat als een verwant van Gotisch hleiþra ‘tent’. Het zijn weliswaar geen volledige evenknieën: de Oudnoordse ei en de Gotische ei komen onderscheidenlijk van de Oudgermaanse *ai en . Maar die klinkerwisseling komt vaker voor in woorden van dezelfde wortel.

Het vermoeden van Tolkien is dus dat de Denen Seeland veroverden vanuit hun wens om het belangrijke heiligdom daar, oorspronkelijk bestaande uit gewijde tenten, onder hun bewind te krijgen en zich daarbij op te kunnen stellen als de voornaamste vrienden van Ing en aanverwanten. Dit ware voor Tolkien ook gelijk de oorzaak van de bloedige vete met de Heaðobeardan, die als oorspronkelijke bewoners niet met deze verandering konden instemmen.

Tolkien noemt deze Deense zet onomwonden ‘een poging om het hart van de Engelfriese wereld te grijpen, en het te veroveren’—met welslagen. Later zou dan een tijd volgen waarin vooral de god Óðinn met zijn raven en wolven toegewijden had, op meer bloedige wijze dan tevoren. Voor Tolkien maakten de Heaðobeardan deel uit van een vreedzamere wereld die vanuit zijn blik door Engelen en Friezen gekenmerkt werd en waren ze bezwaarlijk de aanstichters van hun vete met de Denen. Het was dan ook vooral hun koning Ingeld die in liederen als held herinnerd werd.

Tolkien voert ook aan dat Fróda (‘Vroede, Wijze’), zoals Ingelds vader heette, een evenknie is van Oudnoords Fróði, de naam van een beminde koning van weleer, en dat in Oudnoordse bronnen wordt gesproken van de vermaarde Fróðafriðr ‘Vrede van (koning) Vroede’, een tijd waarin koren in overvloed was en krijg en roof afwezig. Dit waren waarschijnlijk twee verschillende vorsten, zoals Tolkien ook zegt, maar het is aannemelijk dat de ene naar de andere vernoemd was binnen een bloedlijn, dus dat die eerdere evengoed een koning van de Heaðobeardan was.

salvad
Oever van de Roskildefjord te Seeland
Kanttekeningen

Met Tolkien en anderen hebben we enige reden te vermoeden dat Seeland net als Jutland tot vlak voor de middeleeuwen niet Deens noch Noordgermaans doch Westgermaans was. Het onderscheid tussen de twee takken toentertijd was echter nog klein en het blijft verre van duidelijk waarom we Seeland als ‘het hart van de Engelfriese wereld’ zouden moeten zien. Dat eiland lag immers een eind naar het oosten van de oude Engelen en Friezen en vlak naast de veronderstelde bakermat van de Denen in Zuid-Zweden.

De Ynglingar, het beroemde middeleeuwse Zweedse vorstengeslacht, waren gezien hun naam en verhalen vanouds nauw betrokken bij de Ing-verering, die dus nog behoorlijk ver noordelijk strekte. We kunnen stellen dat zij dit van de Denen hebben overgenomen en die van de Engelfriese wereld, maar het is evengoed mogelijk of aannemelijk dat zij allen reeds voor de verovering van Seeland toegewijden van Ing waren, en dat de Denen met hun zet bovenal een voornamere plek binnen die verering verwierven. In die belangrijke, godsdienstige zin behoorde Seeland dus hoe dan ook reeds tot hun wereld.

We mogen ook niet vergeten dat het de Engelse—niet Deense!—overlevering was die de Deense koning Hróðgár als heer en hoeder van de Ingwine aanwijst en dat het volgens een Oudengels gedicht was dat Ing eerst te midden van de Oost-Denen was. Aldus wankelt de stelling dat zijn verering oorspronkelijk vooral de Engelfriese wereld kenmerkte. Tolkien zou zeggen: dit was deel van de verdeensing die gaandeweg ook door de Engelsen aanvaard werd.

De Engelse dichter van Béowulf schetst in elk geval een gunstig beeld van de Denen en vooral Hróðgár. Die koning wordt bij afscheid ǽghwæs orleahtre ‘in alles onlaakbaar’ genoemd. Het kan zijn dat deze genegenheid—heel het werk eigenlijk—samenging met een wens om de Engelsen in Brittannië verbonden te houden met nauw verwante volken overzee, zoals onlangs gesteld door de geleerde Leonard Neidorf. “Dit gedicht behoort tot een wereld waarin de voornaamste volksverdeling Germaans tegenover niet-Germaans was, niet Engels tegenover Deens.”

Zij woonden elders

Dan is er nog de vraag omtrent de Heaðobeardan en hun land. Zoals Tolkien zelf aangeeft is heaðo ‘strijd’ in hun naam wel een dichterlijke toevoeging om aan de eisen van het stafrijm te voldoen. In Béowulf worden ze immers in één adem genoemd met hun Deense vijanden, wier namen vaak met H- beginnen. Als volk hebben de Denen dichterlijke namen als Beorhtdene ‘Schitter-Denen’, Gárdene ‘Speer-Denen’ en Hringdene ‘Ring-Denen’ (naar de armbanden die een gulle heer aan zijn getrouwen schenkt). Ze worden bovendien zowel Éastdene ‘Oost-Denen’ als Súðdene ‘Zuid-Denen’ genoemd, een kennelijke bevestiging dat ze tevens in Zuid-Zweden woonden.

Zo gezien is de eigenlijke naam eerder Beardan dan Heaðobeardan. Vandaar acht Tolkien het waarschijnlijk dat een ander volk, de Longbeardan, er een vroege afsplitsing van waren. Die eindigden helemaal in Italië, vanwaar de streeknaam Lombardije. De eerste keer dat ze genoemd worden in Latijnse bronnen, als Langobardi, wonen ze aan weerszijden van de Elvemonding aan het begin van onze jaartelling. Hun eigen (Latijnse) geschiedschrijving zegt overigens zelfs dat ze helemaal uit Scadanan kwamen, wel het huidige Skåne in Zuid-Zweden. Dus niet Seeland in wat nu Denemarken is.

Te meer, in het reeds genoemde Oudengelse gedicht Wídsíð wordt gesteld dat de Longbeardan eens ene Scéafa als koning hadden. Dit moet dezelfde zijn als de Scéf die volgens de tiende-eeuwse Engelse geschiedschrijver Æþelweard ooit als kleine jongen op het eiland Scani (oftewel Skåne) aanlandde en uiteindelijk hun koning werd. Ruim een eeuw later verhaalt ook William van Malmesbury hoe Sceaf als jongen bij het Germaanse eiland Scandza was komen aandrijven, met een handvol koren bij zijn hoofd, en later koning werd in het oude Anglia, de Engelse bakermat in wat later Sleeswijk werd.

Het gedicht Béowulf begint met een ruime vertelling van hetzelfde verhaal, alleen heet de er jongen Scyld Scéfing en is hij de stamvader van het Deense koningshuis. Zijn naam dan wel bijnaam is duidelijk afgeleid van Oudengels scéaf, scéf, de voorloper van Engels sheaf en evenknie van Nederlands schoof ‘bundel halmen’. Dit was de vermaarde, gedroomde heerser van weleer die goede korenoogst bracht, een toonbeeld en zinnebeeld van vruchtbaarheid. Was hij eigenlijk dezelfde als de oude Fróda met diens vrede en voorspoed? Was hij ooit een en dezelfde als Ing, de goddelijke voorvader die vereerd werd door de volken langs de zee en eveneens eerst bij de Oost-Denen ware?

Tolkien wist dit allemaal beter dan wie dan ook en schreef zelfs een gedicht in hedendaags doch verheven Engels over King Sheave, bedoeld om het verhaal alsnog helemaal te vertellen, voor zover hij het kon inschatten met de flarden die hem beschikbaar waren. Koning Schove, zoals we hem in het Nederlands kunnen noemen, was in deze uitvoering de stamvader van vele Germaanse volken, van de Franken in het zuiden tot en met de Zweden in het noorden.

Maar dit is het bezwaar: als de Longbeardan zoals het lijkt hun oorsprong in Zuid-Zweden hadden en een afsplitsing van de Beardan oftewel Heaðobeardan waren, kwamen die zelf evengoed uit Zuid-Zweden en niet van het eiland Seeland zoals Tolkien het wil. Hij had er kennelijk geen antwoord op, maar wellicht waren ze aan het begin van onze jaartelling uitgebreid naar Seeland, niet noodzakelijk bij volksverhuizing, wel door inlijving onder het vaandel van hun vorstenhuis, net zoals de Denen later zouden doen volgens de veronderstelling. Het is in elk geval opmerkelijk dat de Longbeardan een Westgermaanse taal spraken.

Tot slot

In zowel zijn aantekeningen bij Béowulf als zijn boek Finn and Hengest hekelt Tolkien de Denen niet slechts om de verovering van het land dat Denemarken zal heten, maar ook om hun toeëigening van de verhalen. De scherpe lijn die aldus ontstond tussen enerzijds de Denen en verdere Noord-Germanen en anderzijds de West-Germanen—uiteraard ook dankzij de wijkingtijd en de machtsblokken omtrent de kerstening—zorgde ervoor dat laatstgenoemden een belangrijk deel van hun oude erfgoed verloren.

Zij behielden weliswaar herinneringen, voornamelijk in Engeland, en hun taal bewaarde haar eigen voortzettingen van de oude namen van helden en vorsten en meer, maar de verdeensing van die (schier)eilanden was voldongen en nagenoeg volkomen, zozeer dat ze zelf nauwelijks beter wisten dan dat de Denen er altijd al de bezitters van geweest waren. Zo zag Tolkien het althans.

Beelden
De klippen van Møn, door Knut (bewerkt). Enige rechten voorbehouden.
J.R.R. Tolkien door onbekende. Rechtenvrij.
Kaart van Denemarken door Michiel1972 (bewerkt). Enige rechten voorbehouden.
Mantelspeld door Bloodofox. Enige rechten voorbehouden.
Salvadparken, Seeland, door Jacob Surland. Enige rechten voorbehouden.

Verwijzingen

Chadwick, H.M., The Origin of the English Nation (Cambridge, 1924)

Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)

Looijenga, T., Texts and Contexts of the Oldest Runic Inscriptions (Leiden, 2003)

Neidorf, L. (ed.), The Dating of Beowulf: A Reassessment (Cambridge, 2014)

Neidorf, L., “Beowulf as Pre-National Epic: Ethnocentrism in the Poem and its Criticism”, in EHL, Vol. 85, No. 4 (2018), blz. 847–75

Niles, J.D. (ed.), Beowulf and Lejre (Tempe, 2007)

Perridon, H.C.B., “Is the definite article in Jutlandic a borrowing from Low German?”, in Multilingua: Journal of Cross-Cultural and Interlanguage Communication, 16-4 (1997), blz. 351–63

Tacitus, P.C., Germania, vertaald door J.B. Rives (Oxford, 2002)

Tolkien, J.R.R. & A.J. Bliss (ed.), Finn and Hengest: The Fragment and the Episode (New York, 1983)

Tolkien, J.R.R., Beowulf: A Translation and Commentary (Londen, 2014)

6 gedachtes over “Tolkien, Denemarken en de Engelfriese wereld

  1. .. het feit dat ik werken heb die op ‘ Tolkien ‘ leken
    https://www.gcnossen.nl/kunstwerken/187824_Sprookjes.html
    en het feit dat mijn Cnossen familie .. wellicht uit Denemarken komt waar Knuts of Cnosse een terp of streek of bult betekent en het leuke feit dat mijn zussen Ingrid en Frieda ( koning Ingeld, wiens vader Fróda ) heten en ik Geerhard / Gerrit heet
    of strijder met die speer en het feit dus dat die genealogie terug gaat tot 1456 doet me ff reageren.
    Voor 1456 had mijn familie wellicht dus Deense namen ? Hier roots zoeker die naar Denemarken is geweest.
    https://www.cnossen.frl/de-friese-viking-2/

    1. Ik vrees dat ik u niet helemaal volg. Ik zie geen aanwijzingen voor een oorsprong van Cnossen/Knossen in Denemarken. U noemt knuts en cnosse als Deense woorden voor ‘terp’ of ‘streek’ of ‘bult’, maar ik kan ze niet terugvinden in de naslagwerken. In het stuk waar u tot slot naar verwijst komt wel Deens knøs ‘heuvel’ aan bod (als knøsen ‘de heuvel’), en dat staat inderdaad in de woordenboeken, maar diens gelijkenis met uw achternaam is maar oppervlakkig en zegt dus niet zo veel: die ø is immers lang.

      In de vijftiende-eeuwse, vroegst bekende vorm, Knossens als naam van een buurtschap bij Bolsward, valt de uitgang -ens op. In Friese oordnamen is -ens doorgaans een voortzetting van ouder -ingī. Vergelijk hoe de oordnamen Elens en Harssens (beide in het ooit Friese deel van Groningen) in de tiende/elfde eeuw nog als Alingī en Hersingī te boek stonden. Dat wil zeggen dat de kans groot is dat Knossens oorspronkelijk meer iets als *Knossingī luidde.

  2. Ik krijg de neiging om bij het woord Ynglingar het koppelteken (als dat al mag) te plaatsen als Yngl-ingar. En dan de betekenis te geven van: de kinderen van de Angelen. Zoals gewoonlijk is mijn fantasie groter dan mijn wetenschappelijke kennis cq het aantal wetenschappelijke boeken over dit onderwerp in mijn boekenkast. Evenzo zie ik in koning Ingeld het als Ingel-d. Ook een relatie met Angelen.
    En kan het volk Heaðobeardan een fantasievolle verwijzing zijn naar heidenen? Heidebaarden? Naast de Langbaarden die natuurlijk rechtschapen waren.

    1. Je moet inderdaad maar net weten wat alle klankontwikkelingen zijn in de Germaanse talen om te kunnen beoordelen wat van wat is afgeleid is of kan zijn, of anderszins aan elkaar verwant zij. Ik weet ook niet van bondige overzichten in dezen. Het ligt allemaal besloten in uitgebreide uiteenzettingen. Voor het Oudengels bijvoorbeeld zou ik je moeten verwijzen naar een werk als de Old English Grammar van Campbell.

      En aan de hand van de klankontwikkelingen zoals die onderzocht zijn vrees ik dat ik je voorstellen moet afwijzen.

      Een Oudnoordse y is ofwel ontstaan uit een oudere i o.i.v. een u of w in de volgende lettergreep (bijv. syngva < Oudgermaans *singwaną ‘zingen’), ofwel uit een oudere u o.i.v. een i of j in de volgende lettergreep (bijv. hryggr < Oudgermaans *hrugjaz ‘rug’). Aldus is het eerste lid van Ynglingar niet te vereenzelvigen met Angel. Het is algemeen aanvaard dat Ynglingar is afgeleid van de mansnaam Yngvi (< Oudgermaans *Ingwijô). Ze zijn dan ook onlosmakelijk met elkaar verbonden in de Oudnoordse overlevering.

      Vergelijkbaar met hierboven, een Oudengelse i kan niet teruggaan op een oudere a, tenminste niet als er een n of ng op volgde. Dus Ingeld kan geen afleiding van Angel zijn.

      De evenknie van Nederlands heide was Oudengels hǽð (nevenspelling hǽþ). Blijkens klinker en uitgang is dat een ander woord dan heaðo in Heaðobeardan. Anders gezegd, als er ‘Heidebaarden’ bedoeld werd, zou er Hǽðbeardan gestaan moeten hebben.

Laat een reactie achter op G Cnossen Reactie annuleren

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.