Heidense oordnamen in de Lage Landen

regteheide3

Hoewel bescheiden hebben de Lage Landen nog aardig wat oord- en stroomnamen die mogelijk of gewis verwijzen naar de zeden en goden van het Germaanse heidendom. Ongetwijfeld waren en zijn het er meer, waarvan vele niet langer als zodanig te herkennen zijn dankzij hun hoge ouderdom.

Deze lijst is een werk in uitvoering. Ze wordt telkens aangevuld en de verwoordingen zijn aan verandering onderhevig. Voorlopers van woorden zijn doorgaans gegeven in hun Westgermaanse (Wgm.) vorm. Aanvullingen zijn zeer welkom en te geven bij het inleidende stuk. Onderaan staan verwijzingen naar enkele van de geraadpleegde werken.

Aa (alom), ouder Aha, waarnaast Oudfries É, Fries Ie, en vandaar Hollands IJe en IJ. Veelvoorkomende, oorspronkelijk vrouwelijke stroomnaam met de betekenis ‘stromend water’ (Wgm. *ahu, 4e nv. *ahwā), evenknie van o.a. Deens en Zweeds å, buiten het Germaans ook Latijn aqua. Schuilt als woord ook in voormalige stroomnamen: Breda (Noord-Brabant) en Gouda (Zuid-Holland). Het is bekend dat de Germanen en Kelten stromen bezield achtten en zelfs vereerden als godinnen. Zo schreef de Byzantijnse rechtsgeleerde Agathías Skholastikós in de 6e eeuw over de heidense Germanen dat zij o.a. stromen en bomen vereren (met slachtoffers), en verbood de Deense koning Knútr in de 11e eeuw in Engeland het heidendom als o.a. de verering van stromen en bronnen, waarvoor zie Oss. Wapens e.d. werden geofferd in stromen en venen, waarvoor zie Wapenveld en Wichelen. Andere oude stroomnamen zijn Aam, Alfen, Alm, Berkel, Bever, Demer, Dender, Dieze, Dijle, Dinkel, Dussen, Eem, Eems, Eiter, Elve, Fivel, Gene, Gete, Glaan, Gleen, Hene, Herk, Honte, Hunze, Ieper, IJse, IJssel, IJzer, Itter1, Jeker, Jette, Kemmel, Kuinder/Tsjonger, Leie, Linde/Lende, Linge, Maas, Mandel, Mater, Mene, Meter, Munte, Neer, Nete, Niers, Reest, Regge, Rijn, Roer, Ruine, Schelde, Vecht, Vleter, Waal, Werken1, Werken2, Werkend, Wezer, Worm, Zenne, Zoel, Zuster, Zuun, Zwalm/Swalm en Zwinder. Zie ook samenstellingen als Aalbeek, Heiligenvliet, Hellebronne, Jufferbeek, Nisp en Wigvliet.

Aalbeek (Nederlands-Limburg), ouder Aelbeke. Een samenstelling met beek (Wgm. *baki). Zie Aa voor het heidense belang van stromen. Het eerste lid zou aal ‘paling’ (Wgm. *āl) kunnen zijn, maar ook het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem. Hoe dan ook wel hetzelfde als Aalbeke, Aubecq en de Oudhoogduitse oordnamen Alebach (Rijnland-Palts) en Alpach (nu Albach, Noordrijn-Westfalen). Vergelijk Oudengels Alhfléot/Ealhfléot ‘heiligdomvliet’ (Kent) en Wigvliet.

Aalbeke (West-Vlaanderen), ouder Albeca. Wel gelijk aan Aalbeek.

Aalberg (Noord-Holland). Heuveltje ten noordwesten van Huizen, vlakbij Ondersweide, sinds de 19e eeuw op kaarten genoemd. Lag toen nog aan de Zuiderzee, die in de 13e eeuw ontstond uit het zoetwatermeer genaamd Almere, ouder Aelmere, dus houdt mogelijk daarmee verband. Het valt echter te rekenen tot de reeds in de 10e eeuw genoemde Tafelbergen, dus de naam is wellicht beter te duiden als een oude samenstelling met het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem.

Aalburg (Noord-Brabant), ouder Alburg. Een samenstelling met burg ‘versterkt oord’ (Wgm. *burg), dat als los woord later verlengd is tot burcht. Het eerste lid is mogelijk het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem. Hiervoor spreekt de nabijheid van een Aalst. Wel gelijk aan Obourg.

Aaldonk (Nederlands-Limburg), ouder Aeldonck, Aeldunck. Bij de Niers gelegen. Een samenstelling met donk ‘hoogte, met name in drasland’ (Wgm. *dung), waarvoor zie Donderdonk1. Als eerste lid passen aal ‘mestvocht’ (Wgm. *adalu) en aal ‘paling’ (Wgm. *āl) wel naar vorm maar minder naar betekenis. Daarom valt ook te denken aan het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem.

Aalschoot (Oost-Vlaanderen), ouder Alescot, in Alscot loco siluestri. Gelegen te Eeklo. Duikt vanaf de 12e eeuw op als naam van een grafelijk jachtgebied, een aanwijzing dat dit bos tevoren in heidense tijd al gevrijwaard was van algemene, alledaagse benutting. Het tweede lid is schoot ‘hoek, uitspringend stuk land’ (Wgm. *skaut), zoals bijv. ook in Budel-Schoot (Noord-Brabant). Voor het eerste lid valt aan weinig anders te denken dan het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem.

Aalst (Gelderland, Noord-Brabant, Belgisch-Limburg, Oost-Vlaanderen), ouder Alost, Alosta e.d. Naam van meerdere oorden, waarvan een naast Aalburg, een ander naast Donderbos, een derde tussen Asselier en Wichelen. Weer een ander is in Ewijk de plek van een zeer rijke Romeinse vīlla, gebouwd waar sinds de ijzertijd al bewoning was, vlakbij een voormalige hoeve met de opmerkelijke naam Olden Tempel, geduid doch niet bevestigd als verwijzing naar een huis van de Tempelorde. Aalst is wel niet (in alle gevallen) een afleiding van de boomnaam els (Wgm. *alis/aluz), want van andere boomnamen is geen dergelijke afleiding bekend die zo verbreid is. Elemans wijst erop dat de naam vaak op een (voormalig) moer of water slaat of er anderszins verband mee houdt. Aldus mogelijk verwant aan de stroomnaam Alm. Evenwel kan hij tenminste in sommige gevallen afgeleid zijn van het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem, ook omdat men vroeger nu eenmaal vaak in venen en stromen te offeren placht. In dat geval min of meer gelijk aan Elst1.

Aam (Drenthe). Los niet overgeleverd doch op te maken uit de oordnamen Amen en Amelte, dit is wel een eerdere naam van (een tak van) de Drentsche Aa, die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent iets als ‘vloeiende’ (Wgm. *Amā, 4e nv. *Amōn), waarvoor zie Eem. Vergelijk Munte, Ruine en Zwinder voor andere verborgen stroomnamen in de omgeving.

Aardmansberg (Gelderland). Een heuvel op de Veluwe. Hier liet Koning Willem III in 1861 het ernaar vernoemde Aardhuis bouwen, een jachthuis in Zwitserse stijl. De naam is vrij jong doch herinnert aan zeer oud volksgeloof in aardmannetjes. In de buurt ligt Wiesel. Vergelijk Donderberg, Hemelsberg, Tafelbergen en Toverberg.

Afden (Noordrijn-Westfalen), ouder uff der Auffdenn, op der Alfden, Affeden. Ligt vlak over de grens doch werd vroeger verzorgd door de abdij Rolduc te Kerkrade (Nederlands-Limburg). Deelt zijn naam met het iets oostelijkere Ofden. Beide verwijzen oorspronkelijk wel naar het vroeger moerige stroomdal van de Broicher Bach, die in de Worm uitmondt. De naam is een verbasterde samenstelling met een evenknie van Middelnederduits dene/denne ‘bodemverdieping, klein dal’ (Wgm. *dani, 4e nv. *danjā), waarvoor vergelijk Osdenne. Het eerste lid is een oude stroomnaam, verwant aan Alfen, of het woord alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen en vergelijk Alfkuil. In het tweede geval gelijk aan de Engelse oordnaam Elvedena (nu Elveden, Suffolk). Overigens werden de alven/elven geleid door Wieland, wiens naam schuilt in Wielandshuis en Wielandskuil, beide in de buurt.

Albergen (Overijssel), ouder Alfberga. In de buurt van Saasveld en Tusveld. Verbasterde samenstelling van alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen, en het meervoud van berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). De voorstelling van alven als wonend te heuvels blijkt ook in de Oudnoordse Kormáks saga, waarin ene Þórvaldr een stier aan hen slachtoffert door een heuvel met het bloed te besmeuren en hun een stuk van het vlees te geven. Gelijke namen zijn Alfberg, Alfsberg1, Alfsberg2, Alfsberg3, Alverberg, Alverenberg, Elverenberg en met vrouwelijke vorm Elvinnenberg. Zie ook Elfshil en Elvendonk. Vergelijkbare, oude oordnamen in Engeland zijn Elvedon (nu Eldon Hill, Derbyshire) en Elvendon (Oxfordshire), beide met verbasterde vormen van Engels down, Oudengels dún ‘heuvel’, de evenknie van duin (Wgm. *dūnu). Zie verder Donderberg en Woensberg1.

Alem (Gelderland), ouder Aleheim. Verbasterde samenstelling met heem ‘thuis’ (Wgm. *haim). Het eerste lid is denkelijk een vergeten woord voor ‘heiligdom’ dat in onze taal aal zou luiden, als evenknie van o.a. Oudsaksisch alah en Oudengels ealh (Wgm. *alh) en buiten het Germaans nog Litouws al̃kas ‘heilig heuvelbos’. Dan gelijk aan de Oudengelse oordnaam Ealhhám (nu Alkham, Kent), mogelijk ook de Nederduitse oordnaam Alem (nu Ahlem, Nedersaksen). Met ander tweede lid doch zinsgelijk zijn Duitse oordnamen als Alahdorf (nu Großaltdorf, Württemberg) en Alahstat (nu Altenstädt, Hessen). Zie ook Aalbeek, Aalberg, Aalburg, Aaldonk, Aalschoot, Alstede/Alstätte en Elst1, alsook Boffles, Nijvel/Nivelles en Umbalaha. In de buurt ligt Driel1.

Alfberg (Noord-Brabant), ook Alvenberg, Elvenberg. De vroegere naam van meerdere heuvels bij Bergeijk, niet ver van Eersel. Gelijk aan Albergen.

Alfen (Vlaams-Brabant, Gelderland, Zuid-Holland), ouder Alfna. De Romeinse burchtnaam Albaniānīs is van een eerdere vorm afgeleid. Voormalige naam van drie verschillende stromen, schuilend in de oordnamen Teralfene, Opalfene, Alphen aan de Maas en Alphen aan den Rijn, met ph gespeld o.i.v. Griekse geleerdheid. Werden wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. I.v.m. schittering te begrijpen als ‘witte’ (Wgm. *Albanu, 4e nv. *Albanā), verwant aan Latijn albus ‘wit, helder’, de stroomnamen Elve en Elve/Elbe (Wgm. *Albi, 4e nv. *Albijā) en wel alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen. Vergelijk verder Afden.

Alfkuil (Belgisch-Limburg), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, en wel als Aufcule met verklinkering van alf tot auf. Laagte in de omgeving van Amelsdorp, vlakbij Alfsberg2, Kovoudsberg en Udenberg. Samenstelling van alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen, en een voorloper van kuil ‘grondholte’ (Wgm. *kūlā). De voorstelling van alven als wonend in laagten blijkt ook uit Elfkensdaal en is tevens buiten de Lage Landen vastgelegd, getuige o.a. oude Engelse oordnamen als Elvedena (nu Elveden, Suffolk) en Helfesdene (Kent), beide met dene ‘dal’. Volgens het Oudnoordse gedicht Hrafnagaldr Óðins is Iðunn een dís ‘wisse bovenmenselijke vrouw’ van het alvengeslacht dat in de dalen verblijft. Vergelijk Afden.

Alfsberg1 (Antwerpen), ouder Alffs berch. Gelegen te Kontich, vlakbij Hove. Ter plekke ontdekt is een ruim tweeduizend jaar oude Viereckschanze: een rechthoekig heiligdom omheind met palen en greppel. Gelijk aan Albergen. Vergelijk Donderslag1, Harselaar, Saasveld en Wechele1.

Alfsberg2 (Belgisch-Limburg), 13e eeuw. Opgeschreven als Aufsberch met verklinkering van alf tot auf. Heuvel in de omgeving van Amelsdorp, vlakbij Alfkuil en Kovoudsberg. Gelijk aan Albergen.

Alfsberg3 (Vlaams-Brabant), ouder Alffsberch. Voorheen de naam van een tomme ‘graf(heuvel)’ ten zuidwesten van Tielt-Winge, nu verbasterd in de straatnaam Alsbergweg. Gelijk aan Albergen.

Alfsbroek (Belgisch-Limburg), 14e eeuw. Opgeschreven als Aufsbrůc met verklinkering van alf tot auf. Lag in de omgeving van Merem, te Bilzen-Hoeselt. Van alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen, en broek ‘drasland’ (Wgm. *brōk), waarvoor vergelijk Apenbroek en Nekkersbroek.

Alfstede (Gelderland), ook Alffstede. In de 15e/16e eeuw de naam van een stuk land bij Keppel, vlakbij Donderslag2, Goedenberg en Oosterlo1. Kennelijk van alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen, en stede ‘plek’ (Wgm. *stadi).

Alm (Noord-Brabant), ouder Alme. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te duiden als ‘dwalende’ o.i.d. (Wgm. *Almu, 4e nv. *Almā), van dezelfde wortel als o.a. Lets aluôt ‘dwalen’ en Grieks aláomai ‘rondwaren’. Ook mogelijk is ‘voedende’ of ‘groeiende’ (Wgm. *Almu, 4e nv. *Almā), als afleiding van een werkwoord dat overgeleverd is als o.a. Oudengels alan ‘voeden’ en Gotisch alan ‘groeien’, buiten het Germaans verwant aan o.a. Latijn alō ‘voeden, grootbrengen’ en almus ‘voedzaam, verkwikkend’. Vergelijk Zwalm/Swalm voor het achtervoegsel en zie Aalst.

Alphen (Noord-Brabant), ouder Alfheim. De spelling met ph is o.i.v. Griekse geleerdheid. Ter plekke gevonden zijn een grote grafheuvel met ringwal uit de ijzertijd en een rijk vroegmiddeleeuws grafveld der Franken. Verbasterde samenstelling van heem ‘thuis’, evenknie van Duits Heim en Engels home (Wgm. *haim), met alf/elf, evenknie van Oudhoogduits alb, Oudengels ælf (Wgm. *albi) en Oudnoords álfr, wel verwant aan Latijn albus ‘wit’ en de stroomnaam Alfen. De alven of elven golden in het heidendom als een bovenmenselijk volk, machtig, wijs en schoon, de goden na, dat in wezen niet vijandig naar mensen was maar wel gevaarlijk in wraak kon zijn. Men vergeleek zich graag met hen, getuige namen als Oudnederlands Alfhard ‘alf-hard’, Alfheri ‘alf-krijger’ en Alfrík ‘alf-heerser’, en Oudengels Ælfflǽd ‘alf-schoonheid’, Ælfhéah ‘alf-hoog’ en Ælfrǽd ‘alf-raad’ (nu Alfred). Na de kerstening werden ze hier meer als boze geesten gezien en met andere, kleinere wezens verhaspeld, zoals in Auvermansboschke. Wel bij toeval is de oordnaam gelijk aan Oudnoords Álfheimr, voor het alvenrijk dat Freyr als tandgeschenk kreeg van de andere goden in het lied Grímnismál. Zie verder Afden, Albergen, Alfkuil, Alfsbroek, Alfstede en Sysselt en vergelijk Witte Wieven.

Alstede/Alstätte (Noordrijn-Westfalen), ouder Alstede. Deze naam van een stede ‘plek’ (Wgm. *stadi) bij Ahus/Ahaus vlak over de grens met Twente is vermoedelijk samengesteld met het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem. Een oorspronkelijk gelijke naam is dan Altenstädt (Hessen), ouder Alahstat. In Noordrijn-Westfalen vinden we ook Alstedde bij Lünen, Alstedde bij Ibbenbüren, Alstätte bij Billerbeck, Alstermann bij Nottuln en Alstädten bij Hürth, alle ouder Alstede en/of Alstedi.

Alverberg (Nederlands-Limburg). Ter plekke in Sittard uitgesproken als Auvereberch en Auveleberch. Min of meer gelijk aan Albergen. Voor de Limburgse verklinkering van alf tot auf, vergelijk Alfsberg2. Voor de bijkomende -er(e)-, vergelijk Alverenberg en Elverenberg.

Alverenberg (Antwerpen). Andere naam van de Asberg1, gelijk aan Alverberg.

Andelst (Gelderland), ouder Andassale. Gelegen op een opgehoogde stroomrug en bewoond sinds heidense tijden. Verbasterde samenstelling met zaal ‘voornaam verblijf, groot vertrek’ (Wgm. *salu). Het eerste lid met zijn -as leest als de 2e naamval van een naam, doch bezwaarlijk de anderszins overgeleverde Ando ‘ijver, toorn’ (Wgm. *Andō), want die werd zwak verbogen met -n. Mogelijk hebben we hier dan een oude naam And (Wgm. *And) als evenknie van Oudindisch andhá- ‘blind’ en het eerste lid van Gallisch andabata ‘gladiator met helm zonder opening voor de ogen’. Mede gezien de nabijheid van Woensakker heel misschien dan een bijnaam van de halfblinde, eenoogde god Woen, waarvoor zie Woensel en De Hoge Hof3 en vergelijk Hoge Hexel. Gezien de ligging in de Betuwe is het overigens van belang dat ook Iūlius Cīvīlis, leider van de Germaanse stam der Batavī, slechts één oog had.

Anlier (Belgisch-Luxemburg), ouder Anselar, Anslaro. Verwaalsing zoals Longlier (Belgisch-Luxemburg), ouder Longolare. Gelijk aan Anselaar.

Anselaar (Oost-Vlaanderen), ouder Anselaer, Hanselaer, Hamselar. Nog in Hanselaarstraat (Beervelde, Lochristi), ouder Ansselaere straete op de 18e-eeuwse Ferrariskaart, vlakbij Gotvelt, nu Cootveld. Verderop ligt Zeveneken. Het eerste lid is ooit verhaspeld met ham ‘omheind stuk land’ doch beantwoordt aan het vergeten woord ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), zoals nog in voornamen als Ansgar en Anselm (ouder Anshelm), de evenknie van Oudnoords áss ‘god’, mv. æsir. Het tweede lid is laar ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *hlār), waarvoor zie Laar. Gelijk aan Anslare (nu Bassoles-Aulers, Aisne), Anlier, Asselier en vermoedelijk ook Okselare. Aldus een gangbare aanduiding van een heiligdom voor de goden te midden van de bomen. Zie ook Asselt, Eswei, Hansbeke, Noetsele, Nusselder, Oesdom, Osdenne, Osening, Ossenisse en Usselo.

Ape (alom). Een oud woord voor ‘stromend water’ (Wgm. *apu/*apā), dat wel bezield geacht werd, waarvoor zie Aa. Het bestond los als naam, bijvoorbeeld Ape (West-Vlaanderen) in de 12e eeuw, maar leeft nu enkel voort als tweede lid van veel samengestelde waternamen, waaronder Nisp en Weesp (Noord-Holland), ouder Wesepa, waarvan de meeste thans oordnamen zijn. Een afleiding met versprongen klemtoon is Gennep (Noord-Brabant), ouder Genepe ‘gestroomte’ (Wgm. *ganapi), waar de Niers in de Maas uitmondt. Evenknieën buiten het Germaans zijn o.a. Oudiers ab en Hettitisch ḫapaš, beide ‘stromend water’. Zie ook Apenbroek en Epe.

Apenbroek (Nederlands-Limburg), ouder Apenbroeck. Op schrift sinds de 14e eeuw, deze naam is samengesteld met broek ‘drasland, moer’ (Wgm. *brōk). Het eerste lid is geduid als de 2e naamval van een mansnaam Ape en die vereenzelvigd met Abe in het nabije Abenhof, maar het verschil p/b is een bezwaar. Dus valt ook te denken aan een verbuiging van aap ‘mensachtig wezen’, ouder ape (Wgm. *apō), dat oorspronkelijk wel ‘(harige) boze watergeest’ beduidde als afleiding van het vergeten woord ape ‘stromend water’ (Wgm. *apu/*apā), waarvoor zie Ape. Evenredig is Middelwels afanc ‘lelijke, boze, gedaantewisselende waterdwerg; bever’ als afleiding van afon ‘stromend water’. Zo’n wezen heette ook nikker/nekker, waarvoor zie Nekkersbeek en Nekkersbroek.

Asberg1 (Antwerpen). Op deze zandduin west van Westerlo, niet ver van Unresdunc, werden omtrent 1870 scherven van vaatwerk uit de late bronstijd of ijzertijd gevonden, mogelijk urnen. Lijkt aldus een samenstelling van as ‘verbrandingsrest’ (Wgm. *asku) met berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) als rechtstreekse herinnering aan heidense uitvaart, maar het valt te betwijfelen of de naam werkelijk zo oud is. Was vroeger gehuld in volksverhalen en heette daarom ook de Alverenberg. Zie ook Asberg2.

Asberg2 (Belgisch-Limburg), ouder Aschberg. Deze opgeworpen heuvel bij Stevoort naast Hasselt diende in de middeleeuwen als motte voor een burcht, kan evenwel ouder zijn en i.v.m. lijkverbranding gelijk zijn aan Asberg1. Net als daar woonden hier alvermannekes volgens volksverhalen.

Asselier (Vlaams-Brabant), ouder Anselir. Naam van een verdwenen hof te Asbeek, in klankontwikkeling beïnvloed door het naburige Asse en het Frans. Oorspronkelijk dezelfde samenstelling als Anselaar. In de buurt zijn een Aalst en een Leeuw.

Asselt (Gelderland), ouder Ansselt, Asselt. Reeds lang geleden omwald Veluws bos waar in de vroege middeleeuwen ijzer gewonnen werd. In het midden is een grote kunstmatige kuil vol aardewerk, mogelijk een waterput, waarvoor zie Oss. Ernaast zijn een Donderberg, de Onzalige Bossen en een holle weg, vlakbij Heuven. De naam lijkt een verbasterde samenstelling met hout ‘hoogbomig bos’, ouder, gewestelijk holt (Wgm. *holt), waarvoor zie Hilgeholt, of zelfs lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Vergelijk de ontwikkeling van Asselt (Nederlands-Limburg), ouder Aschlo. Zoals daarin valt voor het eerste lid te denken aan as ‘verbrandingsrest’ (Wgm. *asku) of as/es ‘boom’ (Wgm. *ask/*aski), waarvoor zie Hilgeholt. Doch de vroegere vorm met n, hoewel niet de oudste, kan de oorspronkelijke zijn. Dan ware het eerste lid aanvankelijk het vergeten woord ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar.

Aubecq (Henegouwen), ouder Aubeka, Albeke. Verwaalsing. Wel hetzelfde als Aalbeek.

Autembert (Pas-de-Calais), ouder Hedenesberg, Etenasberg, Hetenesberg. Gelegen in Frans-Vlaanderen, bij Wierre-Effroy en Woensberg1. Verfranste samenstelling met berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Het eerste lid beantwoordt ofwel aan heiden (Wgm. *haiþīn/*haiþan), mogelijk als mansnaam gebruikt, ofwel aan het vergeten woord eten ‘monster, reus’ (Wgm. *etun). In beide gevallen kan de naam oorspronkelijk gelijk zijn aan Hesmond, in het tweede aan Etelsberg. Niet te verwarren met Audembert (Pas-de-Calais), ouder Houdembergh, Hundesberch.

Auvermansboschke (Nederlands-Limburg). Een klein bos (Wgm. *bosk) op een helling van de Schaesberg bij Valkenburg. Vanuit later volksgeloof een samenstelling met Limburgs auverman ‘kabouter’, waarvan het eerste lid beantwoordt aan alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen. Vergelijk Heksenberg.

Balloo (Drenthe), ouder Banlo. Gelegen op hoge zandgrond, tussen Deurze, Rolde en Loon, waarvoor zie Lo. Hier werden rechtszittingen gehouden volgens het Landrecht van 1412. De naam is wel een verbasterde samenstelling van ban ‘afkondiging, rechtspraak, rechtszitting’ (Wgm. *bann) en lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen. Vergelijk verder Dwingeloo.

Berflo (Overijssel), ouder Bervetlo, Barvetlo. De naam van een vroeger bos en later een erve te Hengelo. Het tweede lid is lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid laat weinig duidingen toe behalve een verzamelvorm (Wgm. *barwiþi) bij een vergeten woord dat in onze taal baar/baruw zou luiden, als evenknie van Oudhoogduits baru ‘heidens heiligdom, offerstede’ (ook in barawari ‘heidense geestelijke’), Oudengels bearu ‘(heilig) bos’ (Wgm. *baru, 3e nv. *barwē) en Oudnoords bǫrr ‘boom’, buiten het Germaans o.a. Oudkerkslavisch borъ ‘dennenboom; dennenbos’.

Berkel (Gelderland), ouder Berkele, Bercla. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent ‘stralende, glanzende’ (Wgm. *Berklu, 4e nv. *Berklā), verwant aan berk ‘wisse boom met witte bark’, Noors bjerk ‘helder, stralend’, Oudsaksisch berht ‘stralend’ en buiten het Germaans o.a. Litouws brė́kšti ‘dageraad’ en Oudindisch bhrā́jate ‘glanzen, stralen’. Vergelijk Glaan.

Bever (West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Namen enz.), ouder Beverna, Bebrona. Naam van meerdere stromen, ook verwaalst tot Biesme, nog schuilend in oordnamen. Werden wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Gelijk aan de Duitse stroomnaam Bever (Nedersaksen), ouder Bivernam. Betekent wel ‘beverrijke’ (Wgm. *Bebrunu, 4e nv. *Bebrunā). Is ook geduid als ‘bruine’, alsof van een Germaanse evenknie van Oudindisch babhrú- ‘(rood)bruin’, maar dat woord is wel juist een betrekkelijk jonge afleiding van de dierbenaming, die bovendien vanouds ook in andere stroomnamen voorkomt, waaronder Bebra (Hessen), ouder Biberaho, een samenstelling met de evenknie van Aa.

Bliksembos (Noord-Brabant), ouder Blixsenbossche. Deze eeuwenoude naam is overgedragen van een hoeve op een wijk van Eindhoven op dezelfde plek, met de oudzinnige spelling Blixembosch. Gelegen naast Woensel en bij Donderdonk1, dus er is reden te vermoeden dat het heidendom hier voortsluimerde en de naam herinnert aan de dondergod, waarvoor zie Donderslag1. Vergelijk Donderberg en Donderbos.

Boelare1 (Oost-Vlaanderen), ouder Buonlara. Gelegen bij Petegem-aan-de-Leie. Samenstelling met laar ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *hlār), waarvoor zie Laar. Het eerste lid had gezien de huidige oe en eerdere uo aanvankelijk een Germaanse en is dus geen evenknie van Oudengels bune ‘riet’. Wel valt te denken aan een niet overgeleverd boen ‘glanzend, licht’ (Wgm. *bōn) als grondwoord van boenen en evenknie van Oudiers bán ‘wit’ en Oudindisch bhā́na- ‘licht’. Aldus te vergelijken met Blankelaar (Belgisch-Limburg) en Lichtelaar (Oost-Vlaanderen). Ook mogelijk is een vergeten woord boen ‘bede, verzoek’ als verwachte evenknie van Oudengels bœn/bén (Wgm. *bōni) en Oudnoords bón/bœn. Dan was dit een oord waar men de goden om gunsten vroeg en het woord een heidense tegenhanger van bedehuis en Oudnoords bœn(a)hús ‘kapel, bedehuis’. Hiervoor spreekt dat de naam geen gelegenheidsvorming was maar zoals Anselaar vaker voorkwam, getuige Boelare2, Bolder, Bonlez, Buldern (Noordrijn-Westfalen), ouder Bunhlaron, en Boufflers (Somme), ouder Bofleirs met f ter benadering van de Germaanse *h, vroeger als wrijfklank uitgesproken. Hetzelfde eerste lid zit ook in Bonnelles (Essonnes), ouder Bonalfa, Bonalcha, samengesteld met het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem. Vergelijk verder Boubers, Immerloo, Nulde en Wensberg.

Boelare2 (Oost-Vlaanderen), ouder Bunlare, Bonlare. Gelegen bij Geraardsbergen en een Nekkersbroek. Sinds lang verdeeld in Nederboelare en Overboelare. Gelijk aan Boelare1.

Boffles (Pas-de-Calais), ouder Bofles. Deze verfranste naam is gelijk aan Boyeffles, Boyelles, Bouafle (Yvelines), ouder Boalpha, en Bouafles (Eure), ouder Boalfam, Bodalcha. De f is ter benadering van de Germaanse *h, vroeger als wrijfklank uitgesproken. Aldus is het tweede lid het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem. Voor het eerste lid zie het nabije Boubers.

Bolder (Belgisch-Limburg), ouder Bonler, Bonleirs. Ligt in de buurt van Wezelt en Wezet/Visé. Gelijk aan Boelare1.

Bonlez (Waals-Brabant), ouder Bountleir. Verwaalsing. Gelijk aan Boelare1.

Born (Nederlands-Limburg), ouder Burne. Gelegen tussen Maas en Gleen. Gelijk aan Borne. Dit is het woord born, een nevenvorm van bron (Wgm. *brunnō) met dezelfde klankomwisseling als in vorst ‘vrieskou’ (Wgm. *frost). Zie Oss voor het heidense belang van bronnen en vergelijk Hellebronne.

Borne (Noord-Brabant), ouder Borne. Gelijk aan Born maar niet aan Borne (Overijssel), ouder Borgonden, Burgunde.

Boubers (Pas-de-Calais), ouder Budberz, Buberch, Bouberch, Botbercii enz. Verfranste naam van meerdere oorden, waaronder Boubers-lès-Hesmond en Boubers-sur-Canche, het ene bij Hesmond, het andere bij Boffles en Haravesnes. Gelijke namen zijn Mons-Boubert (Somme), ouder Bouberch, Boberc, en in Noordrijn-Westfalen in elkaars streek Budberg (Rheinberg), Budberg (Werl) en Hohenbudberg (Krefeld), ouder Bůdberge e.d. Die laatste ligt bij Uerdingen, waarvoor zie Urthunsula. Deze veelvuldigheid wijst op een bepaald soort berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) van maatschappelijk belang. Het eerste lid had oorspronkelijk wel een lange , is dus niet gauw te vereenzelvigen met bod ‘bieding’ (Wgm. *bod), al is diens betekenis niet ver van ‘offer’. Beter past boede ‘huisje’ (Wgm. *bōþu), wellicht als heiligdom, al is dat niet te staven. Ook mogelijk is een vergeten woord boed ‘bede’ (Wgm. *bōd) bij bidden zoals loeg ‘plek’ (Wgm. *lōg) bij liggen, waarvoor vergelijk Boelare1. Anders valt nog te denken aan een verloren Germaanse evenknie (Wgm. *bōd of *bōþ) van Latijn fātum ‘voorspelling, godspraak; lot’ en verwant van Grieks prophḗtēs ‘voorspeller’, waarvoor vergelijk Wichelen.

Boyeffles (Pas-de-Calais), ouder Boueffles. Vlakbij Lieven/Liévin. Verfransing. Oorspronkelijk gelijk aan Boffles.

Boyelles (Pas-de-Calais), ouder Budella. Verfransing. Oorspronkelijk gelijk aan Boffles.

Dalfsen (Overijssel), ouder Dalvsen, Dalfese. De naam schuilt ook wel in Dalmsholte, vroeger de naam van een aangrenzend bos. Gelegen aan de Vecht, hier is met sporen van een opgeworpen heuvel het grootste grafveld uit de steentijd van Noordwest-Europa gevonden naast grafvelden uit de late bronstijd en de vroege middeleeuwen. Dat staaft het vermoeden van een anderszins onbekend woord voor ‘grafveld’ o.i.d. (Wgm. *dalbasnu, 4e nv. *dalbasnā), verwant aan delven ‘graven; begraven’ (Wgm. *delban). Voor het achtervoegsel vergelijk Gotisch hlaiwasna ‘graf’ naast hlaiw ‘graf’, waarvoor zie Leeuw. In de buurt vindt men Witte Wieven. Vergelijk ook Herxen.

Demer (Belgisch-Limburg, Vlaams-Brabant), ouder Demere, Tameram (4e nv.). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Voor de hand ligt ‘duistere’ (Wgm. *Þameru, 4e nv. *Þamerā), verwant aan o.a. deemster ‘duister’ en Oudsaksisch thimm ‘duister’ en buiten het Germaans aan o.a. Litouws tamsùs ‘duister’ en Oudindisch tamrá- ‘duisterend’. Vergelijk Nederduitse waternamen als Düsterbeek (Nedersaksen). Doch ook mogelijk is ‘bereikende’ o.i.d. (WGm. *Þameru, 4e nv. *Þamerā), buiten het Germaans verwant aan Grieks témei ‘bereikt’ en Tochaars B täm- ‘voortbrengen; geboren worden’. In dat geval zinsgelijk aan de erin uitmondende Gete.

Dender (Henegouwen, Vlaams-Brabant, Oost-Vlaanderen), ouder Thenra, Thenera. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Niet te herleiden tot denderen ‘dreunend voortgaan’, want dat is een jonge nevenvorm van donderen. Wel te duiden als ‘strekkende’ (Wgm. *Þeneru, 4e nv. *Þenerā), verwant aan o.a. Middelnederlands denen ‘uitrekken’, Oudsaksisch thenian ‘strekken’ (Wgm. *þanjan) en Gotisch ufþanjan ‘uitstrekken; streven’. Vergelijk strekken zelf in de zin van ‘zijn beloop hebben’, ook gezegd van wateren, en Regge.

Deurze (Drenthe), ouder Duyrse, Durse, Thorse. Gelegen naast Rolde. Moeilijk anders te duiden dan een afleiding van (of een versleten samenstelling met) een oud woord voor ‘reus’ (later ‘boze geest’) dat in het Drents en Nederlands de vorm deurs gehad zou hebben, als evenknie van Oudhoogduits duris/durs, Oudengels þyrs (Wgm. *þuris) en Oudnoords þurs. Vergelijk de Oudsaksische bosnaam Thurisloun (nu Dorsloh, Noordrijn-Westfalen), samengesteld met meervoud van lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Dat overigens te Marsberg, de plek van de Irminsúl, waarvoor zie Ermelo. Dat men met dit woord eerst achtbare wezens bedoelde bewijzen ook oude namen als (verlatijnst) Gotisch Thurismōdus en Thurismundus. Niet gelijk is Deursen (Noord-Brabant), ouder Dornen, een afleiding van doorn ‘stekel(struik)’.

Dieseghem (Antwerpen), ouder Thisingheim, Tisingaheim. Oud goed te Mortsel nabij Hove. Hier werd in de vroege middeleeuwen recht gesproken. De naam, met ie gespeld naar vroegere uitspraak en gelijk aan Dijsegem, is goed te duiden als ‘heem der Dijsingen’ (Wgm. *Þinhsingō haim), d.w.z. de lieden van de god bijgenaamd Dijs/Dings (Wgm. *Þinhsō/*Þingisō). Dit was de oude hoofdgod, de heer van orde, recht en zo ook oorlog. Eigenlijk heet hij Tuw/Tij (Wgm. *Tīw), waarvoor zie Tisselt. De bijnaam staat ook als Thincso op een wijsteen opgericht bij de Muur van Hadriānus door Germaanse strijders in dienst van Rome. Verbogen schuilt hij in dinsdag, ouder dinxendach (Wgm. *Þingisen dag), en de gewestelijke nevenvorm dijsendag, ouder dijssendach (Wgm. *Þinhsen dag). Verwant zijn geding en ding ‘zaak’, ouder ‘rechtszaak, volksvergadering’. Zie ook Dijnsel, Dingstede en Malburgen en vergelijk Guddegem, Tuwinga en Woedegem.

Dieze (Noord-Brabant), ouder Diese, Digena (lees Disena). Vroeger de naam van de stroom langs het ernaar vernoemde Diessen (ouder Deusone) tot aan de monding in de Maas, nu alleen de naam van het laatste deel ervan. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. In weerwil van eerdere duidingen niet te herleiden tot de wortel van Latijn deus ‘god’ of Grieks theós ‘god’ maar wel te begrijpen als ‘rennende’ (Wgm. *Deusā, 4e nv. *Deusōn), verwant aan o.a. Grieks theúsomai ‘zal rennen’ en théō ‘rennen’ en Oudindisch dhā́vati ‘lopen, rennen, stromen’, en te vergelijken met Dussen. Op een reeks 3e-eeuwse munten staat Deusōniēnsis ‘afkomstig van de Dieze’ als bijnaam van Herculēs, die vermoedelijk vereenzelvigd werd met de Germaanse dondergod, waarvoor zie Donderslag1, en ook vereerd werd in het aangelegen Empel en vermoedelijk Uerdingen, waarvoor zie Urthunsula. Een meer gangbare bijnaam was Magusanus, waarvoor zie Herwen.

Dijle (Waals-Brabant, Vlaams-Brabant, Antwerpen), ouder Thila, Thilia. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent ‘vochtige’ (Wgm. *Þīli, 4e nv. *Þīlijā), verwant aan Oudengels þínan ‘vochtig worden’ en Oudnoords þíðr ‘gedooid’.

Dijnsel (Utrecht), ouder Dinslo, Dincslo. Voor de klinkerontwikkeling vergelijk bijv. Utrechts kijnd ‘kind’. Deze oude oordnaam leeft voort in de landgoednaam Dijnselburg en is samengesteld met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid lijkt op ding ‘zaak’, ouder ‘rechtszaak, volksvergadering’ (Wgm. *þing), waarvoor zie Dingstede, maar de s wijst eerder op de eraan verwante godennaam Dijs/Dings (Wgm. *Þinhsō/*Þingisō), waarvoor Dieseghem.

Dijsegem (Oost-Vlaanderen). Ooit de naam van een dorp, nu van een straat in Merelbeke. Gelijk aan Dieseghem.

Dingspelerberg (Overijssel), ouder Dingspelberg. Deze naam van een berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) bij Markelo waar vermoedelijk lang recht op gesproken werd is laat overgeleverd doch oud, want het eerste lid is een woord dat in deze streek lang in onbruik is: een samenstelling van ding ‘zaak’, ouder ‘rechtszaak, volksvergadering’ (Wgm. *þing), met spel ‘rede’ (Wgm. *spell), verwant aan spellen, niet spel ‘vermaak’ (Wgm. *spil). Een evenknie met verschoven betekenis is Drents dingspel ‘rechtsgebied’. Vergelijk kerspel ‘parochie’, verbasterd uit kerkspel. Zie verder Dingstede en Malburgen.

Dingstede (Overijssel). Schuilt in Dinxterveen, ouder Dincstadincvene. Op deze plek die vroeger bij Drenthe hoorde werd een hofgerecht gehouden. De naam is een samenstelling van ding ‘zaak’, ouder ‘rechtszaak, volksvergadering’ (Wgm. *þing), met stede/stad ‘plek’ (Wgm. *stadi). Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen. Vergelijk verder Dieseghem, Dijnsel, Dingspelerberg en Maalstede.

Dinkel (Overijssel). Deze beek, hoewel niet eerder dan de 14e eeuw op schrift genoemd, heeft een zeer oude naam en werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent ‘vochtige’ of ‘bevochtigende’ (Wgm. *Þinklu, 4e nv. *Þinklā), verwant aan Westvlaams donkelen ‘dompelen’ en buiten het Germaans o.a. Latijn tingō ‘bevochtigen; drenken; verven’.

Donderakker (Antwerpen, Noord-Brabant), ouder Donderacker. We vinden een akker (Wgm. *akr) met deze naam te Brecht, Boxtel en Oud Gastel. Op de derde, langs de Steenstraat naar Oudenbosch, lag de tonnen wegende Dondersteen, die volgens 16e-eeuws (en wel ouder) volksgeloof ooit uit de lucht was komen vallen. Bij gebrek aan aanwijzingen voor o.a. afzetting in de ijstijd wordt het mogelijk geacht dat deze kei er ooit door mensen gebracht was. Indien al in heidense tijden aanwezig is het denkbaar dat men het in verband bracht met de dondergod, waarvoor zie Donderslag1. In Duitsland vinden we meermaals een Donneracker en Donnersacker (Hessen). In die laatste vorm maakt de s van de 2e naamval dat het eerste lid wel een naam was, denkelijk van de dondergod. Mogelijk hadden de andere vormen ooit ook een s en is die door omduiding verloren. Zie Donderberg en vooral Donderswijk en vergelijk Franeker/Frjentsjer en Woensakker.

Donderberg (Utrecht, Gelderland, Nederlands-Limburg, Brussel), ouder Donrebergh. Naam van menige heuvel, zoals ooit tussen Asselt en de Onzalige Bossen bij Rheden. Op een andere bij Rhenen en Harslo is een zeer groot grafveld van Frankse adel uit de heidense tijd gevonden, waar toen ongetwijfeld een heiligdom nabij was, wellicht Elst2, waarvoor vergelijk Wijchen. Dus valt hier ondanks gebrek aan oude overlevering te denken aan een samenstelling met de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1. We zouden dan eerder Dondersberg met -s van de 2e naamval verwachten, zoals we in Duitsland soms stuiten op een Donnersberg, ouder Thuneresberg e.d., maar het is mogelijk dat de naam herduid is als een samenstelling met donder ‘hemeldreun’, dat overigens in oorsprong gelijk is met de godennaam, of dat de s gemakkelijk ingeslikt raakte tussen r en b. Hetzelfde is gebeurd met donderbaard en gewestelijk Duits Donnerbart ‘huislook’, getuige Oudhoogduits donaresbart ‘huislook’, eigenlijk ‘Donders baard’. De s is ook weg in donderdag, van Middelnederlands donredach/donresdach, en in het zinsgelijke Donderdonk1. Mogelijk gelijk aan Doodsberg. Zie ook Aardmansberg, Albergen, Bliksembos, Hemelsberg, Tafelbergen, Toverberg en Woensberg1.

Donderboom (Overijssel), ook den groote Donderboom, 17e eeuw. Naam van een grondstuk in de vroegere Twekkeler Es bij landgoed Het Stroot, in de buurt van Usselo. Tevoren de naam van een boom (Wgm. *baum), mogelijk een eik. Voor het eerste lid valt te denken aan de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1. Voor de afwezigheid van de -s van de 2e naamval zie Donderberg. Vergelijk Heiligeboom, Wodsboom en Zonnenboom.

Donderbos (Noord-Brabant), ouder Donrebosch. Voormalig bos op laat ontgonnen land naast Ter Aalst, waarvoor zie Aalst. Het woord bos (Wgm. *bosk) werd betrekkelijk laat gangbaar in oordnamen, na de kerstening, maar Buiks acht het denkbaar dat het in dit geval een ander woord voor ‘geboomte’ verving. Zie de vervanging in Tusseler. Dus hebben we hier wellicht de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1, of anderszins een voortsluimering van volksgeloof, zoals te vermoeden in Bliksembos en Wijbosch. Voor de afwezigheid van de -s van de 2e naamval zie Donderberg. Vergelijk ook Woensbosch.

Donderdonk1 (Noord-Brabant), ouder Donresdonc. Nu de naam van een straat, vroeger van een hoeve in het zuidwesten van Boskant bij Sint-Oedenrode, niet ver van Bliksembos en Woensel. Het tweede lid is donk ‘hoogte, met name in drasland’ (Wgm. *dung). Het eerste lid was met zijn -s de tweede naamval van de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1. Gelijk aan Donderdonk2 en mogelijk Unresdunc, in betekenis vergelijkbaar met Donderberg en de Engelse oordnaam Thundridge (Hertfordshire), met ridge ‘hoogte, rug’.

Donderdonk2 (Noord-Brabant), ouder Donredonck. Voormalige naam van een stuk land aan het vroegere, drassige Eerderwoud bij Dorseldonk en Wijbosch. Gelijk aan Donderdonk1.

Donderslaar (Noord-Brabant), 14e eeuw. Enkele keren opgeschreven als de herkomstnaam Donreslaer, later wisselend met Donresloe, van twee grondbezittende broers te Vorstenbosch, niet ver van Donzel en Uden. Bevat laar ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *hlār), waarvoor zie Laar, en later het zinsgelijke lo (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid is vermoedelijk de 2e naamval van de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1. Mogelijk gelijk aan Doorslaar en het eerste deel van Orseleind.

Donderslag1 (Belgisch-Limburg), ouder Donresloe, Dunreslo. De naam van een afgelegen, inmiddels verdwenen landgoed te Wijshagen waar een rechthoekig heidens heiligdom met palen en greppels zoals te Alfsberg1 opgegraven is. Ondanks verbastering een van de beste voorbeelden van een heidense oordnaam in de Lage Landen. Het tweede lid is eigenlijk lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid is de 2e naamval van de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), evenknie van Oudnoords Þórr. De naam schuilt ook in donderdag, een verbastering van dondersdag, en is oorspronkelijk hetzelfde woord als donder ‘hemeldreun’. Gelijke oordnamen zijn Donderslag2, in Engeland Thundersley (Essex) en Thursley (Surrey), en mogelijk ook Dorsel en het eerste lid van Dorseldonk. Zie ook Donderakker, Donderberg, Donderboom, Donderbos, Donderdonk1, Donderslaar, Donderswijk, Donderven, Donkersdijk, Donzel, Doodsberg, Doorslaar, Dorsbeek, Ondersweide, Onderzeel, Orseleind en Unresdunc en vergelijk Bliksembos en Zeveneken. Deze god werd in de Lage Landen ten tijde van de Romeinen vermoedelijk ook vereenzelvigd met Herculēs, waarvoor zie Dieze en Herwen.

Donderslag2 (Gelderland), ouder Dunresloed, Donreslo. Vroegere naam van een stuk land onder Keppel, vlakbij Alfstede, Goedenberg en Oosterlo1. De vroegere vorm met d aan het eind bevreemdt maar is niet de oudste. Oorspronkelijk en uiteindelijk is de naam gelijk aan Donderslag1, in dit geval beïnvloed door het woord slag ‘strook land, reeks akkers, stuk land’.

Donderswijk (Antwerpen, Noord-Brabant), ouder het/den/die Donderswijck, op Tonderswijc. Een merkwaardige oude akkernaam in tenminste drie oorden: Poppel, Haaren en Sint-Michielsgestel, niet ver van elkaar gelegen. Gezien de s is het eerste lid kennelijk een naam in 2e naamval en wel de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1. Het tweede lid is niet te vereenzelvigen met het mannelijke woord wijk ‘stadsdeel’, een oude ontlening van Latijn vīcus, maar met het oude onzijdige en vrouwelijke woord wijk ‘woonstede, verblijf’, de evenknie van Oudsaksisch wík (mv. wík/wíki) en Oudengels wíċ (Wgm. *wīki). Dit mogelijk ter vervanging van het vergeten woord wij ‘heiligdom’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe, en dan gelijk aan Thonereswe (nu Donnerschwee, Nedersaksen) en Torsvi (Zweden). Adam van Bremen meldt in de elfde eeuw dat Thor de dondergod ook heerst over wind, regen, heldere hemel en gewassen volgens de heidenen van Zweden. Daar komt de oordnaam Torsåker ‘Donders akker’ overigens nog meerdere malen voor. Vergelijk Donderakker, Franeker/Frjentsjer en Woensakker.

Donderven (Noord-Brabant), ouder Dondersven, Donresvenne. Bestond in de vroegere gemeente Princenhage, nu Breda. Samenstelling van de 2e naamval van de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1, met ven ‘drasland; veenplas’ (Wgm. *fani, 3e nv. *fanjē). Buiks vergelijkt Donderblick, de naam van de plas naast de Galgenberg van Rijsbergen in de 17e eeuw.

Donkersdijk (Noord-Brabant), ouder Donresdyc. Gelegen te Lieshout. Verbasterde samenstelling met dijk ‘waterkering; verhoogde weg’ (Wgm. *dīk). Als de oude vorm klopt was het eerste lid gezien zijn s wel de 2e naamval van een naam, kennelijk de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1. Vergelijk met andere godennaam Wansdyke (West Country, Engeland), ouder Wódnesdíc ‘Woens dijk’, waarvoor zie Woensel.

Donzel (Noord-Brabant), ouder Donsell, Donresel, Donressel. Gelegen tussen Oss, Uden en Donderslaar. De oude vormen met r zijn overgeleverd als 14e/15e-eeuwse herkomstnamen van mensen in Den Bosch en Heesch en verwijzen wellicht naar een ander oord in de omgeving maar zijn hoe dan ook dezelfde samenstelling als Onderzeel. Voor het verlies van r vergelijk Donsele als een van de vroegere vormen van Donderslag1.

Doodsberg (Vlaams-Brabant), ouder Dorsberghe, Dorsberch. Gelegen te Schaffen, Diest. Verbasterde samenstelling met berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Het eerste lid hoort niet bij dorsen, dat voorheen nog dorschen luidde, en is ook geen vorm van dwars, ter plekke dweejes. Mogelijk dan een samengetrokken verbuiging van de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1, en gelijk aan Donderberg. Een heidense lading kan ook de huidige vorm met dood verhelderen. Voor de samentrekking vergelijk Dorsel en de nabije Dorsbeek.

Doornzele (Oost-Vlaanderen), ouder Thornesele. Een samenstelling met zeel ‘voornaam verblijf, groot vertrek’ (Wgm. *sali), waarvoor zie Woensel. Het eerste lid is waarschijnlijk doorn ‘stekelig gewas’ (Wgm. *þorn) maar gezien de nabijheid van Doorslaar heel misschien net als daarin een verbastering van de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1. Dan is de naam oorspronkelijk gelijk aan Onderzeel.

Doorslaar (Oost-Vlaanderen), ook Doorselaar, ouder Dorensclare, Doerensclar. Bevat laar ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *hlār), waarvoor zie Laar. Voor de c in oude vormen zie Okselare. Het eerste lid is geduid als doorn (Wgm. *þorn), maar de s wijst eerder op een verbogen naam en wel de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1. Dan oorspronkelijk gelijk aan Donderslaar en was hier vroeg een klankomkering zoals in Middelnederlands dornesdach (in Oost-Vlaanderen) naast het gewone donresdach ‘donderdag’, wellicht bij opzet ter vermijding van heidendom, zoals ook in goensdach (tevens in Oost-Vlaanderen) naast woensdach. Vergelijk Dorsfeld (Noordrijn-Westfalen), ouder Dorenslar, Thorneslare. Overigens was de dondergod nauw met eiken verbonden, dus het is belangwekkend dat dit oord tussen Zeveneken en Zeveneekskens ligt. Iets verderop ligt Anselaar. Zie ook Doornzele.

Dorsbeek (Vlaams-Brabant). Verdwenen dan wel hernoemd water onder Tielt-Winge, niet ver van de Tisbeek en de Doodsberg. Voorzichtig te duiden als samenstelling van de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1, en beek (Wgm. *baki). Gelijk is dan de Deense oordnaam Torsbæk (Jutland) en mogelijk de Oostenrijkse beeknaam Donnersbach (Salzburg), ouder Thonerspach. Voor de verbastering vergelijk Dorsel en Dorseldonk.

Dorsel (Antwerpen). Niet ver van Onderzeel gelegen. Is vereenzelvigd met Donreslo (of Dunreslo), dat in 12/13e-eeuwse oorkonden in één adem genoemd wordt met oorden in de omgeving van Dorsel maar eerder bij Donderslag1 hoort. Niettemin kan het oorspronkelijk dezelfde samenstelling zijn, maar dan sterk samengetrokken, zoals Thursley (Surrey) naast Thundersley (Essex) in Engeland. Vergelijk Dorseldonk en Orseleind.

Dorseldonk (Noord-Brabant), ouder Dorseldonc. De naam van een huis te Wijbosch, nabij Donderdonk2, dus het eerste lid van deze naam zou een sterk samengetrokken samenstelling kunnen zijn van de godennaam Donder (in 2e naamval) met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ en daarmee gelijk aan Donderslag1. Het tweede lid is donk ‘hoogte, met name in drasland’ (Wgm. *dung). Zie Dorsel.

Drie (Gelderland), ouder Thri. Ligt vlakbij de Toverberg en het door volksverhalen omgeven Solse Gat. Waarschijnlijk van een vorm van drie ‘3’ (Wgm. *þrī/*þri-), deze naam kan oorspronkelijk verwijzen naar drie huizen maar ook een driesprong, waarvoor zie Driel1.

Driel1 (Gelderland), ouder Drile, Thrile. Naam van twee buurdorpen, inmiddels verlengd tot Kerkdriel en Velddriel, vlakbij Alem en Empel. Met Driel2 wel een oude afleiding van drie (Wgm. *þrī/*þri-) voor een driesprong. Knooppunten werden in het oude heidendom en latere volksgeloof gezien als plekken tussen werelden. Zo preekte Ēligius, belast met de bekering der Franken, volgens zijn 7e-eeuwse heiligenleven tegen de aanbidding van goden bij driesprongen, en zo geeft een middeleeuws Gents boek voor toverkunst het begraven van een briefje bij een viersprong als stap in de bemachtiging van de onzichtbaar makende kap van een elvin, waarvoor zie Alphen. Vergelijk Drie, Driene en Tweeloo.

Driel2 (Gelderland), ouder Drile. Niet ver van Andelst en Malburgen gelegen. Gelijk aan Driel1.

Driene (Overijssel), ouder Thrinon. Ook in Groot Driene en Klein Driene, nu wijken van Hengelo. Aannemelijk is een vergeten woord voor ‘drievoud’ (Wgm. *þriznā, 3e nv. *þriznōn), evenknie van Oudnoords þrinnr/þrennr ‘drievoudig’ en Latijn trīnus ‘drievoudig’ (uit *trisnos). Vergelijk de klankontwikkeling van Oudsaksisch línon ‘leren’ (Wgm. *liznōn) naast Oudhoogduits lernên/lirnên (Wgm. *liznēn). Hier kon een driedeling van land maar ook een driesprong bedoeld zijn, waarvoor zie Driel1.

Droeshout (Vlaams-Brabant). Bij Opwijk en Woensbosch de naam van een dorp, voorheen een hout ‘hoogbomig bos’ (Wgm. *holt), waarvoor zie Hilgeholt. Het eerste lid is kennelijk droes ‘reus; duivel’ (Wgm. *þrōs) vanuit oud volksgeloof. Ter plekke leven verhalen over ooit terechtgestelde heksen. Vergelijk Maschenholt.

Dussen (Noord-Brabant). Sinds lang binnengedijkt, deze waterloop werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Hiervan komt ook de oordnaam Dussen, ouder Dussene, Dusna. Is te duiden als ‘rennende’ of ‘bruine’ (Wgm. *Dusni, 4e nv. *Dusnijā), in het eerste geval verwant aan Dieze, in het andere aan Oudsaksisch dosan en Oudhoogduits tusin ‘bruin’. Ook mogelijk is ‘welige’ o.i.d. (Wgm. *Duhsenu, 4e nv. *Duhsenā) als verwant van deugen ‘goed zijn’, buiten het Germaans o.a. Grieks teúkhō ‘voortbrengen’, Litouws dùksas ‘dik’ en Lets duksns ‘dik’, te vergelijken met de Nederduitse stroomnamen Dosse (Brandenburg), ouder Doxam, en Düssel (Noordrijn-Westfalen), ouder Dussele.

Dwingeloo (Drenthe), ouder Thuingelo, Twingelo. Samengesteld met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid kan beantwoorden aan Middelhoogduits twinc, Oudhoogduits dwing ‘rechtsmacht, rechtsgebied’ (Wgm. *þwing), zodat de naam te vergelijken is met Balloo. Ook valt te denken aan een vergeten woord voor ‘klem, kluister’ als evenknie van Westfaals dwinge ‘bankschroef’ (Wgm. *þwingā), verouderd Deens tvinge ‘boei, keten e.d.’ en IJslands þvinga ‘klem; bankschroef’. Tacitus schrijft over een Germaans heilig woud waar mensen geofferd worden en dat men alleen gekluisterd betreden mag, een zede die doorklinkt in het Oudnoordse gedicht Helgakviða Hundingsbana II, wanneer Helgi met Óðins speer gedood wordt te Fjǫturlundr ‘Kluisterwoud’. Vergelijk verder Rolde.

Ede (Gelderland), ouder Ede, Edhe. Hier ontdekt is een veld met Germaanse brandgraven, ook van een hoofdman, rijkelijk begiftigd. Zo is met recht te denken aan een verbogen vorm van een vergeten woord voor ‘brand, brandstapel’ dat in onze taal eed zou luiden, als evenknie van Oudsaksisch êd, Oudhoogduits eit en Oudengels ád (Wgm. *aid). Ter plekke liggen bij elkaar een Paasberg, Zonnenberg en Sterrenberg, ten zuidwesten ligt Harslo, ten oosten de Sysselt op de hoge grond van de Veluwe.

Eem (Utrecht), ouder Eme, Emi. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent iets als ‘vloeiende’ (Wgm. *Ami), verwant aan Aam, Eems, Drents beëmen ‘bevloeien’ en buiten het Germaans o.a. Oudiers at-aim ‘wassen’.

Eems (Groningen), ouder Emese, Amisis. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent iets als ‘vloeiende’ (Wgm. *Amisi), waarvoor zie Eem.

Eersel (Noord-Brabant), ouder Erslo, Eresloch. Niet ver van Hoogeloon en een Alfberg gelegen. Het tweede lid is lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid leest als de 2e naamval van een naam, Er of Eer, ook te herkennen in Oudsaksisch Eresburg (nu Marsberg, Noordrijn-Westfalen), de naam van de burcht waarin of waarbij een heidense wereldzuil stond, waarvoor zie Ermelo. Er of Eer is dan goed te duiden als een Germaanse evenknie van Latijn erus en Hettitisch išḫāš, beide ‘heer, meester’, en met recht te houden voor de toenaam van een god, wellicht de oorspronkelijke hoofdgod en vader hemel: Tuw, waarvoor zie Tisselt.

Eiter (Utrecht). Voormalige naam van een stroom, mogelijk de IJssel. Verbogen overgeleverd in de oude oordnaam Eiteren, ouder Aiturnon. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Gelijk aan de Duitse stroomnaam Eterna (Nedersaksen) en betekent ‘zwellende’ (Wgm. *Aitranā), van dezelfde wortel als Itter1, verwant aan de Duitse stroomnamen Eiter (Nedersaksen) en Eitra (Hessen) en de Zweedse stroomnaam Ätran (Västergötland, Halland). Voor het achtervoegsel vergelijk Alfen, Itter2, Mater en Vleter.

Elfkensdaal (Noord-Brabant), ouder Elfkensdael. Te Aarle-Rixtel. Betrekkelijk jonge samenstelling van een verkleining van alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen, met een verbogen vorm van dal ‘laagte’ (Wgm. *dal). Vergelijk Alfkuil.

Elfshil (West-Vlaanderen), 13e eeuw, opgeschreven als Helfshil. In deze streken werd de h niet uitgesproken en ook vaak geschreven waar die niet hoorde. Stuk land in of bij Oedelem, nabij Kobboudshoek en Nekkersmoorter. Een samenstelling van alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen, en hil, een gewestelijke evenknie van Middelnederlands hul ‘heuvel’ en Engels hill ‘heuvel’ (Wgm. *hulli). Nagenoeg gelijk was de oude Engelse oordnaam Eluehull (Cambridge). Zie verder Albergen.

Elst1 (Gelderland), ouder Eliste. Hier op hoge grond onder de Grote Kerk, die in de Tweede Wereldoorlog sneuvelde, zijn twee stenen Romeins-Germaanse heiligdommen gevonden, tenminste één gewijd aan Herculēs Magusanus, waarvoor zie Herwen. Een derde heiligdom lag even ten oosten op De Hoge Hof1. Dus lijkt de naam een afleiding (Wgm. *alhist) van het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem. De voegklinker *i zorgde voor omluid van *a tot e. Het achtervoegsel (Wgm. *-st) duidt (stand)plek aan, zoals ook in Oudhoogduits ouwist ‘schaapskooi’ bij ou ‘schaap’. Denkelijk gelijk aan Elst2 en met andere voegklinker Aalst.

Elst2 (Utrecht), ouder Elscher maelstat. Gelegen bij een Donderberg. Ter plekke zijn veel rijkelijk begiftigde graven uit de heidense tijd in de grond gevonden. Van belang is ook de aanwezigheid van een maalstede/maalstad ‘plek ter volksvergadering’, waarvoor zie Maalstede. Daarom denkelijk gelijk aan Elst1. Anders valt te denken aan een afleiding van de boomnaam els, zoals gewis geldt voor weer een ander oord genaamd Elst (Oost-Vlaanderen), ouder Elsuth (Wgm. *alisōþu), waarvoor vergelijk Hasselt.

Elve (Zeeland), ouder Elva. Naam van een voormalige stroom in de buurt van Hulst en Ossenisse, uitmondend in de Honte. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. I.v.m. schittering te duiden als ‘witte’ (Wgm. *Albi, 4e nv. *Albijā), waarvoor zie Alfen. Gelijk aan de Duitse stroomnaam Elve/Elbe en wellicht zelfs ernaar vernoemd tijdens de volksverhuizingen.

Elvendonk (Noord-Brabant), ouder Elvendonc. Te Son en Breugel. Een samenstelling van het meervoud van alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen, met donk ‘hoogte, met name in drasland’ (Wgm. *dung), waarvoor vergelijk Albergen en Donderdonk1.

Elverenberg (Oost-Vlaanderen), ouder Elverenberghe, Elveren berch. Het tweede lid is berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Het eerste lid zij, zoals Middelhoogduits elber naast elbe, een bijzonder meervoud van alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen. Of de naam is vroeg verbasterd en oorspronkelijk dezelfde samenstelling als Elvinnenberg. De klemtoon van elvin lag vroeger immers op de eerste lettergreep. Zie ook Albergen.

Elvinnenberg (Oost-Vlaanderen), ouder Elvinneberch, Eluinuenbergh (lees Elvinnenbergh), Elvinen berch. Een ooit meerdere malen voorkomende oordnaam, van elvin (Wgm. *albini, 4e nv. *albinjā), de vrouwelijke vorm van alf/elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (Wgm. *albi), waarvoor zie Alphen, en berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Zie ook Elverenberg en Albergen.

Empel (Noord-Brabant), ouder Empele. Op deze plek in de buurt van De Herven stond een stenen Romeins-Germaans heiligdom van Herculēs Magusanus, waarvoor zie Herwen. Hij had ook de bijnaam Deusōniēnsis, naar de Dieze die vlakbij in de Maas uitmondt. Hier zijn veel Romeinse en Germaanse offerwapens gevonden, waarvoor zie Wichelen, en tevens de resten van een ouder, houten heiligdom. Dan kunnen we in deze oordnaam en in Impel het bestaan overwegen van een vergeten woord voor ‘heilige ruimte’, ouder ‘afscheiding’ (Wgm. *amplijā), van een wortel voor ‘snijden’ die ook schuilt in Middelnederlands amper ‘scherp smakend’ (Wgm. *ampr). Voor de betekenisontwikkeling vergelijk Grieks témenos ‘heilige ruimte’, ouder ‘afgescheiden stuk land’, bij témnō ‘snijden’. Dat er een woord met die vorm bestond tonen namen als Empelde (Nedersaksen), ouder Emplithi, Amplithi, en Ambly (Namen), ouder Ambliz, Ampliz.

Epe (Gelderland), ouder Ape. Gaat terug op een afleiding of plek aanduidende naamval (Wgm. *Api) van het vergeten woord ape ‘stromend water’ (Wgm. *apu/*apā), waarvoor zie Ape. Gelijk aan Epe (Noordrijn-Westfalen).

Ermelo (Gelderland), ouder Irminlo. Gelegen aan de Veluwe, bij de Toverberg, Staverden en Wullenhoven. Het tweede lid is lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Voor het eerste lid, vergelijk Oudsaksisch Irminsúl, naam van de heidense wereldzuil (axis mundī) die door de Franken vernietigd werd in de 8e eeuw, en samenstellingen als Oudhoogduits irminmann ‘(de) mens’, Oudengels eormengrund ‘wereldwijde grond, aarde’ en Oudnoords Jǫrmungandr, de naam van de slang die de mensenwereld omringt. Daarin is het eerste lid te begrijpen als de versteende 2e naamval van een oud, verondersteld woord voor ‘wereld’ (Wgm. *ermō), verwant aan aarde (Wgm. *erþu). De zin ware eigenlijk ‘maat, ordening’, zoals ook Grieks kósmos ‘ordening; wereld’, want buiten het Germaans kan het genauw beantwoorden aan Tochaars B yarm ‘maat’. Hiernaast bestond kennelijk een benaming voor ‘ordenaar’ (Wgm. *Ermō), want volgens de Romeinse schrijvers Mela, Plīnius en Tacitus was de Germaanse volksnaam Hermiones (lees Ermiones) afgeleid van een godennaam. Dat ware dan een toenaam van de oorspronkelijke hoofdgod en vader hemel: Tuw, waarvoor zie Tisselt. Zo is Ermelo op te vatten als ‘Tuws lo’ en in zin gelijk aan oordnamen als Oudengels Tíweslé (nu Tuesley, Surrey) en Ouddeens Tyslund (nu Tislund, Jutland), mogelijk ook Tusseler. Vergelijk ook Middelnederduits Immelo (bij Arnsberg, Noordrijn-Westfalen) en verder Isterberg en Urthunsula.

Eswei (Friesland), 15e eeuw. In het van heidense nagalmen verdachte Fan thá koningen Karle ande Rêdbád ‘van de koningen Karel en Radbod’ wordt verhaald van twaalf Friese rechtslieden in een boot op zee die na hun gebed opeens een man met een gulden bijl aantreffen op de achtersteven. Hij leidt hen naar een eiland alwaar ze te Eswei aan land komen en om een bron gaan zitten. Deze naam is te vatten als een samenstelling van Oudfries ês ‘akkerland’ (Wgm. *ais) met wei ‘weg’ (Wgm. *weg), maar i.v.m. het verhaal is ook gedacht aan een samentrekking van Oudfries *Ésawei ‘weg der goden’, met *ésa als verbuiging van Oudfries ós ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Oesdom. Voor de klankverhouding vergelijk Oudfries gés ‘ganzen’ bij gós ‘gans’ (Wgm. *gans). Doch die verbogen vorm *ésa (Wgm. *ansiwō) bevatte ooit een w en die had wel eens bewaard kunnen blijven als het volgende woord met een klinker begon, dus het is ook mogelijk dat de naam een samengetrokken verbinding met Oudfries ei(land) is en ‘eiland der goden’ betekent. Zie ook Fositesland.

Etelsberg (Zuid-Holland), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als Etelsberch, dus onwis. Deze naam van een heuvel te Rijswijk is een samenstelling met berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Het eerste lid is lastig te duiden maar met zijn -s wellicht de 2e naamval van een vergeten woord voor ‘monster, reus’ dat in onze taal eten zou luiden, als evenknie van Oudengels eoton (Wgm. *etun) en Oudnoords jǫtunn maar ook Noors jøtul/jutul, met dezelfde verbastering van n tot l als hier verondersteld wordt. Het betekent oorspronkelijk wel ‘eter, verslinder’ als afleiding van het werkwoord eten (Wgm. *etan). Mogelijk gelijk zijn Autembert en Hesmond, vergelijkbaar is Oudsaksisch Etenesfeld (nu Ettenfeld, Nedersaksen).

Eygelshoven (Nederlands-Limburg), ouder Eigelshoge, Eigelsowen. Het tweede lid beantwoordde eerst aan ouw ‘beemd, land langs water’ (Wgm. *awi), is later vervormd tot hoge ‘hoogte’ en tot slot hoven. Het eerste lid met zijn -s voor de 2e naamval moet een mannelijke naam zijn en wel de evenknie van Oudhoogduits Aigil en Oudengels Ǽġil (Wgm. *Aigil), gedragen door een ooit vermaarde boogschutter, de broer van de bovenmenselijke smid, wiens naam schuilt in het nabije Wielandshuis.

Feerwerd (Groningen), ouder Uederuurð, Federwrt. Gelegen op een kwelderwal met zeer oude, onafgebroken bewoning. Het tweede lid is Oudfries wurth ‘omheind erf; opgeworpen woonheuvel’ (Wgm. *wurþi). Het eerste lid is de 2e naamval van Oudfries Fader, Feder ‘Vader’ (Wgm. *Fader). Het is bekend dat evenknieën van deze naam gedragen werden door stervelingen in andere streken, maar de oude verbuiging zonder -s in dit geval sterkt het vermoeden dat het hier om de toenaam van een god gaat. Denkbaar is Woen, waarvoor zie Woensel, die in de Oudnoordse overlevering immers ook Alfǫdr ‘Alvader’ heette. Maar de eerdere hoofdgod van het Germaanse heidendom was Tuw, waarvoor zie Tisselt. Diens oorspronkelijke naam, Indo-Europees *Di̯ḗu̯s ph2tḗr ‘Vader Hemel’, ontwikkelde zich tot Oudindisch Dyáuṣ pitā́, Grieks Zeús patḗr en Latijn Iūpiter. Wel gelijk aan Ferwert. Vergelijk Friewurth en Helwerd en de verbuiging in Wielandakker.

Ferwert (Friesland), ouder Federwerth, Fatruwerde. Gelegen naast Hogebeintum/Hegebeintum, waar de vondst van een rijkgetooide gulden mantelspeld uit de 7e eeuw wijze op vorstelijke bewoning. Het tweede lid is werth, een nevenvorm van wurth ‘omheind erf; opgeworpen woonheuvel’ (Wgm. *wurþi). De oude vorm met Fatru- is opgeschreven in de Abdij van Fulda en kan verhoogduitsing van d naar t hebben. Het eerste lid is aldus te lezen als fadru ‘der vaderen’, de oude 2e naamval in meervoud van Oudfries fader, feder ‘vader’ (Wgm. *fader). Maar het is ook te verbeteren tot Fadur, de oude 2e naamval van Oudfries Fader, Feder ‘Vader’ (Wgm. *Fader) als toenaam van een god. Deze oordnaam is dan nagenoeg gelijk aan Feerwerd en kan ooit naar diens voorbeeld gegeven zijn.

Fivel (Groningen), ouder Fivil in de gouwnaam Fivilga, thans de streeknaam Fivelingo. Deze voormalige stroom die uitmondde in een boezem van de Waddenzee werd wel zoals andere stromen bezield geacht, waarvoor zie Aa. Het oorspronkelijke geslacht is onwis. Te begrijpen als ‘zwellende’ dan wel ‘reus’ of ‘reuzin’, hoe dan ook een evenknie van Oudengels fífel ‘(zee)reus’ (Wgm. *fimfl) en Oudnoords fífl ‘reus’, verwant aan Oudnoords fimbul- ‘groot, machtig’ en buiten het Germaans aan o.a. Litouws pam̃pti ‘zwellen’. Het woord schuilt ook in Oudengels Fífeldor, de naam van een stroom, vermoedelijk de Eider (Sleeswijk-Holstein). Verder nog te verbinden zijn twee voormalige stroomnamen in West-Vlaanderen: Vijve, ouder Five (Wgm. *Fimfi), en Vichte, ouder Fifta (Wgm. *Fimftu, 4e nv. *Fimftā). Vergelijk Hunze en Itter1.

Fositesland (Friesland), 8e eeuw, ook Fosetesland, 9e eeuw. Volgens de heiligenlevens van Willibrord en Liudgêr het eiland waar een god Fosite/Fosete met heiligdommen vereerd werd, gelegen op de grens tussen Denen en Friezen doch onder bewind van de Friese koning Rêdbád. In de elfde eeuw vereenzelvigde Adam van Bremen het met het bekende afgelegen eiland Heiligland/Hêlgeland, nu Helgoland, maar heden wordt het ook onder de westelijke Waddeneilanden gezocht. Kuhn vermoedde dat Fosite met Germaanse klankverschuiving ontwikkeld was uit de Griekse godennaam Poseidôn, ontleend tijdens de oude barnsteenhandel, maar dat stuit op vormelijke bezwaren. Beter past een mogelijke voorloper (Wgm. *Fōsāti, ouder *Fōsētijaz) als evenknie van Litouws pósėdis ‘zitting, bijeenkomst, vergadering’. Het voorvoegsel in dezen is elders in het Germaans niet bekend maar verwant aan van (Wgm. *fanā). Dan hebben we hier mogelijk een bijnaam van de god van het recht, waarvoor zie Dieseghem en Tisselt. De Oudnoordse godennaam Forseti wordt vaak beschouwd als een aangepaste ontlening van de Oudfriese. Zie ook Eswei.

Franeker/Frjentsjer (Friesland), ouder Fronakre (vernederlandsing). Een samenstelling met Fries eker ‘akker’ (Wgm. *akr). Het eerste lid wordt vereenzelvigd met Oudfries frána ‘schout, vertegenwoordiger van de graaf’, maar ook mogelijk blijft Oudfries frána ‘heilig’ (nog in fránaaltare ‘hoofdaltaar’). De beide woorden zijn in oorsprong gelijk, beantwoordend aan Middelnederlands vrone en Oudhoogduits frôno, beide ‘heilig; heerlijk’, alle eigenlijk ‘der heren’ (Wgm. *frawanō), in heidense tijden mogelijk ook verwijzend naar de goden. Dit is een verbogen vorm van een oud woord voor ‘heer’, overgeleverd als o.a. Oudhoogduits frô en Oudengels fréa (Wgm. *frawō). Te overwegen is ook dat de Friese oordnaam er een enkelvoudsverbuiging van bevat en ‘akker van de Heer’ betekent, christelijk of heidens. Verwant zijn in elk geval vrouw (Wgm. *fraujā) en Oudnoords Freyr en Freyja, de namen van belangrijke goden, de ene tevens in hoevenamen als Freysakr (Buskerud en Oppland) in Noorwegen. Zie ook Vronen en Vrouwenakker en vergelijk Donderswijk, Kobboudsakker, Smidakker, Wielandakker en Woensakker.

Friewurth (Groningen), 8e of 9e eeuw. Eenmaal opgeschreven en wel als Friefurt, in de abdij te Fulda (Hessen), waar men Oudfries wurth ‘woonheuvel’ (Wgm. *wurþi) in oordnamen vaak omzette in het hun meer bekende Oudhoogduits furt ‘voorde’. Dus te verbeteren naar Friewurth. Genauwe ligging is onbekend. Het eerste lid is wel een naam in 2e naamval, en taalkundig past goed de godinnennaam Vrije (nog in vrijdag), of in dit geval dus Oudfries Frí (zoals in fríadei) (Wgm. *Frī, 4e nv. *Frījā), beide evenknieën van Oudnoords Frigg (niet Freyja). Haar naam betekent ‘geliefde’, een vrouwelijke vorm van vrij in de oude zin ‘geliefd’. Verwant zijn vrijen in de oude zin ‘lieven’, vriend in de oude zin ‘lievend’ en vrede in de oude zin ‘goede betrekkingen’. Zij was de belangrijkste godin, zinnebeeld van moederschap en minne. Zie ook Vriele en vergelijk Feerwerd.

Friezenberg (Overijssel), ouder Vriezenberg, Vriesen Berg, Vresenbergh. Deze indrukwekkende berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) tussen Markelo en Rijssen wordt getopt door een aanzienlijke, bijna 5000 jaar oude grafheuvel. De naam lijkt uiteraard een verwijzing naar de Friezen, die zich ooit verderop in Vriezenveen vestigden. Bovendien is er een Groningeres vlakbij. Niettemin valt te overwegen dat het eerste lid oorspronkelijk beantwoordt aan Oudsaksisch wrisio ‘reus’, wrisilík ‘reusachtig’ en Oudhoogduits risi ‘reus’ (Wgm. *wrisjō, *wrisi), verwant aan Oudnederlands wrisil ‘reus, held’. De klankreeks wr- werd hier al vroeg als vr- uitgesproken. Niet verwant is reus (Wgm. *risō), een afleiding van rijzen (Wgm. *rīsan).

Galgenberg (Oost-Vlaanderen, Drenthe enz.), ouder Galgenberch, Galghebarghe e.d. Deze samenstelling van berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) met galg ‘strafwerktuig’, vroeger ‘uitstaande boomtak’ (Wgm. *galgō), diende veel als naam van heuvels waarop misdadigers opgehangen werden. Vaak waren dit oude grafheuvels, waarvoor zie Leeuw, en hing er allerhande volksgeloof omheen. Ze zouden ook betrekkelijk vaak ten noorden van een oord liggen. In de Oudfriese rechtspraak heette de galg ook thet northhalde tré en thí northhalde bám ‘de naar het noorden gerichte boom’. Volgens het Oudnoordse gedicht Vǫluspá heeft het hiernamaals van moordenaars en eedbrekers een hal met deur naar het noorden en volgens de Gylfaginning gaat de weg naar de (heidense) hel niðr ok norðr ‘neder en noord’. In heidense tijden gebeurden mensenoffers vaak met ophanging, vooral i.v.m. de god Woen, waarvoor zie Woensel en Woezik. Zie ook Donderven, Goedenberg, Rolde en Wensberg.

Gene (Overijssel). Oude naam van het Zwarte Water die schuilt in de oordnaam Genemuiden. Een nevenvorm wel in de oordnaam Genne. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te duiden als ‘uitvarende’ (Wgm. *Gani, 4e nv. *Ganjā), verwant aan gaan en de Duitse stroomnaam Jahna (Saksen), ouder Gana, buiten het Germaans o.a. Oudindisch jáhāti ‘achterlaten’ en jíhīte ‘doorgaan, weggaan’ en Grieks kikhā́nō ‘bereiken’.

Gete (Waals-Brabant, Vlaams-Brabant, Belgisch-Limburg), ouder Gatia. Verwaalst als Djåçe. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te duiden als ‘bereikende, weg vindende’ (Wgm. *Gāti, 4e nv. *Gātijā), verwant aan gat ‘doorgang’, Oudsaksisch bi-getan ‘vinden’, Oudhoogduits gezzan ‘bereiken, behalen’, Engels get ‘halen, krijgen’ en Gotisch gatwo ‘weg, straat’. Vergelijk Demer.

Giffel (Gelderland), ouder Giflo. Naam van een hoeve in Neede. Een verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’(Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid is bij gebrek aan andere mogelijkheden kennelijk gift ‘geschenk’ (Wgm. *gifti) en kan wijzen op een oude offerplek. Vergelijk Wapenveld.

Glaan (Overijssel), ouder Glane. Inmiddels verlengd tot Glanerbeek. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent ‘schijnende’ (Wgm. *Glanu, 4e nv. *Glanā), beantwoordt in Duitsland o.a. aan Glana (nu Glanebach, Nedersaksen) en is verwant aan Gleen, IJslands glan ‘schijnsel’ en glana ‘schijnen’ en Duits Glanz (ontleend als glans). Buiten de Germaanse wereld zijn vergelijkbare, verwante stroomnamen. Vergelijk Berkel.

Gleen (Nederlands-Limburg), ouder Glene. De latere vorm Geleen is een verslapte uitspraak en vervolgens nog verlengd tot Geleenbeek. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent ‘schijnende’ (Wgm. *Glani) en beantwoordt in Duitsland aan Glehn (Noordrijn-Westfalen), Glenne (Noordrijn-Westfalen) en Klein (Hessen), alle ouder Glene. Zie verder Glaan en Zuster.

Godensholt (Nedersaksen), ouder Wodensholt. Ligt over de grens in Duitsland net zuid buiten Oost-Friesland, waarvoor zie Weener. Samenstelling met holt, evenknie van hout ‘hoogbomig bos’ (Wgm. *holt), waarvoor zie Hilgeholt. Het eerste lid heeft de -s van de 2e naamval en beantwoordt aan de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. De huidige g in stede van w is ter vermijding van heidendom. Vermoedelijk gelijk is de Deense heuvelnaam Onsholt (Jutland). De Nederlandse vorm zou Woenshout zijn, toevallig de naam van een verzonnen Antwerps dorp in het boek De strooien hoef (1887) van Jacob Stinissen, die daarvoor wel voorbeeld nam aan het hem nabije Woensdrecht. Vergelijk verder Woensbosch.

Goedenberg (Gelderland), vroeger ook Goodenberg. Oude hoeve op landgoed Keppel langs een zeer oude handelsweg, niet ver van Alfstede, Donderslag2 en Oosterlo1. De bedoelde berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) is ongetwijfeld de nabije Wrangebult, ooit een Galgenberg. Ernaast ligt het Hennendal, opgevat als samenstelling met een woord voor ‘dood of ‘dode’ zoals in hennekleed ‘lijkwade’, met daarin de Zwarte Kolk en de Witte Kolk, naar volksgeloof daar het verblijf van witte wieven, waarvoor zie Witte Wieven. Dit alles vergroot de kans dat de naam vervormd is uit *Woedensberg, het eerste lid een vorm van de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Vergelijk ter plekke goonsdag voor woensdag ter vermijding van heidendom. Dan zou de naam gelijk zijn aan Woensberg1 en eveneens met vervorming Duitse oordnamen als Bad Godesberg (Noordrijn-Westfalen), ouder Wodenesberch, en Gudensberg (Hessen), ouder Wuodenesberg. Zie ook menige Gudenberg en Gutenberg zonder s en vergelijk Donderberg.

Graffel (Gelderland), ouder Grafloe. Leeft voort in Klein Graffel, de naam van een boerderij, en Groot Graffel, voorheen de naam van een hoeve, nu een inrichting. Gelegen ten oosten van Warnsveld, vlakbij Leesten en niet ver van Harfsen. Een verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Aannemelijk als eerste lid in dat verband is graf ‘laatste rustplek’ (Wgm. *grab). Begraving in een bos was eerder een heidens gebruik. De bodem ter plekke is nog niet onderzocht.

Het Grondeloze Meer (Noord-Brabant, Utrecht, Overijssel, Drenthe), ouder Grondelose Mere, Grundelosermere. Naam van enkele voormalige vennen e.d. die volgens het oude volksgeloof als toegang tot de onderwereld gezien werden. In sommige verhalen verbonden met watergeesten of witte wieven, waarvoor zie Nekkersbeek en Witte Wieven. Vergelijk bij Vlaardingen (Zuid-Holland) de lang gedempte Grondeloze Waal die tot in de hel gereikt zou hebben.

Guddegem (Antwerpen), ouder Guddengehem, Gutdingahem. Voormalig goed te Wommelgem, beoosten Antwerpen, oorspronkelijk het heem ‘thuis’ (Wgm. *haim) der Guddingen. Deze groepsnaam is te duiden als afleiding van een vergeten woord voor ‘(heidense) geestelijke’ dat in onze taal gudde zou luiden als evenknie van Oudsaksisch guddio (in Guddianstede ‘plek van de geestelijke’, nu Göddenstedt, Nedersaksen) en Oudengels gydda (in de oordnaam Gyddandene ‘dal van de geestelijke’) (Wgm. *gudjō). Andere evenknieën zijn o.a. Gotisch gudja m. ‘geestelijke’ en Oudnoords gyðja v. ‘heidense geestelijke’. Het woord is afgeleid van de ooit heidense benaming god ‘oergeest’ (Wgm. *god) en leeft wellicht ook voort als Drents gudde ‘domkop’. Vergelijk het nabije Dieseghem.

Hakenberg (Overijssel), ouder Hakenberch, Haeckenberch. Zo heet sinds tenminste de 15e eeuw een heuvel benoorden De Lutte. Is vergeleken met Westfaals Hackelberg, de naam van de aanvoerder van het Wilde Heer, waarvoor zie Herualdolugo, oftewel de god Woen, waarvoor zie Woensel. Doch de naam van een god of man diende nooit zonder toevoeging als oordnaam, en deze oordnaam is allicht samengesteld met berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Bovendien is Hackelberg slechts een verbasterde nevenvorm van Westfaals Hackelberend ‘Manteldragend’. Vergelijk Oudsaksisch hakul ‘mantel’ en beran ‘dragen’ en hoe Óðinn gehuld is í feldi blám ‘in blauwe mantel’ volgens het Oudnoordse lied Grímnismál. Denkbaar bestond bij deze oude benaming de koosvorm Hake (Wgm. *Hakō, 2e nv. *Haken) en is dit de ‘heuvel van Hake’, maar dat valt niet te staven. De heuvel was niettemin in volksverhalen gehuld en ligt naast een Paasberg. Anders is het eerste lid wellicht een verbogen evenknie van oude bosnamen als Nederduits Hake en Oudhoogduits Hacha (Wgm. *hakā, 2e nv. *hakōn), genoemd door Förstemann. Ook in Noordwest-Duitsland zijn enkele oorden met de naam Hakenberg. Vergelijk nog de oude hoevenamen Hakenhuis te Haarle (Overijssel) en Hakenhusen te Oldenzaal (Overijssel).

Hansbeke (Oost-Vlaanderen), ouder Hamsebeke, Ansbeke. Ter plekke uitgesproken als Ansbeke. Zou verwijzen naar het nabije Hamme, maar dan hadden we eerder *Hambeke verwacht, dus mogelijk is die oude vorm slechts het gevolg van verhaspeling. Twijfelachtig is ook de herleiding tot een verondersteld *Gansbeke. De achternaam Van Gansbeke verwijst wel naar een ander oord. Ondertussen is de naam tevens te duiden als een samenstelling van beek (Wgm. *baki) met het vergeten woord ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar, dat niet ver verwijderd is. In deze streken wordt de h voor klinkers sinds lang niet uitgesproken en vandaar vaak gespeld waar hij niet hoort. In de buurt ligt Nevele. Vergelijk Aalbeek, Dorsbeek, Jufferbeek en Tisbeek. Geen evenknie is Ansbach (Beieren), ouder Onoltesbach.

Haravesnes (Pas-de-Calais), ouder Harauesnis. Verfransing. Gelijk aan Harfsen. Ligt op steenworp afstand van Boffles en Boubers.

Harchgeest (Friesland). Gelegen op een zandrug, dichtbij Harich. Komt in de 15e eeuw enkele keren voor in stede van Zarcgast e.d., nu Tjerkgeest/Tsjerkgaast. Mits geen verschrijving daarvan is dit volgens Gildemacher een samenstelling van het vergeten woord harg/herg ‘heidens heiligdom, offerstede’ (Wgm. *hargu), waarvoor zie Hargen, met geest, Fries geast/gaast ‘hooggelegen zandgrond’ (Wgm. *gaistu), waarvoor vergelijk Wijgeest/Wygeast.

Harculo (Overijssel), ouder Harckelo, Herkelo. De middelste klinker kan als overgangsklank ontstaan zijn. Aldus langs *Harklo te herleiden tot ouder *Harglo, met k verscherpt uit g zoals in Oudsaksisch burklíca ‘stedelijke’ naast burg ‘stad’. Dan is de naam mogelijk van gelijke oorsprong als Hargelo. Hiervoor spreekt de nabijheid van Herxen en Wapenveld.

Harfsen (Gelderland), ouder Haruesnen. Niet ver van Graffel gelegen. Gelijk aan Haravesnes. Bij gebrek aan betere duidingen te herleiden tot een verondersteld woord voor ‘heiligdom, offerstede’ (Wgm. *harwesnu), als een afleiding van een gelijkbetekenend woord (Wgm. *harw-), waarvoor zie Herwen. Voor het achtervoegsel vergelijk Gotisch hlaiwasna ‘graf’ naast hlaiw ‘graf’, waarvoor zie Leeuw.

Harga (Zuid-Holland), 13e eeuw, ouder Harega, Hargan. Heet nu Kethel. Oud meervoud van het vergeten woord harg/herg ‘heidens heiligdom, offerstede’ (Wgm. *hargu), waarvoor zie Hargen.

Hargelo (Overijssel), ouder Hargeloe, Harghelo. Oude nevenvorm van Argelo, de naam van een erve tussen Zeldam en Delden. Is de h oorspronkelijk, hebben we hier een samenstelling van het vergeten woord harg/herg ‘heidens heiligdom, offerstede’ (Wgm. *hargu), waarvoor zie Hargen, met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Een verbastering van het al lang geleden niet meer begrepen harg naar het bekende arg ‘erg, slecht’ lijkt aannemelijker dan het omgekeerde. Mogelijk van gelijke oorsprong is Harculo.

Hargen (Noord-Holland), ouder Haragum. Niet al te ver ten zuiden liggen Heiloo, Oesdom en Vronen. Meervoud van een vergeten woord voor ‘heidens heiligdom, offerstede’ dat in onze taal harg/herg zou luiden, als evenknie van Oudhoogduits harug en Oudengels hearg (Wgm. *hargu), alsook Oudnoords hǫrgr en Oudzweeds hargher, zoals in Þorshargher (Uppland) en Odhinshargher (Uppland), voor de goden Donder en Woen, waarvoor zie Donderslag1 en Woensel. Mogelijk verwant is verlatijnst Oudhoogduits haraho (3e nv.), voor de plek waar men gerechtelijke eden zweert. Zie ook Harga, Hargelo, Harich, Herwen en Herxen.

Harich (Friesland), ouder Harch. Ligt op een zandrug. Verbastering van het vergeten woord harg/herg ‘heidens heiligdom, offerstede’ (Wgm. *hargu), waarvoor zie Hargen. Een ander Fries heiligdom op hoge zandgrond is mogelijk Wijgeest/Wygeast. Zie ook het nabije Harchgeest.

Harreveld (Gelderland), ouder Hervelo. Verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid is mogelijk een verondersteld woord voor ‘heiligdom, offerstede’ (Wgm. *harw-) zoals vermoed in Herwen.

Harselaar (Gelderland), ouder Hersler. Ter plekke is een hoeve uit de ijzertijd gevonden met daarnaast een rechthoekig, omgreppeld stuk grond, vermoedelijk een heidens heiligdom, waarvoor vergelijk Alfsberg1, Hoogeloon, Leusden en Saasveld. De naam is een samenstelling van laar ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *hlār), waarvoor zie Laar, met het vergeten woord hers/hars ‘ros’ (Wgm. *hers), waarvoor zie Harslo, dat al met al hetzelfde betekent en mogelijk van heidens belang is. Zie ook Hesseler. Verderop ligt Wullenhoven.

Harslo (Gelderland), ook Harsselo, ouder Herslo. De naam van een voormalig oud slot tussen Ede en Laareind, dus lang een plek van enig aanzien. Een samenstelling van lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo, met het vergeten woord hers/hars ‘ros’, de evenknie van Oudsaksisch hers, Oudfries hers (Wgm. *hers). Dit kon wel eens verband houden met de Germaanse zede om rossen in heilige bossen te houden als vertrouwelingen der goden, gemeld door Tacitus. In het nabije, grote grafveld op de Donderberg van Rhenen zijn plechtige paardengraven gevonden en zeldzame mantelspelden die ros en ruiter uitbeelden. Een eindje ten noorden, boven Barneveld, ligt Harselaar met zinsgelijke naam.

Harveng (Henegouwen), ouder Haruen, Harvinium. Verfransing. Gelijk aan Hervin.

Hasselt (Belgisch-Limburg, Overijssel enz.), ouder Hasloth e.d. Een veelvoorkomende naam met de betekenis ‘oord gekenmerkt door hazelaars’ (Wgm. *haslōþu), in tenminste enkele gevallen wel m.b.t. heidense rechtsgang, waarvoor zie Malburgen. Zo werd in een 7e-eeuws Franks wetboek, de Lēx Rīpuaria, gesteld dat beschuldigden hun eed te zweren hebben binnen een hazelkring, herinnerde de IJslandse overlevering hoe afgesproken (twee)gevechten eertijds gerechtelijk geperkt werden met hazelstaven en sprak men tot in de 15e eeuw in Zwitserland recht tussen hazelstruiken. Wichelroeden werden liefst van hazelaar gemaakt en dienden volgens Franse en Duitse overlevering ook ter wijzing van dieven en moordenaars. Het achtervoegsel (Wgm. *-ōþu) werd vooral gebruikt m.b.t. begroeiing en zit in menige oordnaam, zoals Tervarent (Oost-Vlaanderen), ouder Farnoth, en Elst (Oost-Vlaanderen), ouder Elsuth. Met ander doch gelijkdienend achtervoegsel is er menig oord genaamd Haslach in Zuid-Duitsland en Oostenrijk.

Hedenzee (Zeeland), ouder Hedensee, Hedense, Hedinsee. Naam van de stroom tussen de verloren eilanden Wulpen en Koezand, verbonden met de Honte. Net als Zierikzee (Zeeland) een oude samenstelling met Oudfries é ‘stromend water’, waarvoor zie Aa. Het eerste lid is de 2e naamval van de mansnaam Heden (Wgm. *Hedan). In Zeeland heette ook menig man Herrend. Het zijn de namen van twee onderling verbonden helden: in het Oudnoordse Hjaðningavíg wordt verhaald van de bovenmenselijke strijd van Heðinn, zoon van Hjarrandi; het Oudengelse gedicht Déor vermeldt het geslacht der Heodeningas met hun vermaarde zanger Heorrenda; en volgens het Middelhoogduitse gedicht Kûdrûn leverde koning Hetele met zijn zingende neef en leenman Hôrant een slag op het eiland Wülpensant, d.w.z. het eiland Wulpen aan deze stroom. De oorsprong van het verhaal en de namen wordt echter elders gezocht: bij het eiland Hedins oe (nu Hiddensee, Mecklenburg-Voorpommeren) in de Oostzee voor Rügen. Zie Wielandshuis voor een andere verhalenkern.

Hegelsdal (Vlaams-Brabant), 13e eeuw. Meermaals opgeschreven, als Heghelsdal, doch in één enkele oorkonde. Genauwe ligging onbekend. Het eerste lid is in 2e naamval, mogelijk van een godennaam, waarvoor zie Hoge Hexel. Het tweede lid is dal ‘laagte’ (Wgm. *dal). Vergelijkbaar met andere godennamen zijn dan Onsdal (Bornholm) in Denemarken en Frösdal (Ångermansland) in Zweden. Vergelijk ook Woensdal.

Heiligeboom (Noord-Brabant), ouder bi den heyligen boem. Oord vernoemd naar een vroegere boom ter plekke, waarschijnlijk vanuit de kerstening van ouder, heidens volksgeloof. Niet ver van Weienberg en De Lind. Vergelijk de heilige eik van Scherpenheuvel-Zichem in Vlaams-Brabant die volgens een 14e-eeuwse beschrijving bedevaarders trok voor genezing. Zie ook Wezenberg en vergelijk Donderboom, Wodsboom en Zonnenboom.

Heiligenvlieten (Groningen), 10e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als Helagonufliatun. Verdronken dorp, de genauwe ligging onbekend. Een verbinding van Oudfries hêlag ‘heilig’ (Wgm. *hailag/*hailīg) in 2e naamval meervoud (zwak verbogen) en fliat ‘vliet’ (Wgm. *fleut) in 3e naamval meervoud, dus ‘bij de vlieten der heiligen’. Het is onbekend of dit christelijke heiligen waren of eerbare geesten in heidense zin, zoals watergodinnen. Voor de tweede mogelijkheid spreekt de nabijheid van Wigvliet. Vergelijk Hellebronne en Helwerd. Zie verder Aa.

Heiligerlee (Groningen), ouder Asterle. Deze samenstelling met leeuw/lee ‘(graf)heuvel’ (Wgm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw, verwijst wel naar de zandrug waar het dorp op ligt. Er is geen spoor (meer) van enige grafheuvel. Het eerste lid verwijst naar voormalig klooster, was aanvankelijk Oudfries áster ‘ooster’. Het oord ligt dan ook onmiddellijk ten oosten van Westerlee.

Heiloo (Noord-Holland), ouder Heileginlo, Heilingloh. Samenstelling van een verbogen vorm van heilig (Wgm. *hailīg/*hailag) met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Gelijk aan Hilgelo en de oude Nederduitse oordnamen Hilgeloe (bij Wengern, Noordrijn-Westfalen) en Hilgenlo(e) (bij Schmalförden, Nedersaksen). Er zijn in de bodem ter plekke geen aanwijzingen voor noemenswaardig bos gevonden, maar het is aannemelijk dat lo hier gebruikt werd in de ruimere zin van ‘open plek’ of ‘gewijde plek’. Wel is een bijzonder houten godenbeeld uit een 7e-eeuwse waterput opgegraven, waarvoor vergelijk Oss. Nabij ligt Oesdom en even ten noorden liggen Hargen en Vronen.

Heksenberg (Nederlands-Limburg), ouder Hetzenbergh. In deze berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) op de hei bij Heerlen woonden volgens een volksverhaal hetsemännekes/hetsemenkes, kabouters die bijzonder werk deden in ruil voor iets lekkers of waardevols. In die benaming komt hetse wel van Middelnederlands hagetisse ‘toverkol’, evenknie van Oudhoogduits hagazussa/hâzussa en Oudengels hæġtesse ‘toverkol, wraakgodin’ (Wgm. *hagatusi, 4e nv. *hagatusjā). De Duitse vorm ontwikkelde zich later tot Hexe, is daarna als heks ontleend en heeft ook deze oordnaam beïnvloed. Vergelijk Auvermansboschke en Kovoudsberg.

Hellebronne (Pas-de-Calais), ouder Heligeborne, Helicbrunna fluvium. Bijstroom van de Slack. Het tweede lid is bron, evenknie van o.a. Engels bourne ‘beek’ (Wgm. *brunnō). Vanouds werd dit woord in de Lage Landen buiten Frans-Vlaanderen niet gebruikt in de betekenis ‘beek’, dus deze naam is wellicht gegeven door ingeweken Engelsen of hun nazaten in de vroege middeleeuwen. Het eerste lid is een verbasterde vorm van heilig (Wgm. *hailag/*hailīg), zij het mogelijk in christelijk verband. Nochtans werden stromen en bronnen bezield geacht in het heidendom, waarvoor zie Aa en Oss. Vergelijk Heiligenvlieten.

Helwerd (Groningen), ouder Helaguurð, Heileguurð, Heleuuyrð. Naar de meeste oude vormen een samenstelling van Oudfries hêlig/heilig ‘heilig’ (Wgm. *hailag/*hailīg) met wurth ‘omheind erf; opgeworpen woonheuvel’ (Wgm. *wurþi). De alleroudste vorm heeft echter geen g en is te vinden in een 9e-eeuwse beschrijving van het leven van de zendeling Liudgêr, hoe die daar rond 785 de geliefde Friese zanger Bernlêf van blindheid genezen en bekeerd zou hebben. Denkbaar kwam het oord om dat wonder heilig geheten en is de naam toen aangepast, maar dat blijkt niet uit het verhaal zelf, dat overigens alleen in een afschrift overgeleverd is. Het is dus aannemelijk dat de vorm zonder g niet oorspronkelijk is en het oord reeds in heidense tijden heilig was. Uitgerekend daar een wonder te verrichten was dan des te krachtiger. Vergelijk Feerwerd en Heiligenvlieten.

Hemelsberg (Gelderland, Nederlands-Limburg), ook Hemelse Berg, ouder Hemelsche Berg. De (vroegere) naam van meerdere heuvels, waarvan een vlakbij een Zonnenberg te Oosterbeek. Een andere ligt aan de westzijde van de oude veldweg tussen Nunspeet en Elspeet, niet ver van Staverden. Diens beide kruinen hebben of hadden drie ronde gaten, acht ellen uiteen gelegen in een driehoek. “Men houdt die voor heidensche offerplaatsen,” schrijft Van der Aa in 1844. Deze namen lijken evenwel jong, dus hooguit is hier sprake van een ijle herinnering. Vergelijk Aardmansberg, Donderberg, Tafelbergen en Toverberg.

Hene (Henegouwen), ouder Haina, Hagna, Hangna. De streeknaam Henegouwen verwijst naar deze bijstroom van de Schelde. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Geduid als afleiding van haag (Wgm. *hagō, 4e nv. *hagan) i.v.m. begroeiing van de oevers maar betekent eerder iets als ‘krachtige, potente’ (Wgm. *Hagenu, 4e nv. *Hagenā), verwant aan o.a. Oudnederlands hagan ‘fokstier’ en Oudnoords hagr ‘bekwaam’, buiten het Germaans o.a. Oudindisch śaknóti ‘sterk zijn, vermogen, kunnen’.

Herfte (Overijssel), ouder Herveten, Heruten. Ligt in de buurt van Nemelen, Dalfsen, Harculo en een Hasselt (achter Wijthmen). De vermoedelijke voorloper (Wgm. *harwiti) is geduid als afleiding van een oud woord voor ‘vlas’ (Wgm. *harw) maar kan ook afgeleid zijn van een verondersteld woord voor ‘heiligdom, offerstede’ (Wgm. *harw-), waarvoor zie Herwen. Het achtervoegsel -te (Wgm. *-iti) geeft veelvoud en verzameling aan, gaat echter sinds lang altijd samen met ge- zoals in gebeente en gebergte.

Herk (Belgisch-Limburg), ouder Harcha. Deze bijstroom van de Demer werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te duiden als ‘ruisende’ (Wgm. *Harku, 4e nv. *Harkā), mits verwant aan Oudnoords hark ‘geluid, geruis’ en harka ‘met kracht en veel geluid voortslepen’ en Zwitsers harchle ‘rochelen’.

Herualdolugo (West-Vlaanderen), 8e eeuw. Deze naam van (een oord met) een cella ‘klein klooster’ te Roksem heeft als tweede lid wel een Romaanse voortzetting van Latijn lūcus ‘(heilig) bos’, waarvoor zie Lo. Het eerste lid is een Romaans verbogen Germaans woord of naam voor ‘legerleider’ (Wgm. *harjawald of *Harjawald), volgens Van Loon hier mogelijk verwijzend naar de god Woen, waarvoor zie Woensel. Deze werd gezien als aanvoerder van het Wilde Heer, het dodenleger dat bij midwinter door de hemel jaagt, ook bekend als Middelhoogduits Wûtanes her en Zwitsers Wuetishēr ‘Woens Heer’. Een van zijn vele bijnamen was Oudnoords Herjann ‘legerleider’. Vergelijk verlatijnst Germaans Hariī ‘legers’ (of ‘krijgers’), volgens Tacitus de naam van een stam die ’s nachts met zwarte schilden en geverfde lijven als een spokenleger ten strijde trok, overigens als deel van een stamverbond met de naam Lugiī. Zie ook Hakenberg en Woensdrecht.

Herve (Luik), ouder Haruia, Harive. Gelijk aan Herwen, ongeacht diens oorspronkelijke betekenis.

De Herven (Noord-Brabant), ouder Gerwen, Herven. Een naam die pas halverwege de 19e eeuw verschijnt, soms ook met G-. Niettemin te vergelijken met Herwen, waar een Romeins-Germaans heiligdom van Herculēs Magusanus gevonden is, net als bij het hier naburige Empel.

Hervin (Pas-de-Calais), ouder Haruinium. Verfransing. Te begrijpen als ‘oord met heiligdommen, offersteden’ (Wgm. *harwini), als afleiding van (een verwant van) de voorloper van Herwen. Gelijk aan Harveng en mogelijk Herwijnen. Niet te duiden als afleiding van een oud woord voor ‘vlas’ (Wgm. *harw), aangezien dat gewas van oudsher op zware kleigrond geteeld wordt, vaak in kustgebieden, en dat niet voor al deze oorden opgaat. Het achtervoegsel (Wgm. *-ini) zit ook in Lieven/Liévin, Mechelen en Wijchen.

Herwen (Gelderland), ouder Haruia, Carvium, met c als een Latijnse spelling van de Germaanse *h, vroeger uitgesproken als wrijfklank. Gelegen naast Lobith. Hier opgegraven is een Romeins-Germaans heiligdom, gewijd aan o.a. Herculēs Magusanus, denkelijk gelijk aan de dondergod, waarvoor zie Donderslag1. Het onderliggende *harw- kan klankwettig uit ouder *hargw- ontwikkeld zijn, waardoor deze oordnaam goed mogelijk afgeleid is van een nevenvorm van harg ‘heidens heiligdom, offerstede’ (Wgm. *hargu), waarvoor zie Hargen. Gelijk aan Herve en wellicht De Herven. Zie ook Harfsen, Harreveld, Herfte en Hervin. De (verlatijnste) naam Magusanus is te ontleden als een samenstelling met de voorloper van Middelnederlands mage ‘knaap’ en Oudengels mago/magu ‘zoon, jongen’ (Wgm. *magu), evenknie van Oudnoords mǫgr ‘jongen’. Voor het tweede lid, zie oude (verlatijnste) Germaanse namen als Ordsanus en Sanaharius, verwant aan Zenne, Oudfries sana ‘tegenstreven, strijden’ en Zwitsers sane ‘begeren’ (Wgm. *sanēn). Dan betekent Magusanus (Wgm. *Magu-san) ofwel ‘jongen-strijder, jeugdige krijger’, zoals Oudengels mago-rinc, ofwel ‘zonen-strevend’, zoals Oudnoords Mǫg-þrasir, de naam van een reus. Beide betamen Herculēs. Vergelijkbare samenstellingen buiten het Germaans zijn bijv. Oudindisch aśva-sán(i)- ‘rossen-verwervend’ en go-ṣán(i)- ‘koeien-verwervend’. Zie ook Dieze, Empel en Elst1.

Herwijnen (Gelderland), ouder Herwinnen, Heriwinna. Op het eerste gezicht lijkt de oude vorm een samenstelling van Oudnederlands heri ‘leger’ (Wgm. *hari) en winna ‘weide’ (Wgm. *wini, 4e nv. *winjā). Het is echter twijfelachtig of zoiets vluchtigs als een ‘legerweide’ vereeuwigd zou worden tot een oordnaam. Mogelijk is de naam van oorsprong eender met Hervin en later aangepast aan bekende woorden omdat hij niet meer begrepen werd. Het dorp is dan ook gelegen aan de Waal, waarlangs veel oude oordnamen te vinden zijn.

Herxen (Overijssel), ouder Harxen, Herchse, Herxze. Een oude bewoning van een duin aan de IJssel, vlakbij Harculo, Wapenveld en Wijhe. Opgravingen wijzen uit dat hier eeuwenlang voorwerpen geofferd zijn, tot ruim na de kerstening zelfs. Vandaar mogen we denken aan een afleiding (Wgm. *hargusnu, 4e nv. *hargusnā) van het vergeten woord harg/herg ‘heidens heiligdom, offerstede’ (Wgm. *hargu), waarvoor zie Hargen. Vergelijk de klinkerontwikkeling van merg en sterk, ouder marg en stark, en de medeklinkerontwikkeling van ekster, ouder egestre. Voor het achtervoegsel vergelijk Harfsen en Dalfsen.

Hesmond (Pas-de-Calais), ouder Hethenasmont, Hethenasberg, Etesnasberg. In de huidige vorm is mond een Romaanse vertaling van het oorspronkelijke berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Oorspronkelijk wel gelijk aan Autembert. Gelegen naast een Boubers.

Hesseler (Overijssel), ouder Herseler. De naam van deze voormalige buurtschap bij Borne is oorspronkelijk gelijk aan Harselaar.

Heuven (Gelderland), ouder ter Hoeve, tho Hoeve. Naam van een oud landgoed te Veluwe bij Rheden en het Asselt. De oude vormen hebben oe ter spelling van een lange /øː/, zoals in Middelnederlands doere ‘deur’ (Wgm. *duri) en zijn dus niet te vereenzelvigen met hoeve ‘boerderij; stuk land’ (Wgm. *hōbu). De naam heeft geen aanwijsbare evenknieën en moet zeer oud zijn, reeds in de heidense tijd gegeven. Goed mogelijk is een afleiding (Wgm. *Hufi), met een achtervoegsel ter aanduiding van toebehoren, van hof ‘omheinde ruimte; (vorsten)woning’, waarvoor zie Hove. Dat woord kan in dit geval de toegespitste betekenis ‘heiligdom’ gehad hebben, zoals bekend van evenknieën als Oudengels hof en Oudnoords hof. Hoe dan ook moet menig adellijk verblijf zijn eigen heiligdom gehad hebben. Mogelijk verwant aan De Heuven.

De Heuven (Gelderland), ouder Heuven, Heuvent, Heuvert. Hier, vlakbij Wijnbergen, stond vanaf de 13e eeuw of eerder een burcht die heden Oud-Wisch heet doch verdwenen is. De vormen met -t en -rt zijn betrekkelijk jong en kunnen verbasteringen zijn. De naam is mogelijk verwant aan Heuven.

Hexel (Overijssel), ouder ’t Hacksel. Even ten zuiden van Noetsele en Nijverdal gelegen op zandgrond aan de Sallandse Heuvelrug. Mits de oude vorm een ontaarding is, denkelijk o.i.v. hakken, kan deze naam gelijk zijn aan die van het nabije Hoge Hexel, die overigens ook meerdere malen verkeerd als Hacksel e.d. opgeschreven is.

Hilgeholt (Overijssel), ouder Hilligenholt. Deze naam van een oude hoeve in De Lutte, in de buurt van de Zonnenboom, is samengesteld met holt, een oudere, gewestelijke vorm van hout ‘hoogbomig bos; boomstof’ (Wgm. *holt). Het eerste lid is een verbogen vorm van heilig, gewestelijk hillig (Wgm. *hailīg/*hailag). Indien zo genoemd in stichtelijk verband, waarvoor aanwijzingen overigens ontbreken, kan hier heidens goed gekerstend zijn. Gelijk aan Hilgenholt en te vergelijken met Hilgelo. Zie ook Asselt, Godensholt, Maschenholt, Sysselt en Tisselt.

Hilgenholt (Nedersaksen). Vroeger bos aan de westzijde van Weener waar sporen van een nederzetting uit de bronstijd gevonden zijn als deel van de Elpcultuur, vernoemd naar Elp (Drenthe). In oorsprong gelijk aan Hilgeholt.

Hilgelo (Gelderland), ouder Hilligenlo. Ooit hoge grond tussen Meddo en Winterswijk, inmiddels door zandwinning een zwemplas. De langsstromende Beurzerbeek stond vroeger ook als Heijdense beek (en Herdensche beek) te boek. Oorspronkelijk dezelfde samenstelling als Heiloo. Vergelijk Hilgeholt.

Hoge Hexel (Overijssel), ouder Hegheslo, Heghelsclo. Met grafheuvels gelegen op hoge zandgrond, nabij Hexel. Verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid met zijn -s is de 2e naamval van een naam, mogelijk dezelfde (Wgm. *Hagil) als in Hegelsom (Nederlands-Limburg), ouder Hegelshem, ter plekke nu uitgesproken als Haegelsem. Deze is afgeleid van haag of van een evenknie van Oudnoords hagr ‘bekwaam’ of beantwoordt aan verouderd Duits Hegel ‘stier’. Doch hier in Overijssel zouden we dan (tevens) de samengetrokken vorm Heil verwachten. Daarom is in dit geval te denken aan een andere naam (Wgm. *Haigel), een evenknie van Gotisch haihs ‘eenogig’ en buiten het Germaans o.a. Oudiers cáech ‘blind in één oog’, Latijn caecus ‘blind’ en Caecilius (geslachtsnaam) en Oudindisch kekara- ‘scheel’ (waarin r uit *l ontstaan kan zijn). Het zou dan kunnen gaan om een bijnaam van de god Woen, waarvoor zie Woensel. Die is in de Oudnoordse overlevering immers eenogig, een voorstelling i.v.m. zijn rol als hemelvader met de zon als zijn oog. De oorspronkelijke hemelvader was echter Tuw, waarvoor zie Feerweerd en Tisselt. De naam zit ook in de oude Duitse oordnaam Heigelesbolla (Franken), als dat geen misspelling van *Eigelesbolla is. Daarin ware bolla een evenknie van o.a. Veluws bolle ‘boomstam’, wellicht verwijzend naar een wereldzuil onder het gezag van Tuw, waarvoor zie Ermelo, of naar het verhaal van Woen die zijn zwaard steekt in de stam van de boom in een koningshal, zoals verteld in de IJslandse Vǫlsunga saga, waarvoor zie Woezik. Zie ook Hegelsdal en Andelst.

De Hoge Hof1 (Gelderland). Te Elst1 de naam van een hoge grond waar 2000 jaar geleden een houten heiligdom stond dat herbouwd werd tot een stenen Romeins-Germaans heiligdom met omheining. Dus had hof (Wgm. *hof) hier wellicht de betekenis ‘heiligdom’, waarvoor zie Hove. De naam komt veelvuldig voor in Gelderland, meestal met sporen van zeer lange bewoning, en zal dus oud zijn en een begrip geweest zijn. Zo o.a. ook De Hoge Hof2 en De Hoge Hof3.

De Hoge Hof2 (Gelderland). Te Medel vlakbij Wije de naam van een hogere grond met sporen die wijzen op een Romeins-Germaans heiligdom. Zie De Hoge Hof1.

De Hoge Hof3 (Gelderland), ouder den Hoogenhof. Te Herveld de naam van een straat, vroeger van een hoge grond die reeds in de ijzertijd bewoond werd, getuige o.a. de vondst van een bronzen kledingspeld met twee wederkerige koppen van vogels, kennelijk eenden, al doen ze sterk denken aan de wederkerige raven die we kennen van de god Woen, waarvoor zie Woensel en het naburige Andelst. Oude kaarten tonen een ringweg om deze hoge grond, bevestigd door Van der Aa in 1844, die ook op de vondst van urnen wees. Hier is dus heidense verering te vermoeden zoals op De Hoge Hof1, die overigens in de buurt ligt.

Holedraca (Belgisch-Limburg), 12e eeuw. Slechts eens opgeschreven naam van een landgoed, dus zeer onwis. Lag bij Wielandakker. Geduid als samenstelling van hol ‘leger, ondergronds nest’ (Wgm. *hol) en draak ‘slangachtige’, een vroege ontlening van Latijn draco, zelf van Grieks drákōn. De uitgang -a maakt dit wel twijfelachtig. Vergelijk Limburg/Limbourg.

Honte (Zeeland), ouder Hunta. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Deze inmiddels vergeten naam van een deel der Westerschelde, vroeger gevoed door de Elve en verbonden met de Hedenzee, is gelijk aan Hunte (Nedersaksen) en goed op te vatten als ‘jagende’ (Wgm. *Huntā), een vrouwelijke evenknie van Oudengels hunta ‘jager’ (Wgm. *huntō). Vergelijk Vecht.

Hoogeloon (Noord-Brabant), ouder Lon, Lo. Oorspronkelijk gelijk aan (een meervoud van) Lo. Ter plekke zijn sporen van een omgreppeld heiligdom uit de 1e en 2e eeuw gevonden, waarvoor vergelijk Harselaar. Even ten zuidoosten ligt Eersel.

Hove (Oost-Vlaanderen), ouder Hove. Een verbogen vorm van hof ‘omheinde ruimte; (vorsten)woning’ (Wgm. *hof). Een toegespitste betekenis ‘heiligdom’, bekend van evenknieën als Oudengels hof en Oudnoords hof, is echter te overwegen vanwege de nabijheid van Alfsberg1 en Dieseghem. Zie ook Heuven en De Hoge Hof1.

Hunze (Drenthe, Groningen), ouder Hunesa. Ook in de streeknaam Hunsingo (Groningen), ouder Hunusga, Hunesga. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Is met honing in verband gebracht, als ging het om de kleur of zoetheid van het water, doch net als de naburige Fivel ook te duiden als ‘zwellende’ (Wgm. *Hunesu, 4e nv. *Hunesā), verwant aan Haspengouws heun ‘opzwelling der keelklieren’, Zwitsers Hünsch ‘gezwel aan bijv. uiers’, Oudnoords húnn ‘bobbel; beerwelp’, Drents huien ‘dijen’ en buiten het Germaans o.a. Oudindisch śūná- ‘gezwollen’. De Duitse stroomnaam Haune (Hessen), ouder Huna, Hunaha, met zijn oorspronkelijk lange klinker behoort mogelijk ook tot die wortel. Vergelijk verder Itter1.

Ieper (West-Vlaanderen), ouder Ipera. Inmiddels verlengd tot Ieperlee. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te begrijpen als ‘drijvende’ (Wgm. *Īperu, 4e nv. *Īperā), verwant aan o.a. de verlatijnste Germaanse stamnaam Usīpiī/Usīpetēs ‘Uitdrijvers’, Drents ieper ‘driftig’ en Fries Ipe, een oude naam van de zon, alsook ijver ‘drift’, Drents iever ‘(zand)drift’ en Oudnoords Ífing, de naam van een mythische stroom die nooit bevriest.

IJse (Vlaams-Brabant), ouder IJsche, Ysca, Isca. Mondt uit in de Dijle en werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Beduidt ‘aandrijvende, krachtige’ (Wgm. *Īsku, 4e nv. *Īskā), verwant aan IJssel en IJzer.

IJssel (Utrecht, Zuid-Holland, Gelderland, Overijssel), ouder Isla. Naam van twee stromen die wel bezield geacht werden, waarvoor zie Aa. Betekent ‘aandrijvende, krachtige’ (Wgm. *Īslu, 4e nv. *Īslā), verwant aan IJse en IJzer, buiten het Germaans o.a. Oudindisch íṣyati ‘in beweging brengen’ en ēṣá- ‘snellend’. Zie ook Eiter en Isterberg.

IJzer (West-Vlaanderen), ouder Isara. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Eigenlijk ‘aandrijvende, krachtige’ (Wgm. *Īsaru, 4e nv. *Īsarā) en van dezelfde wortel als IJse en IJssel.

Ikkerkuil (Noord-Holland), ouder Ickerkuyl. Van ikker, verbastering van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en kuil ‘grondholte’ (Wgm. *kūlā). De verbastering was i.v.m. lidwoorden: bijv. een nikker werd misverstaan als een ikker, zoals ook gebeurd is met adder (Wgm. *nādrā). Zo ook in Ikkersstaart. Twee mogelijke omgekeerde gevallen van verkeerde woorddeling zijn Noetsele en Nusselder. Min of meer gelijke namen zijn Nekkerskuil en Nikkerskuil.

Ikkersstaart (Overijssel), 15e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als Yckers staart, bij Hasselt de naam van een staart ‘lang stuk land’ (Wgm. *stert) van een nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek. Mogelijk werd hier meer algemeen ‘duivel’ bedoeld vanwege slechte grond. Voor het verlies van n zie Ikkerkuil.

Immerloo (Gelderland), ouder Jammerloo, Jamerlo. Vroeger de naam van een hoeve en heerlijkheid, nu van een park en wijk van Arnhem naast Malburgen. Verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid was kennelijk gelijk aan het verouderde jammer ‘smart, rouw, weeklaging’, ouder jamer (Wgm. *jāmar). Verwijst wellicht naar het geluid van o.a. uilen, die in het oude volksgeloof vereenzelvigd werden met woudgeesten. Zo diende Oudhoogduits wildaz wîp ‘wild wijf’ ter vertaling van Latijn lamia ‘heks, spook’ en ulula ‘uil’. Vooral in het oosten van de Duitse wereld geloofde men in een wezen, niet noodzakelijk een uil, wiens weeklaging gold als voorbode van dood en ongeluk, met namen als Klagmutter, Haulemutter en Winselmutter. Maar omdat jammer mogelijk oorspronkelijk ‘verlangen’ betekende, mits verwant aan o.a. Oudindisch yám- ‘strekken’ en Tochaars B yām- ‘reiken’, kan de naam ook begrepen worden i.v.m. verzoeken aan de goden, waarvoor vergelijk Boelare1 en Nulde.

Impel (Vlaams-Brabant), ouder Empla. Leeft voort in het Impelkasteel te Eppegem. Kennelijk oorspronkelijk gelijk aan Empel.

Isterberg (Nedersaksen). Deze berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) met klippen vlak over de grens met Twente is de westelijkste uitloper van het Teutoburgerwoud, waarvoor zie Osening, en bevond zich vroeger in een bos met de naam Isterlo, samengesteld met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid is met weinig te vereenzelvigen behalve een verloren godennaam (Wgm. *Istr of *Istrō) die in een Germaanse volksnaam besloten ligt, door Plīnius opgeschreven als Istrionēs. Binnen een oordnaam zou de godennaam eigenlijk verbogen moeten zijn met een -s of -n van de 2e naamval, maar die uitgang kan reeds vroeg weggesleten zijn. Vergelijkbaar en mogelijk met andere verbastering is de Istenberg (Noordrijn-Westfalen) voor een grotere heuvel met aanzienlijkere klippen en sporen van een heiligdom. De godennaam kan buiten het Germaans beantwoorden aan Oudindisch iṣirá- ‘krachtig, levendig’ en Grieks hierós ‘krachtig; goddelijke macht tonend, heilig’, van dezelfde wortel als IJssel. Vergelijk Ermelo.

Itter1 (Antwerpen, Nederlands-Limburg, Overijssel enz.), ouder Itra. Deze veelvoorkomende benaming, vaak verduidelijkt tot Itterbeek en ook te vinden in Duitsland, was mogelijk een algemeen woord voor beken van een wisse aard, maar die werden wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Stellig te duiden als ‘zwellende’ (Wgm. *Itru, 4e nv. *Itrā), verwant aan Itter2/Ittre, Eiter en etter (Wgm. *aitr), buiten het Germaans o.a. Grieks oidéō ‘zwellen’ en oídma ‘vloed’. Vergelijk Fivel, Hunze, Werken1 en Zwalm/Swalm.

Itter2/Ittre (Waals-Brabant), ouder Itrene, Iterne, Iturna. Deze oude stroomnaam leeft enerzijds verwaalst en verkleind voort als (Ri/Ry) Ternel, is anderzijds overgedragen op het aanliggende oord. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent ‘zwellende’ (Wgm. *Itranu, 4e nv. *Itranā) en is verwant aan Itter1.

Jeker (Luik, Belgisch-Limburg, Nederlands-Limburg), ouder Iecoram (4e nv.). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Mogelijk te duiden als ‘krachtige, levendige’ (Wgm. *Jekweru, 4e nv. *Jekwerā), verwant aan Litouws jėgà ‘kracht’ en Grieks hḗbē ‘jeugdige kracht’.

Jette (Brussel), ouder Jetha, Iattensis. Nu de naam van een oord, eerst wel van de Molenbeek, die uitmondt in de Zenne. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te begrijpen als ‘strevende’ of ‘bereikende’ (Wgm. *Jatti, 4e nv. *Jattijā), met -tt- uit ouder -tn- volgens de wet van Kluge. Buiten het Germaans verwant aan o.a. Oudindisch yatná- ‘streven, inspanning’, Middelperzisch y’d- ‘bereiken’ en Tochaars B yāt- ‘kunnen; slagen’. Dezelfde naam zit ook in Jabbeke (West-Vlaanderen), ouder Iatbeka, Getbecca. Vergelijk ook Jabeek (Nederlands-Limburg), al is die nooit met t overgeleverd.

Jufferbeek (Overijssel), vroeger ook Jufferenbeek, Juffersbeek. Deze beek (Wgm. *baki), bovenloop van de Deurningerbeek onder Oldenzaal, ontspringt bij de Lonnekerberg, een plek vanouds gehuld in verhalen over juffers oftewel witte wieven, waarvoor zie Witte Wieven.

Kemmel (West-Vlaanderen), ouder Kemle, Kemble. Heden verlengd tot Kemmelbeek. Mondt uit in de IJzer en werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent ‘volle’ of ‘vullende’ (Wgm. *Kamali, 4e nv. *Kamaljā), mits buiten het Germaans verwant aan o.a. Grieks gémō ‘vol zijn’ en Latijn gumia ‘slokop’.

Kobboudsakker (Oost-Vlaanderen), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als agrum Cobbouts, met 4e naamval van Latijn ager ‘akker, land’. Gelegen in of bij Gent. Zie Kobboudshoek.

Kobboudshoek (West-Vlaanderen), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als Cobbouds hoec. Het tweede lid is hoek ‘scherpe bocht; (afgelegen) oord’ (Wgm. *hōk), waarvoor vergelijk Nekkershoek. Het eerste lid is ofwel van Middelnederlands cobboud ‘goede of kwade huisgeest’, voorloper van kabouter en evenknie van Middelnederduits kobolt/kobbolt en Duits Kobold, ofwel van een daarnaar verwijzende mansnaam Cobboud. De eerste mogelijkheid is te verkiezen, want het oord was gelegen te Oedelem, nabij Elfshil en Nekkersmoorter. Zie ook Kobboudsakker, Kobboudsweg en Kovoudsberg.

Kobboudsweg (West-Vlaanderen), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als Cobbouds weghe. Gelegen te Zuienkerke. Zie Kobboudshoek.

Kovoudsberg (Belgisch-Limburg), 13e eeuw. Deze naam van een oud gehucht tussen Kleine-Spouwen en Amelsdorp, vlakbij Alfkuil en Alfsberg2, is opgeschreven als o.a. Kououtsberge en later verkort tot Berg. Bevat kovoud, een oude nevenvorm van kobboud, waarvoor zie Kobboudshoek. Mogelijk gelijk is Kovelsberg (Noordrijn-Westfalen). Vergelijk ook Kovelshoven (Noordrijn-Westfalen), ouder Kouoltshoven, en Heksenberg.

Kuinder/Tsjonger (Friesland), ouder Kūnre (Nederduits), *Tsiōnere (Fries). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Scheidt vanouds de Friezen van de Saksen, gezien de vroeg uiteengelopen vormen van de naam. Te duiden als ‘(aan)drijvende’ (Wgm. *Kiunri, 4e nv. *Kiunrijā), verwant aan Oudindisch junā́si ‘tot haast drijven’ en jávana- ‘aandrijvend’. Vergelijk ook Cunera, de naam van de beschermheilige van Rhenen (Utrecht), bij een Donderberg. Deze maagd werd volgens de overlevering gered door de koning van de Rijn en belette zelf een schipbreuk door een storm te bedaren. Wellicht was zij oorspronkelijk een (water)godin.

Laar (Luik, Gelderland enz.), ouder Hlara e.d. Deze veelvoorkomende oordnaam, ook in meervoud Laren, beantwoordt aan laar ‘open plek in het bos’, later ook ‘benut, licht bos’ e.d. (Wgm. *hlār). Open plekken in bossen waren niet zelden aangewezen als heilige ruimte en net als bij het zinsgelijke Lo gold dat wel voor minstens sommige oorden met deze naam. Is dan ook meer dan eens samengesteld met het vergeten woord ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), getuige Anlier, Anselaar, Asselier en in Frankrijk Anslare, alsook wel Okselare. Zie verder Boelare, Donderslaar, Doorslaar, Harselaar, Hesselaar, Nusselder, Orseleind, Tusseler en Leer.

Laareind (Utrecht), ouder Hlara. Oorspronkelijk gelijk aan Laar. In deze buurtschap van Achterberg, niet ver van Harslo, Leeuwen en de Donderberg van Rhenen, staat op de plek van het voormalige slot Levendaal een van de oudste linden van Nederland, in 2023 half verwoest door de bliksem, waarvoor zie De Lind. Vlakbij stonden twee andere oude sloten en is een 5e-eeuwse goudschat gevonden, bestaande uit Germaanse voorlopers van burgemeestersketens. Hier was dus een heidense machtskern, ongetwijfeld met een heiligdom.

Lanaken (Belgisch-Limburg), ouder Lodenaken, Luthenachen. Gelegen naast Wezelt. Ter stede uitgesproken als Laoneke, met ao voor een gerekte open o, niet een verdonkerde a zoals de ambtelijke spelling verkeerd heeft. De naam zij volgens Van Loon afgeleid van een Germaanse godinnennaam die nu Loden zou luiden en gevonden is als Hludana e.d. op wijstenen in het Rijnland en Friesland uit de 2e en 3e eeuw. Over haar aard is verder niets bekend. Onwis is verband met Oudnoords Hlóðyn, Hlǫðyn, een naam van Aarde.

Lauw/Lowaige (Belgisch-Limburg), ouder Lude, Lewegge. De vorm met g is door vroege verwaalsing. Oorspronkelijk wel gelijk aan Leeuwte. In de buurt zijn/waren minstens drie grafheuvels en ligt Rutten met vergelijkbare betekenis. Zie ook Leauwette.

Leauwette (Pas-de-Calais), ouder Lowaige. Voluit Éleu-dit-Leauwette. Gelegen bij een oud grafveld. Gelijk aan Lauw/Lowaige.

Leer (Nedersaksen), ouder Lare, Hleri. Gelegen in Oost-Friesland, waarvoor zie Weener, en sinds ruim voor onze jaartelling bewoond. De naam is verwant aan laar ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *hlār), waarvoor zie Laar, maar dat hij verwijst naar een plek van heidense verering blijft slechts een mogelijkheid.

Leest (Antwerpen). Ligt halverwege Tisselt en een Mechelen. Gezien de opgraving van een grafveld en bijbehorende greppel(s) uit de ijzertijd is de naam te vereenzelvigen met leest ‘greppel’ (Wgm. *laist), waarvoor zie Leesten.

Leesten (Gelderland), ouder Lestnon. Deze naam van een voormalige buurtschap, nu een wijk van Zutphen, vlakbij Graffel is moeilijk anders te duiden dan een oude afleiding van leest ‘schoenmal’, ouder ‘spoor; vore; greppel’ (Wgm. *laist). Verwijst niet naar (ploeg)voren, want die zijn kortstondig en kenmerken iedere akker. Wel denkbaar werden diepe wagensporen bedoeld, maar dat daarvoor een nieuw woord afgeleid werd is weer minder aannemelijk. Eerder slaat de naam op een nog te ontdekken greppelwerk, wel een in bijzondere hoedanigheid, mogelijk de omgreppeling van een heiligdom, zoals te Harselaar en Hoogeloon. Op hogere grond, de Leestense Enk, zijn veel voorwerpen gevonden die er in de late ijzertijd en Romeinse tijd geofferd zijn. Steun voor heidens verband is ook de vermoedelijke verwantschap met Leest en Leusden.

Leeuw (Oost-Vlaanderen, Belgisch-Limburg, Vlaams-Brabant), ouder Lewe, Lewa enz. Een meermaals voorkomende naam, verlengd als Denderleeuw, Gors-Opleeuw, Sint-Pieters-Leeuw en Zoutleeuw. Dit is het vergeten woord leeuw/lee ‘heuvel’, met name ‘grafheuvel’, de evenknie van o.a. Oudsaksisch hlêo en Oudengels hláw/hlǽw (Wgm. *hlaiw). Het zeer oude gebruik om heuvels op te werpen over (al dan niet verbrande) stoffelijke resten verdween na de kerstening. Zie ook Leeuwen, Leeuwte, Léwe/Lesve, Lieven/Liévin, alsmede Heiligerlee en Westerlee, en vergelijk Dalfsen en Rutten.

Leeuwen (Gelderland, Nederlands-Limburg), ouder Lewen. Een meermaals voorkomende oordnaam, het meervoud van leeuw/lee ‘(graf)heuvel’ (Wgm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw. Gelijk aan de Oudsaksische oordnaam Hleon (Westfalen), tenzij die verwant is aan Oudengels hléonian ‘beschutten’.

Leeuwte (Overijssel, Drenthe), ouder Leweth e.d. Deze tweemaal voorkomende naam betekent ‘grafgeheuvelte’ (Wgm. *hlaiwiþi), als afleiding van leeuw/lee ‘(graf)heuvel’ (Wgm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw. In de Overijsselse buurtschap zijn ze inmiddels verdwenen, in de Drentse bestaan ze nog, ligt ook een Galgenberg. Wel gelijk aan Lauw/Lowaige.

Leie (Pas-de-Calais, Nord, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen), ouder Leia, Legia. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. De g in sommige oude vormen kan een al dan niet versterkt uitgesproken /j/ spellen, zoals in Oudhoogduits frîge naast frîe ‘vrije’. De naam betekent dan mogelijk ‘vloeiende’ (Wgm. *Lai, 4e nv. *Lajjā), mits verwant aan o.a. Oudsaksisch líth ‘drank’, buiten het Germaans o.a. Litouws líeti ‘gieten’ en Iers líon ‘vloed, vulling’.

Leusden (Utrecht), d.w.z. Oud-Leusden, ouder Lisiduna, Lisidinon. In 777 de naam van een door Karel de Grote weggeschonken landgoed. In de twee eeuwen voordien was er een veld in gebruik ter begraving van vooral mannen (met wapens als bijgiften vanuit heidense zede) rond een open ruimte, mogelijk een heiligdom. Gevonden is ook een 4e-eeuwse vierhoekige greppel met daarin een kleinere vierhoekige greppel, geduid doch niet bevestigd als sporen van een (Germaanse) wachttoren, anders wellicht een gewijde ruimte, waarvoor vergelijk Harselaar. Hoe dan ook lijkt de naam afgeleid van een vergeten woord voor ‘spoor; vore; greppel’, de evenknie van Oudhoogduits lesa ‘rimpel, plooi’ (Wgm. *lisō), en verwant aan Leesten. Voor de ontwikkeling van eu uit korte i vergelijk leunen (Wgm. *hlinēn) en reus (Wgm. *risō).

Léwe/Lesve (Namen), ouder Laiua. Een verbogen vorm van leeuw/lee ‘(graf)heuvel’ (Wgm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw.

Lieven/Liévin (Pas-de-Calais), ouder Laiuinio. Gelegen bij Boyeffles. Mogelijk te duiden als ‘plek van erfgoed’ (Wgm. *laibini), een afleiding van het verloren woord leve ‘nalatenschap, erfgoed, bezit’, evenknie van o.a. Oudengels láf (Wgm. *laibu). Doch in oordnamen is dat woord anderszins alleen bekend in Duitsland (-Leben), Denemarken (-lev) en Zweden (-löv). Daarom valt hier eerder te denken aan een verbasterd woord voor ‘grafgeheuvelte’ (Wgm. *hlaiwini), afgeleid van leeuw/lee ‘(graf)heuvel’ (Wgm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw. Het achtervoegsel (Wgm. *-ini) zit ook in Hervin, Mechelen en Wijchen.

Limburg/Limbourg (Luik), ouder Lintburg. Voormalige vesting en hoofdstad van het ernaar vernoemde hertogdom. Samenstelling met burg ‘versterkt oord’ (Wgm. *burg), dat als los woord later tot burcht verlengd is. Het eerste lid is mogelijk de boombenaming linde (Wgm. *lindu), waarvoor zie De Lind, of een vergeten woord voor ‘draak’ dat in onze taal lind zou luiden, als evenknie van Oudhoogduits lind (Wgm. *linþ) en Oudnoords linnr. Vergelijk Drachenfels (Noordrijn-Westfalen), ouder Drachenvelis, en Holedraca.

De Lind (Noord-Brabant). Thans een straatnaam in Oisterwijk. Hier staat een eeuwenoude linde die in 2023 tot de Nederlandse boom van het jaar uitgeroepen werd. Onder deze en/of een eerdere linde ter plekke werd vroeger recht gesproken, zoals vooral in Duitsland nog menig oord een Gerichtslinde heeft. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen. Bovendien werd de linde hier, net als linden en eiken elders, nauw verbonden met de verering van Maria, wel vanuit de kerstening van ouder, heidens volksgeloof. Vlakbij Weienberg en niet ver van Heiligeboom. Zie ook Laareind en Limburg/Limbourg.

Linde/Lende (Friesland), ouder Liennam, Lennam (4e nv.). De vormen met d verschijnen pas later. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Vergelijkbare stroomnamen zijn Lenne (Nedersaksen), ouder Linne, Hluniam (in afschrift, mog. verschrijving van *Hlinnam), en Lenne (Noordrijn-Westfalen), ouder Lennam. Zie ook Lennep (Noordrijn-Westfalen), ouder Linnepe, een verbasterde samenstelling met een vergeten woord voor ‘stromend water’ (Wgm. *apu/*apā), waarvoor zie Ape. Betekent wellicht ‘hellende, neigende’ o.i.d. (Wgm. *Hlini, 4e nv. *Hlinjā), verwant aan leunen, vroeger ook lenen (Wgm. *hlinōn), buiten het Germaans o.a. Grieks klī́nō ‘buigen, neigen, steunen, zinken’. Vergelijk de betekenisontwikkeling van Noors helle ‘hellen; gieten’.

Linge (Gelderland, Zuid-Holland), ouder Lingiam (4e nv.). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent iets als ‘vlot voortgaande’ (Wgm. *Lingi, 4e nv. *Lingijā), verwant aan licht ‘niet zwaar’ (Wgm. *linht), Middelhoogduits lingan ‘voortgaan, gedijen’, Oudhoogduits lungar ‘ijverig, snel’ en buiten het Germaans o.a. Grieks elaphrós ‘licht, wendbaar, snel’.

Lo (West-Vlaanderen, Noord-Brabant enz.), ook Loo gespeld. Deze veelvoorkomende naam, vaak met lidwoord de of het/’t of in meervoud Loon, is in de meeste gevallen te vereenzelvigen met lo ‘open plek in het bos’, later ook ‘benut, licht bos’ e.d., de evenknie van o.a. Oudsaksisch lô(h) en Oudengels léa(h) (Wgm. *lauh). Open plekken in bossen waren niet zelden aangewezen als heilige ruimte en net als bij het zinsgelijke Laar gold dat wel voor minstens sommige oorden met deze naam. Het woord is verwant aan licht ‘niet donker’ (Wgm. *leuht) en heeft buiten het Germaans evenknieën als Latijn lūcus ‘(heilig) bos’ en Litouws laũkas ‘veld; openlucht’. Het schuilt in (voorlopers van) Balloo, Berflo, Dijnsel, Donderslag1, Dwingeloo, Eersel, Ermelo, Giffel, Graffel, Hargelo, Harslo, Heiloo, Hoge Hexel, Hoogeloon, Immerloo, Lobith, Noetsele, Nulde, Oeffelt, Oevel, Oosterlo1, Rolde, Saasveld, Stapelen, Stepelo, Tusseler, Usselo, Vriele, Vronen, Wechele1, Wullenhoven en mogelijk ook Nemelen, Teeffelen en Woensel. Zie ook Herualdolugo, Isterberg en Luchen.

Lobith (Gelderland), ouder Lobedde, Lobede. Gelegen naast Herwen. Enkel te ontleden als een samenstelling, want anders zou in dit taalgebied een b tussen klinkers een v geworden zijn. Kennelijk van lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo, en bed (Wgm. *badi, 3e nv. *badjē). Een heidens, volksgelovig verband wordt aannemelijker bij vergelijking met Oudengels wíġbed ‘wijbed, altaar’, waarvoor zie Wijhe, en met Latijn pulvīnar en lectus deōrum, beide ‘rustbed der goden’, ooit vertaald als Oudsaksisch godobeddi en Oudhoogduits gotobetti/gotabetti.

Luchen (Noord-Brabant), ouder op Luchen. Deze naam laat weinig duidingen toe, maar in erfwoorden kan ch tussen klinkers teruggaan op Germaans *-hj-, zoals in lachen (Wgm. *hlahjan). Een mogelijke voorloper (Wgm. *luhjā, 4e nv. *luhjōn) is dan te herleiden tot de wortel van lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo.

Maalstede (Zeeland), ouder Maelstede. Een oude samenstelling van madel/maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’ (Wgm. *maþl), waarvoor zie Malburgen, en stede/stad ‘plek’ (Wgm. *stadi), waarvoor zie Dingstede. Zie ook Elst2.

Maas (Namen, Luik enz.), ouder Masa. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Deze zeer oude naam is net als Mandel, Munte, Waal en Zenne te duiden als ‘strevende’ (Wgm. *Masu, 4e nv. *Masā), verwant aan o.a. Noors masa ‘zwoegen’ en Grieks mṓsthai ‘streven’. Vergelijk ook roepnamen als Fries Maze en Oudhoogduits Maso en Masa. Tevens te verbinden is verlatijnst Germaans Masanae, de naam van moedergodinnen op een wijsteen bij Keulen.

Machelen1 (Vlaams-Brabant), ouder Machala. Oorspronkelijk gelijk aan Megchelen.

Machelen2 (Oost-Vlaanderen), ouder Machlinis, Maglinium. Oorspronkelijk gelijk aan Mechelen.

Mal (Belgisch-Limburg), ouder Malla. Wel een oude nevenvorm (Wgm. *mall, ouder *madlą) van madel/maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’ (Wgm. *maþl), waarvoor zie Malburgen. Gelijk aan Malle en het tweede lid van Theotmalli (nu Detmold, Noordrijn-Westfalen). Zie ook Mallem.

Malberg (Gelderland), ouder Malberghe, Malberch. Vroeger de naam van een heuvel, nu een straat in Goor, wel gelijk aan Malburgen.

Malbergen (Overijssel). Deze naam van de hoge gronden ten zuiden van Wesepe is behalve zijn meervoud wel gelijk aan Malburgen. Vlakbij ten oosten liggen de Zonnenbergen, waarvoor zie Zonnenberg

Malburgen (Gelderland), ouder Maldberge. Deze naam, overgedragen van een buurtschap op een wijk van Arnhem naast Immerloo, is een verbasterde samenstelling met berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Het eerste lid is gelijk aan het vergeten woord madel/maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’, evenknie van o.a. Oudengels mæðel (Wgm. *maþl), doch met een vroege klankomkering zoals naald tegenover Duits Nadel. Gelijke namen zijn (wel) Malberg, Malbergen en Madelberg (nu Malberg, Rijnland-Palts). Deze vergaderingen, vaak op heuvels en/of in bossen gehouden, waren ook rechtszittingen en aldus verweven met oud volksgeloof, waarvoor zie Hasselt. Ze stonden onder het gezag van Tuw, de heer van orde en recht, de oorspronkelijke Vader Hemel, waarvoor zie Tisselt en vergelijk Tijsweer. Zijn bijnaam in de Lage Landen was Dings/Dijs (Wgm. *Þingisō/*Þinhsō), waarvoor zie Dieseghem. Zie ook Dingspelerberg, Dingstede, Maalstede, Mal, Megchelen, Medele, Stapel en Thij en vergelijk Balloo, Dwingeloo, De Lind, Rolde en Sleen.

Malle (Antwerpen), ouder Malle. Gelijk aan Mal.

Mallem (Gelderland), ouder Mallenden, Mallande. Gelegen naast Loo, waarvoor zie Lo. Oorspronkelijk een samenstelling met (een afleiding van) land ‘grond’ (Wgm. *land). Het eerste lid beantwoordt kennelijk aan Mal.

Malonne (Namen), ouder Magloniam. Verwaalst. Een oude nevenvorm (Wgm. *Magluni, 4e nv. *Maglunjā) van Mechelen en het nabije Marlagne.

Mandel (West-Vlaanderen), ouder Mandra. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Net als Maas, Munte, Waal en Zenne mogelijk te duiden als ‘strevende’ (Wgm. *Mandru, 4e nv. *Mandrā), verwant aan Oudhoogduits muntar ‘ijverig, levendig’, Gotisch mundrei ‘doel’ en buiten het Germaans o.a. Litouws mañdras ‘levendig’ en mandýti ‘pogen’.

Manenberg (Overijssel), ouder Manenberch. Deze vroegere naam van een heuvel ten zuidoosten van IJsselmuiden is een samenstelling van maan (Wgm. *manō, 2e nv. *manen) met berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Gezien de ligging naast een Zonnenberg is hier mogelijk een heidens verband.

Marlagne (Namen), ouder Maghligno, Masliniam. Verwaalst. Vroeger de naam van een bos, gelijk aan Mechelen en nevenvorm van het nabije Malonne.

Maschenholt (Noord-Brabant), 13e eeuw. Ergens bij Heeswijk te zoeken. Het tweede lid is hout ‘hoogbomig bos’, ouder, gewestelijk holt (Wgm. *holt), waarvoor zie Hilgeholt. Het eerste lid kon wel eens een verbogen evenknie zijn van Oudhoogduits maska ‘heks, vrouwelijke nachtgeest’ (Wgm. *maskā, 2e nv. *maskōn). Vergelijk Droeshout.

Mater (Oost-Vlaanderen), ouder Materna. Nu de naam van een oord, oorspronkelijk wel van de Sint-Amelbergabeek. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Is in het verleden gelijk geacht aan de Gallische stroomnaam Mātrona, nu Marne (Frankrijk), zelf in verband gebracht met Keltisch *mātīr ‘moeder’ en Latijn māter ‘moeder’ en mātrōna ‘huismoeder; moedergodin’. Deze naam in Vlaanderen valt echter eerder te duiden als Germaans, in een betekenis als ‘natte, vochtige’ (Wgm. *Matranu, 4e nv. *Matranā), is nagenoeg gelijk aan Meter en verwant aan Duitse stroomnamen als Masse en Massenbach, buiten het Germaans o.a. Latijn madeō ‘nat zijn’ en Grieks madáō ‘vochtig zijn’ en madarós ‘waterig’. Voor het achtervoegsel zie Eiter.

Mechelen (Antwerpen, Nederlands-Limburg enz.), ouder Machlinia, Magelinis e.d. Deze meerdere malen voorkomende naam is te herleiden tot een vroege afleiding (Wgm. *Maglini, 4e nv. *Maglinjā) bij het vergeten woord maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’ (Wgm. *mahl), waarvoor zie Megchelen. De wisseling van *h in het grondwoord en *g (later ch) in de afleiding is het gevolg van een vroeger verschil in klemtoon, waarvoor vergelijk Wijchen. Oorspronkelijk gelijk is Machelen2. Oude verwaalste nevenvormen zijn Malonne en Marlagne. Het achtervoegsel (Wgm. *-ini) zit ook in Hervin, Lieven/Liévin en Wijchen.

Medel (Gelderland), ouder Medela. Buurtschap van Tiel, vlakbij Wije gelegen in de Betuwe. Ter plekke opgegraven zijn onder meer een Romeins-Germaans grafveld en aanwijzingen voor een Romeins-Germaans heiligdom, waarvoor zie De Hoge Hof2. Er was hier in de steentijd ook een heilig landschap met o.a. een grafheuvel die voor zonnetijdrekening gebruikt werd, vergelijkbaar met Stonehenge in Engeland. Dit moet nog vele eeuwen zichtbaar en een bijzondere plek geweest zijn. Vandaar oorspronkelijk wel gelijk aan Medele. Vergelijk Dalfsen en Steenbergen.

Medele (West-Vlaanderen), ouder Methela. Voormalig bos gelegen bij Zwevegem en zo Kortrijk. Vroeger ook beschreven als een forestum, dat meestal duidt op een vorstelijk jachtgebied, een aanwijzing dat dit bos tevoren in heidense tijd al gevrijwaard was van algemene, alledaagse benutting. Te zien als een afleiding (Wgm. *Maþuli, 4e nv. *Maþuljā) bij het vergeten woord madel/maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’ (Wgm. *maþl), waarvoor zie Malburgen. Wel gelijk aan Medel. Zie ook Megchelen.

Meerminneput (West-Vlaanderen). Hier te Oostkerke stierf een meermin die in het naburige Damme gevangen was en daarom die stad tot verval vervloekt had. Aldus de overlevering die pas in de vorige eeuw opgeschreven is. Deze ‘put’ is een oude kolk, ontstaan in de middeleeuwen bij doorbraak van de dijk langs het Zwin, de daar lang verdwenen(!) arm der Noordzee. Hoewel verhaal en oordnaam vrij jong zijn en de voorstelling van een vissenstaart als onderlijf is overgenomen van de Grieken is geloof in mensachtige waterwezens een erfenis van het Germaanse heidendom. Het woord meermin, een verbastering o.i.v. min ‘liefde’, is nu vrouwelijk maar oorspronkelijk onzijdig, de evenknie van Oudhoogduits merimeni/-menni/-manni en Oudengels meremen (Wgm. *marimani, 3e nv. *marimanjē). Dit van meer ‘groot water’ (Wgm. *mari) en een afleiding van man (Wgm. *manō, *mann), waarmee men vroeger een mens ongeacht geslacht bedoelde. Van vergelijkbare betekenis is nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek. Zie ook Minnebrug.

Megchelen (Gelderland), ouder Mehtlo, Mehla. Gelegen bij Smidakker. Voorheen de naam van een bos. De vormen met -t- en lo zijn niet de vroegste en mogelijk verbasteringen met aanpassing aan lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. De e kan uit a ontstaan zijn bij omluid o.i.v. een weggesleten *i in de uitgang. Aldus is de naam te duiden als een afleiding (Wgm. *Mahli, 4e nv. *Mahlijā) van het vergeten woord maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’, evenknie van Oudsaksisch mahal en Oudhoogduits mahal (Wgm. *mahl). Dat woord is een zeer oude nevenvorm van madel/maal (Wgm. *maþl), waarvoor zie Malburgen. Gelijk is Machelen1. Zie ook Mechelen en Medele.

Mene (Vlaams-Brabant), ook Menebeek, ouder Medonia. Mondt uit in de Gete en werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. De naam is een zeer oude afleiding (Wgm. *Meduni, 4e nv. *Medunjā) van mede ‘honingdrank’, ouder ‘honing’ (Wgm. *medu), om de kleur of zoetheid van het water. Verwante stroomnamen buiten het Germaans zijn o.a. Meduna in Italië en Medukšna in Litouwen. Vergelijk waternamen als Honigbach (Noordrijn-Westfalen), Honigsee (Sleeswijk-Holstein) en Honeybourne (Worcestershire).

Meter (Nord). In Frans-Vlaanderen een beeknaam die voortleeft in de oordnaam Meteren, ouder Matrenes. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent wel ‘natte, vochtige’ (Wgm. *Matrenu, 4e nv. *Matrenā) en is nagenoeg gelijk aan Mater. Vlakbij is de Vleter.

Middelgaard (alom). Deze oude naam voor de wereld van mensen komt niet voor in de overlevering van de Lage Landen maar moet hier bekend geweest zijn als oud erfgoed gezien het voorkomen in de zustertalen: Oudsaksisch Middilgard, Oudhoogduits Mittilgart en Oudengels Middanġeard (Wgm. *Midjanagard), alsook Oudnoords Miðgarðr en Gotisch Midjungards. Het tweede lid is gaard (Wgm. *gard) in de oude betekenis ‘omheind oord, omheining’. Volgens de Scandinavische overlevering wordt deze wereld omringd door een slang, waarvoor zie Ermelo. Het is onwis of hier ook een naam voor de wereld der goden in gebruik was zoals Oudnoords Ásgarðr, maar die samenstelling zou in onze taal neerkomen op Ansgaard (Wgm. *Ansugard). Men was hier in elk geval bekend met het woord ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar.

Minnebrug (West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen), ouder toter minnen brucghe, van der minnen brucghe. Oude brugnaam in Damme, Gent, Hulst, Ieper en Brugge. In het laatste oord vandaar het Minnewater, ouder van der minnen watre (voordien tgrote water of tbreede water). Het eerste lid is volgens Debrabandere e.a. een verkorting van meermin ‘vrouwelijk waterwezen’, waarvoor zie Meerminneput. De naam is van na de kerstening doch toont voortleving van volksgeloof. Vergelijk Nekkersbeek.

Munte (Groningen). Schuilt nog in de oordnamen Muntendam en Termunten. Vroegere naam van de Oude Ae, die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Net als Maas, Mandel, Waal en Zenne te begrijpen als ‘strevende’ o.i.d. (Wgm. *Muntijā), bij munten ‘op een bestemming afgaan’, evenknie van Oudengels myntan ‘bedoelen’ (Wgm. *muntijan). Vergelijk Aam, Ruine en Zwinder voor andere verborgen stroomnamen in de omgeving.

Nagele (Flevoland), ouder Nakala, Naghelam (4e nv.). Vernoemd naar een vroegere stroom ter plekke die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te begrijpen als ‘spoelende’ o.i.d. (Wgm. *Naglu, 4e nv. *Naglā), verwant aan de stroomnaam Neile, ouder *Negila (Nedersaksen), buiten het Germaans aan Grieks nḗkhō ‘zwemmen’ en langs het Keltisch de Zuid-Duitse stroomnaam Nagold (Baden-Württemberg).

Neer (Nederlands-Limburg), ouder Nere. Inmiddels verlengd tot Neerbeek. Mondt uit in de Maas bij het ernaar vernoemde dorp Neer en werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent wel ‘voortsnellende’ o.i.d. (Wgm. *Neru) als verwant van Litouws nérti ‘duiken, voortsnellen’ en stroomnamen als Nerupis (Litouwen) en Niers. Niet verwant aan neer/neder (Wgm. *niþer).

Nekkersakker (Oost-Vlaanderen), 16e eeuw. Opgeschreven als sNeckersacker. Een akker ‘bouwland’ (Wgm. *akr) in Zele die men verbond met een nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek.

Nekkersbeek (Oost-Vlaanderen, Antwerpen), ouder Neckersbeke. Deze voormalige naam van een beek ‘waterloop’ (Wgm. *baki) in zowel Gent als Kapellen is samengesteld met nikker/nekker, evenknie van Oudengels nicor, Oudhoogduits nichus (Wgm. *nikwaz/*nikwas) en Oudnoords nykr. Met nikkers of nekkers bedoelde men boze geesten die in het water op de loer liggen om mensen te grijpen. Ze heugen in uitdrukkingen als zo zwart als een nikker (al zijn ze ook als groen beschreven) en Westvlaams schremen lijk een nekker ‘schreeuwen als een nekker’ en in een samenstelling als Zuidhollands nikkerstaert, Zeeuws nikkestaart ‘waterhoos’. Later werd het woord gebruikt voor duivels (ook de duivel) en zwarte mensen. Verwanten buiten het Germaans zijn o.a. Oudiers nigim en Grieks nízō, beide ‘wassen’. Ook aap (Wgm. *apō) verwees eerst wel naar dit wezen, waarvoor zie Apenbroek. Zie ook Nekkersakker, -blok, -born, -bos, -broek, -dal, -del, -dries, -gat, -hoek, -kolk, -kuil, -meers, -moorter, -poel, -put, -veld, -waal, Nikkersloot, Ikkerkuil en Ikkersstaart en vergelijk Het Grondeloze Meer, Meerminneput en Minnebrug. De meeste van deze namen, zo niet alle, zijn ontstaan na de kerstening doch tonen voortleving van heidens volksgeloof.

Nekkersblok (Noord-Brabant), ouder Neckersblock. Oude weidenaam te Lies bij Breda. Een samenstelling van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en blok ‘door sloten omsloten weide’ (Wgm. *bilok), een samengetrokken afleiding van beluiken.

Nekkersborn (Vlaams-Brabant), ouder Neckersborne. Gelegen bij Diest. Van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en born, een oude nevenvorm van bron (Wgm. *brunnō).

Nekkersbos (Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Noord-Brabant), ouder Neckers Bosch, Neckersbosch, Neckersbossche. In Deinze, Westmalle en Nistelrode vroeger de naam van een bos ‘geboomte’ (Wgm. *bosk) van een nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek.

Nekkersbroek (West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen), ook Neckersbroek, ouder Neckersbroeck, Neckersbroec. Andere naam van de Kleine Blankaart bij Diksmuide en van een drasland bij Boelare2. Van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en broek ‘drasland’ (Wgm. *brōk). Vergelijk Alfsbroek en Apenbroek.

Nekkersdal (Vlaams-Brabant), ouder Neckersdael. Gegelen te Laken, Brussel. Van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en dal ‘laagte’ (Wgm. *dal, 3e nv. *dalē).

Nekkersdel (Vlaams-Brabant), ouder Neckersdelle. Gelegen te Beersel, Brussel. Van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en del ‘laagte’ (Wgm. *dali, 3e nv. *daljē).

Nekkersdries (Oost-Vlaanderen), ouder Neckersdriesch. Tweemaal de naam van een dries ‘braakliggende akker, weide’ (Wgm. *þreusk), een bij Denderbelle en een bij Zegelsem, die men verbond met een nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek.

Nekkersgat (Brussel), ouder Neckersgat. Thans de naam van een watermolen. Van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en gat (Wgm. *gat).

Nekkershoek (Oost-Vlaanderen), ouder Neckershouc, Neckerhoucke. Lag aan de Beverbeek bij Ninove. Van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en hoek ‘scherpe bocht; (afgelegen) oord’ (Wgm. *hōk). Vergelijk Kobboudshoek.

Nekkerskolk (Antwerpen), ouder Neckercolke. Deze eerdere naam van de Heergracht is een samenstelling van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en kolk ‘diepe waterkuil’ (Wgm. *kolk).

Nekkerskuil (Gelderland), 14e eeuw. Opgeschreven als Neckerscule. Naam van een oord bij Deil, een samenstelling van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, met kuil ‘grondholte’ (Wgm. *kūlā). Min of meer gelijk aan Nikkerskuil en Ikkerkuil. Vergelijk Alfskuil en Witte Wievenkoele.

Nekkersmeers (West-Vlaanderen), ouder Neckersmeersch. Vroeger te Haringe de naam van een meers ‘beemd, natte weide’ (Wgm. *marisk) van een nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek.

Nekkersmoorter (West-Vlaanderen), ouder te Neckers mortre. Een stuk land te Oedelem, nabij Elfshil en Kobboudshoek. Van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en moorter ‘laaggelegen, drassig land’, een ontlening van middeleeuws Latijn mortarium in dezelfde betekenis.

Nekkerspoel (Antwerpen), ouder Neckerspoele. Thans een buitenwijk van Mechelen. Van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en poel ‘stilstaand water’ (Wgm. *pōl).

Nekkersput (West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Noord-Brabant), ouder Neckersputte, Neckerspit, ad Neptuni specum ‘naar de holte van Neptūnus’. Een (ooit) meerdere malen voorkomende samenstelling van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en put, gewestelijk pit (Wgm. *puti, 3e nv. *putjē). Vergelijk gewestelijk Engels nickerpit, nickopit ‘diep gat in een dijk; moer, modderpoel’ (Kent).

Nekkersveld (West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Noord-Brabant), ouder neckersvelt, eckersvelt. Meermaals de naam van een veld (Wgm. *felþu) dat men verbond met een nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek.

Nekkerswaal (Oost-Vlaanderen), 14e eeuw. Opgeschreven als Neckerswael. Naam van een oord te Gent, een samenstelling van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, met waal ‘poel, kolk’ (Wgm. *wāl). Gelijk aan Nekkerswiel.

Nekkerswiel (Vlaams-Brabant), ouder Neckerswiel. Naam van een beemd bij de verdwenen hoeve Meinaardshoven aan de Laak tussen Betekom en Aarschot, in de buurt van Wielantsvliet. Gelijk aan Nekkerswaal doch met wiel als een vorm van waal die zich betrekkelijk laat vanuit de kuststreken verspreid heeft.

Nemelen (Overijssel), ouder Nemele. Ook in Nemelerberg, ouder Nemelreberch, nu Agnietenberg. Deze naam van een voormalig hof ten noordoosten van Zwolle laat weinig duidingen toe naast herleiding tot een ouder *Nimidlo, een samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Voor het verlies van d vergelijk goelijk en lelijk, afleidingen van goed en leed. Voor de ontwikkeling van e uit korte i in open lettergreep vergelijk neder (Wgm. *niþer). Het eerste lid is dan Oudsaksisch/Oudnederlands nimid ‘bosheiligdom’ (Wgm. *nimid), overgeleverd in de 8e-eeuwse Indiculus superstitiōnum et pāgāniārum, een lijstje van gelaakte heidense zeden en bijgeloof gebruikt door Engelse zendelingen in de Lage Landen, en als de oordnaam Nemden (Nedersaksen), ouder Nimodon, Nemeda. Evenknieën buiten het Germaans zijn o.a. Gallisch nemeton en Oudiers nemed in gelijke zin, en met ander achtervoegsel Latijn nemus ‘bos’ en Grieks némos ‘bos’. Zie ook Nimy. Vlakbij ligt Herfte.

Nete (Belgisch-Limburg, Antwerpen), ouder Huita (lees Hnita). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te begrijpen als ‘dringende, stotende’ (Wgm. *Hnitā), verwant aan Zaans nijten ‘stoten met de hoorns’ en Oudengels hnítan ‘stoten, duwen, dringen’ (Wgm. *hnītan). De naam is dan wellicht gegeven vanuit dezelfde dichterlijke voorstellingen als bij de oude Indiërs, van stromen als koeien zoals beide voortdrijven en zwellen met goede vloeistof. Ook in de Ierse overlevering worden koeien in verband gebracht met stromen en stroomgodinnen. Vergelijk Rijn, Schelde en Waal.

Nevele (Oost-Vlaanderen), ouder Niuiella, Niuiala. Gelijk aan Nijvel/Nivelles. In de buurt ligt Hansbeke.

Niers (Nederlands-Limburg), ouder Nersia, Nersa. Ook in verlatijnst Germaans Nersihenae, de naam van moedergodinnen op een wijsteen bij Jülich (Noordrijn-Westfalen). Mondt uit in de Maas bij het oord genaamd Gennep ‘gestroomte’ (Wgm. *ganapi), waarvoor zie Ape, en werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. De betekenis is wel ‘voortsnellende’ o.i.d. (Wgm. *Nersi, 4e nv. *Nersijā) als verwant van Neer.

Nieuwaal (Gelderland), ouder Niuuelen, Niwelon. De oude vormen kunnen in meervoud staan, mogelijk van een samenstelling die ook voortleeft als Nijvel/Nivelles. De huidige vorm is o.i.v. Waal, de naam van de stroom waar het dorp aan ligt.

Nijvel/Nivelles (Waals-Brabant), ouder Niuiella, Niuialcha. Een verbasterde samenstelling van een vorm van nieuw (Wgm. *niwi) en het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem. Te vatten als heidense tegenhanger van oordnamen als Nieuwkerke (West-Vlaanderen) en Nieuwkerk (Noord-Brabant). In oorsprong gelijk aan Nevele en ook wel Noyelle/Noyelles, alsmede oude Franse oordnamen als Nialfa (nu Néaufles-Saint-Martin, Eure) en Niefla (nu Neauphle, Yvelines), beide met f ter benadering van de Germaanse *h, vroeger als wrijfklank uitgesproken. Zie ook Nieuwaal.

Nikkerskuil (Utrecht), 14e eeuw. Opgeschreven als Nickerscule. Gelijk aan Nekkerskuil.

Nikkersloot (Zuid-Holland). Voorheen te Schoonhoven. Van nikker/nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en sloot (Wgm. *slaut).

Nimy (Henegouwen), ouder Nimi. Verfransing van Gallisch nemeton ‘heiligdom’ of diens evenknie Oudnederlands nimid ‘bosheiligdom’, waarvoor zie Nemelen. Ligt aan de Hene bij oorden met Germaanse namen als Bergen en Obourg.

Nisp (Antwerpen, Noord-Brabant). De oude naam van o.a. de Kleine Aa die verbogen voortleeft als de oordnaam Nispen (Noord-Brabant), ouder Nijspen, Nisipa. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Een samenstelling met het vergeten woord ape ‘stromend water’ (Wgm. *apu/*apā), waarvoor zie Ape. Het eerste lid is vereenzelvigd met nes ‘landtong, schor’ (Wgm. *nasju), maar dat is om het klinkerverschil onwaarschijnlijk. Eerder hebben we hier een afleiding (Wgm. *nisi, ouder *nesją) van genezen vanuit het Germaanse volksgeloof en anders een evenknie van de Duitse stroomnaam Niese (Noordrijn-Westfalen), ouder Nisa.

Noetsele (Overijssel), ouder in Nuslo, in Nosolo. De vormen met ts zijn jonger. Gelegen naast Hexel. Het tweede lid is lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid als zodanig laat weinig duidingen toe behalve een anderszins niet overgeleverde evenknie noes (Wgm. *nōsu) van gewestelijk Noors nos ‘snuit’, zodat het om een snuitvormig, toelopend bos zou gaan. Het is echter opvallend dat de oudste vormen in verbinding met in zijn, net als bij Nusselder, dus de n in deze oordnaam kan door verkeerde woorddeling ontstaan zijn. Zo ook reeds vroeg bijv. Oudhoogduits narwa ‘litteken’ tegenover oorspronkelijker Westfaals arwe (Wgm. *arwā) en Oudnoords ørr. In dat geval is het eerste lid te herleiden tot Oudsaksisch ôs, de evenknie van ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar. Zo ware de naam oorspronkelijk gelijk aan Usselo. Voor een omgekeerd geval van verkeerde woorddeling zie Ikkerkuil.

Noyelle/Noyelles (Nord, Pas-de-Calais, Somme), ouder Nigella, Nialla, Niviella enz. De g in sommige oudere vormen kan ter spelling van /j/ zijn. Veelvoorkomende naam in de noordertip van Frankrijk, waar ooit veel Germanen neerstreken. Wel gelijk aan Nijvel/Nivelles.

Nulde (Gelderland), ouder Niutlo. Verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid is mogelijk een vergeten woord voor ‘bruikbaar’ met als verwachte Nederlandse vorm nuit, de evenknie van o.a. Fries njût/njuet/nuet (Wgm. *niutī) en Oudnoords nýtr. Het kan echter ook beantwoorden aan Oudsaksisch niud ‘verlangen’ (Wgm. *niudi), wellicht i.v.m. verzoeken aan de goden, waarvoor vergelijk Boelare1, Immerloo en Wensberg. Voor de verbastering vergelijk Rolde.

Nusselder (Gelderland), ouder in Nusler, in Nuslere. Te Doetinchem. Het tweede lid is laar ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *hlār), waarvoor zie Laar. Net als bij Noetsele verschijnen de oudste vormen van deze oordnaam in verbinding met in, waar de naam zijn n aan danken kan, zodat het eerste lid te herleiden is tot Oudsaksisch ôs, de evenknie van ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar.

Obourg (Henegouwen), ouder Auborch, Alburg. Verfransing. Wel gelijk aan Aalburg. Gelegen naast Nimy.

Oeffelt (Noord-Brabant), ouder Oeffel, Uflo. Oorspronkelijk wel gelijk aan Oevel.

Oesdom (Noord-Holland), ouder Osdem, Oesdoem. Heet nu Kapel, als buurtschap van Heiloo. Een merkwaardige naam die echter weinig duidingen toelaat. Het eerste lid is goed te vatten als de voortzetting van Oudfries ós ‘godheid’ (in voornamen als Ósbert en Ósgêr), de evenknie van ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar. Het tweede lid zij van Oudfries dóm, evenknie van doem ‘oordeel, gezag’ (Wgm. *dōm). Vergelijk samenstellingen als hertogdom, letterlijk ‘gezag van de hertog’, bij uitbreiding ‘gebied onder het gezag van de hertog’. Dat zou behelzen dat deze oordnaam een oude omschrijving is van een gewijde ruimte. Zie ook Eswei en Osdenne.

Oevel (Antwerpen), ouder Ovelo, Uvele. Niet ver van Unresdunc. Ook ter plekke uitgesproken als Oevel, in een gebied waar de oe (voor v) in de regel teruggaat op een Germaanse . Het eerste lid beantwoordt daarom bezwaarlijk aan Middelnederlands uuf ‘nachtuil’ (Wgm. *ūf). Wel mogelijk is oeve als verwachte evenknie van Oudhoogduits uoba ‘plechtigheid, viering’ (Wgm. *ōbu, 4e nv. *ōbā), verwant aan oefenen, dat vroeger ook ‘vereren’ betekende. Het tweede lid is in elk geval een verbastering van lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Hoe dan ook oorspronkelijk wel gelijk aan Oeffelt.

Okselare (Nord), ouder Osclara, Osclare. Gelegen in Frans-Vlaanderen, niet ver van Woensberg2. De oude vormen wijzen op een verbasterde samenstelling met Oudvlaams ós ‘godheid’ (in namen als Ósdei, Ósmund), evenknie van ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu). Voor de klank, vergelijk gós ‘gans’ in Goselant ‘Ganzeland’ (11e eeuw) bij Duinkerke. Het tweede lid is laar ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *hlār). Dus oorspronkelijk dezelfde samenstelling als Anselaar. De ontwikkeling van -scl- uit -sl- (of -shl-) zien we ook in Bevesclare naast Beveslare (nu Beselare) en Rosclaram naast Roslaram (nu Roeselare), beide in West-Vlaanderen, al is ze in die gevallen niet doorgezet. Als deze duiding klopt kan de naam niet gelijk zijn aan Okselaar (Vlaams-Brabant), ouder Oexlaer, Oesclaer, Oecschelaer, aangezien dat oord in een gebied ligt waar de godenbenaming de vorm ans heeft.

Olden God (Gelderland) of Olden Gott, ouder Olden Godt. Laat zich lezen als ‘oude god’. Ook Godsbelt geheten, met belt ‘heuvel’. Nu een driehoekig bosje in Ruurlo, begin 19e eeuw nog een heuveltje met jachtpaal en paardengraf, dus voorheen gevrijwaard van algemene benutting. De naam hoeft niet oud te zijn om toch een herinnering aan vroeger heidens belang te bewaren. Vergelijk anders Oude God (Antwerpen), verwijzend naar een god ‘kruisbeeld’ dat in de 16e eeuw vernietigd werd.

Ondersweide (Noord-Holland), ouder de Onders Weide, de Onderweide. Voormalig grasland ten noordoosten van Huizen. Kennelijk eerst in de 19e eeuw opgeschreven, dus zeer onwis, maar de s in sommige oude vormen weerspreekt een samenstelling met onder. Dan heel misschien te duiden als een verbastering van Dondersweide, een samenstelling met de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1 en vergelijk Onderzeel. Hiervoor spreekt de nabije ligging van de Aalberg. Vergelijkbaar met andere godennaam is Oudengels Wódnesfeld (nu Wednesfield, Wolverhampton), een samenstelling met feld ‘veld, grasland’.

Onderzeel (Antwerpen), ouder op Tonresel, op Dondersel. Samengesteld met zeel ‘voornaam verblijf, groot vertrek’ (Wgm. *sali), waarvoor zie Woensel. Het eerste lid is niet onder ‘beneden’, want dat werd i.t.t. deze naam nooit zonder d tussen n en r uitgesproken en gespeld, en het dorp is bovendien gelegen op hogere grond. Hier speelt wel de godennaam Donder (Wgm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag1. Diens d aan het begin kon tot t verscherpt raken bij aanraking met op, werd later als lidwoord opgevat en daarna weggelaten, waarvoor vergelijk Ondersweide en Unresdunc. Nabij ligt Dorsel. Zie ook Donzel en Doornzele.

Oosterberg1 (Gelderland), ouder Oosterberch, Oesterbergh, Oesterbergen. Een berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) bij het verdwenen klooster Bethlehem tussen Doetinchem en Gaanderen, vermoedelijk in bosgebied De Wrange. Genauw ter plekke wordt vanouds een paasvuur gestookt, dus het valt goed te overwegen dat de naam verwijst naar de godin en viering Oostere(n), waarvoor zie Oosterlo1, en zinsgelijk is aan Paasberg. Er is in de omgeving geen Westerberg te bekennen. Zie ook Oosterberg2.

Oosterberg2 (Nederlands-Limburg). Laat overgeleverde naam van een gehucht, nu een straat in Epen. Leest als ‘oostelijke heuvel’ maar is juist ten westen van Epens kern. Wellicht dan ‘oostelijke helling’ van de heuvel, doch vanwege dit ongewisse valt hier ook voorzichtig hetzelfde te vermoeden als bij Oosterberg1.

Oosterlo1 (Gelderland), ouder Oosterloe, Osterlo. Deze naam van een voormalig goed te Keppel heeft als tweede lid lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Als eerste lid ligt ooster ‘oostelijk’ voor de hand, maar het kan ook gaan om de naam van de lentegodin en -viering die in onze taal Oostere(n) zou luiden als evenknie van Duits Ostern, Oudhoogduits Ôstara/Ôstarûn, Oudengels Éastre, Engels Easter (Wgm. *Austrā, mv. *Austrōn). Steun hiervoor is de nabijheid van Alfstede, Donderslag2 en Goedenberg. Daar de verering van heidense godinnen niet zelden overging op die van Maria is het van belang dat het goed in 1310 ter ere van Maria aan de kerk van Keppel geschonken werd. Vergelijk in Duitsland het lange bestaan van het klooster van Marienfeld ‘veld van Maria’ naast Osterenlo (nu Oester, Noordrijn-Westfalen). Zie ook Oosterberg1, Oosterlo2 en Paasberg. Het Oosterlo bij Zammel (Antwerpen) vormt daarentegen een tegenstelling met Westerlo.

Oosterlo2 (Gelderland), ouder Oesterlo, Oesterloe, Osterloe. Oude hoevenaam, luidt inmiddels Oosterman. Wel een vernoeming naar de ligging ten oosten van Aalten, maar voor een andere mogelijkheid zie Oosterlo1.

Orseleind (Noord-Brabant), ouder op Orseler ende, opt Dorselaer. Thans deel van Oss en niet ver van Teeffelen. De naam duikt laat op in de overlevering, eerst met een d aan het begin, en inmiddels met eind verlengd. Het tweede lid is oorspronkelijk laar ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *hlār), waarvoor zie Laar. Het eerste lid kan een zogenaamde suizende r hebben, kenmerkend voor het oostelijk Brabants, en ontstaan zijn uit doorn (Wgm. *þorn). Vergelijk het nabije Deursen, ouder Deurne. Doch evengoed denkbaar is het eerste lid de 2e naamval van de godennaam Donder (Wgm. *Þunr). Dan is de naam oorspronkelijk gelijk aan Donderslaar. Daarvoor spreekt ook de redelijke nabijheid van Dorseldonk en Donderdonk2. Vergelijk Dorsel.

Osdenne (Noord-Holland), 12e of 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven en mogelijk slechts een verschrijving van Oesdom of Huisduinen. Anders te ontleden als een samenstelling met een evenknie van den ‘laagte; vloer’, Middelnederduits dene/denne ‘bodemverdieping, klein dal’ (Wgm. *dani, 4e nv. *danjā), waarvoor vergelijk Afden. Voor het eerste lid is dan gauw gedacht aan os ‘gesneden stier’ (Wgm. *ohsō), maar ook mogelijk zijn Oudfries ós ‘godheid’, de evenknie van het vergeten woord ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar, en het veronderstelde vergeten woord os ‘opwelling, water’ (Wgm. *oss), waarvoor zie Oss.

Osening (Namen, Luik, Belgisch-Luxemburg enz.), ouder Oosseninc, Osning (lees Ôsning met lange klinker). Oude naam van de Ardennen, gelijk aan Osning, de vroegere benaming van het Teutoburgerwoud (Nedersaksen, Noordrijn-Westfalen), dat zelf soms ook Ardenna genoemd werd. Beide namen zijn kennelijk van de ene streek op de andere overgedragen, de een door westwaartse Saksen, de ander door oostwaartse Franken. Deze afleiding met het achtervoegsel -ing (ter aanduiding van kenmerk en toebehoren) sloeg mogelijk op het bos. Ôsn- kon dan naar de bergstreek verwijzen en is te duiden als een afleiding van een anderszins niet overgeleverd Oudsaksisch ôs als evenknie van Beiers Ans ‘balk’ (Wgm. *ans), Gotisch ans ‘balk’ en Oudnoords áss ‘ra; (dak)balk; bergrug’. Vergelijk Latijn iugum ‘juk; balk; bergrug’ voor de betekenisontwikkeling. Toch mag ook gedacht worden aan Oudsaksisch ôs, de evenknie van ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar. In dat geval is Ôsn- gelijk aan de Zweedse meernaam Åsn(en) (Småland). Zie ook Isterberg.

Oss (Noord-Brabant), ouder Osse, Os. Heeft Orseleind ingelijfd en ligt niet ver van Teeffelen. De nederzetting bestond in de bronstijd al en onderscheidde zich van andere in de zuidelijke Lage Landen door de aanwezigheid van waterputten. In een ervan uit de ijzertijd is een mensachtig gestijlde eikenhouten plank gevonden, mogelijk een godenbeeld, waarvoor vergelijk Heiloo, anders een gevelteken. De naam is uitstekend te duiden als een oud woord voor ‘opwelling, water’ (Wgm. *oss, ouder *ussaz), als evenknie van o.a. Oudindisch útsaḥ ‘bron, put’ en Grieks údos ‘water’, mogelijk ook Ouse (Yorkshire, Norfolk enz.), ouder Úse, de naam van twee Britse stromen. Bronnen en putten waren belangrijk in het Germaanse heidendom. Zo worden offerbronnen ook genoemd op de indiculus superstitiōnum et pāgāniārum, een 8e-eeuws lijstje van hier gelaakte zaken en zeden. Ter plekke zijn een Willibordusput en vroegere Willibrordusboom aanwijzingen voor kerstening van eerder volksgeloof. Er zijn tevens sporen gevonden van een rechthoekig openluchtheiligdom van rond het begin van onze jaartelling zoals te Alfsberg1. Verderop liggen enkele grafheuvels uit de bronstijd en ijzertijd, waaronder de grootste van Nederland met een heus vorstengraf. Zie ook Ussen en vergelijk Born, Hellebronne en Osdenne.

Ossenisse (Zeeland), ouder Osnesse. Samengesteld met nes ‘landtong, schor’ (Wgm. *nasi, 3e nv. *nasjē). Het eerste lid is gauw vereenzelvigd met os ‘gesneden stier’ (Wgm. *ohsō) maar ook mogelijk te herleiden tot Oudfries/Oudvlaams ós, de evenknie van ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar. De Lēx Frīsiōnum, een laat 8e-eeuws Fries wetboek, stelt dat wie bij een fānum ‘heiligdom’ inbreekt en heilige voorwerpen steelt voor straf naar het strand geleid wordt, ontmand wordt op het zand waar vloed komt, en geofferd aan de god wiens heiligdom geschonden is. Zie ook Elve.

Paasberg (Gelderland, Overijssel, Drenthe), ook/ouder Paaschberg. Betrekkelijk jonge naam van menige berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) vanouds gebruikt voor het stoken van het paasvuur, wel een zede van heidense oorsprong, buiten de Germaanse wereld te vergelijken met o.a. Bealtaine in Ierland. Paas-/Pasen is weliswaar ontleend maar heeft ooit de vergeten benaming Oostere(n) vervangen, waarvoor zie Oosterlo1. Een van deze heuvels ligt te Lochem vlak naast Tusseler, een andere te Ede naast een Zonnenberg en Sterrenberg. Een oudere benaming leeft wellicht voort als Oosterberg1. Zie ook Hakenberg en Zonnentelg.

Reest (Drenthe, Overijssel), ouder Resta. Mondt uit in de Zede, vormt een groot deel van de grens tussen Drenthe en Overijssel. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te duiden als ‘bewegende, stromende’ (Wgm. *Raistu, 4e nv. *Raistā), verwant aan rijzen en reis en uiteindelijk van dezelfde wortel als Rijn.

Regge (Overijssel), ouder Regde, Recclam (lees Recdam) (4e nv.). Mondt uit in de Vecht. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. De naam schuilt ter plekke vermoedelijk ook in de oordnaam Rectum, ouder Recdam, en is op te vatten als ‘vochtigheid’ of ‘strekkende’ (Wgm. *Rakiþu, 4e nv. *Rakiþā), in het ene geval afgeleid van een evenknie van IJslands rakur ‘vochtig’, in het andere van rekken (Wgm. *rakjan) en dan te vergelijken met Dender.

Rijn (Gelderland, Utrecht, Noord-Holland), ouder Rín. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Deze stroomnaam wordt algemeen begrepen als ‘bewegend, stromend’ (Wgm. *Rīn), van dezelfde wortel als o.a. Reest, Oudnederlands ríth ‘stroom’ en buiten het Germaans o.a. Grieks orī́nō ‘in beweging brengen’ en Oudindisch rī́yate ‘stromen’ en riṇā́ti ‘laten stromen’. Stroomnamen in de Lage Landen en omstreken waren doorgaans vrouwelijk, dus het is opvallend dat deze vanouds mannelijk is. Dit werd bovendien benadrukt door Romeinen die hem vereerden als Rhēnus pater ‘vader Rijn’. Een andere Latijnse benaming was Rhēnus bicornis ‘tweehoornige Rijn’, bezwaarlijk als verwijzing naar zijn takken, want dat waren en zijn er meer dan twee. Daarom zou bicornis ook verband kunnen houden met oude vergelijkingen van stromen met koeien, waarvoor zie Nete.

Roer (Luik, Nederlands-Limburg), ouder Rura. Ook in Roermond (Nederlands-Limburg), ouder Ruremonde, Roremonde. Oorspronkelijk gelijk aan Ruhr (Noordrijn-Westfalen), ouder Rura, Rora. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te Roermond is dan ook een Romeins-Germaanse wijsteen ter ere van Rura gevonden. De oude vormen verbieden aanknoping bij roeren ‘in beweging brengen’ (Wgm. *hrōzijan). Wel is de naam te duiden als ‘snellende’ (Wgm. *Ruru/*Roru, 4e nv. *Rurā/*Rorā), verwant aan Gotisch riurs ‘vergankelijk, vervalbaar’ en buiten het Germaans aan o.a. Latijn ruō ‘snellen; storten; vallen’ en Grieks oroúō ‘wegsnellen’. Zie ook Ruine.

Rolde (Drenthe), ouder Roetlo, Rotlo. Gelegen op hoge zandgrond, naast Balloo en Deurze. Ooit hoofdstede van een der zes Drentse dingspelen (voormalige rechtsgebieden) en van heel Drenthe. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen. De naam is een verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. De oude vorm met Roet- toont dat het eerste lid vanouds een lange klinker of tweeklank had en dus niet te vereenzelvigen is met rode ‘geruimd bosland’ (Wgm. *rodā), waarin de klinker oorspronkelijk kort is. Gezien het nabije Grolloo, ouder Groenlo, kan het wel gaan om rood (Wgm. *raud), mogelijk om blijvend beukenlover op de grond of zelfs bloedoffers in vroegere tijden, waarvoor vergelijk Dwingeloo. Ook mogelijk is roede in de zin van evenknieën als Middelnederduits rôde ‘paal, stang’, Oudsaksisch róda ‘stam van een kruis’, Oudfries róde ‘galg’, Oudengels ród ‘kruis’ (Wgm. *rōdu), waarvoor vergelijk Galgenberg en Staverden. Voor de verbastering vergelijk Nulde.

Ruine (Drenthe). Voorzichtig verondersteld als de oorspronkelijke naam van de Ruiner Aa oftewel Wold Aa, die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Ligge besloten in Ruinen, ouder Runen, Runa, ter plekke uitgesproken als Rune, de enige echt oude oordnaam langs dat water die bovendien niet duidelijk naar iets anders verwijst. Te duiden als ‘snellende’ of ‘murmelende’ (Wgm. *Riunijā, 4e nv. *Riunijōn), in het eerste geval verwant aan Roer, in het tweede aan ruinen ‘fluisteren’, Oudsaksisch rúna ‘geheim beraad’, Oudengels réonian ‘fluisteren’ en gewestelijk Noors rjona ‘roddelen’. Vergelijk duiden, Drents duden (Wgm. *þiudijan) voor de klinkerontwikkeling en Aam, Munte en Zwinder voor andere verborgen stroomnamen in de omgeving.

Rutten (Belgisch-Limburg), ouder Hreotio. Sterk verbasterd, betekent vermoedelijk ‘lijkenveld’ (Wgm. *hraiwiti, 3e nv. *hraiwitjē), in de zin van ‘(heidens) grafveld’ dan wel ‘slagveld’, als afleiding van het oude woord reeuw ‘lijk’, evenknie van o.a. Oudsaksisch hrêo (Wgm. *hraiw). Ernaast ligt Lauw/Lowaige met vergelijkbare betekenis.

Saasveld (Overijssel), ouder Saterslo. Ter plekke is een brandgrafveld uit de ijzertijd en Romeinse tijd gevonden naast drie vierhoekige omgreppelingen zonder sporen van graven, te vergelijken met het vermoedelijke heiligdom van Harselaar. Het tweede lid was eerst lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid met -s is wel de 2e naamval van een benaming, niet sater ‘halfgod met bokkenpoten’, Middelnederlands satyr, want dat is vrij laat langs het Latijn ontleend aan het Grieks. Wel mogelijk, volgens Van Loon, is Sater als vroege ontlening van Latijn Sāturnus, zoals ook in zaterdag, ouder satersdach (Wgm. *Sāturnas dag). Ook te overwegen echter is vereenzelviging met Middelnederlands sater ‘bemiddelaar, scheidsrechter’ bij saten ‘(be)schikken’, en indien als bijnaam van een god wel Tuw, waarvoor zie Tisselt en Malburgen. De nabijheid van Tusveld en Albergen sterkt deze mogelijkheid.

Schelde (Henegouwen, Oost-Vlaanderen enz.), ouder Scaldim (4e nv.). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te duiden als ‘stuwende, stotende’ (Wgm. *Skaldi), verwant aan Middelnederlands schoud ‘duw, stoot’, Oudsaksisch skaldan ‘voortbomen’ en Oudhoogduits scaltan ‘stuwen; voortbomen’ (Wgm. *skaldan), mogelijk met de dichterlijke voorstelling van stromen als koeien, waarvoor zie Nete.

Sleen (Drenthe), ouder Slene. Gelegen op hoge zandgrond, ooit de hoofdstede van een der zes dingspelen (voormalige rechtsgebieden) van Drenthe. Ter plekke uitgesproken als Slien, met dezelfde klinkerontwikkeling als in stien ‘steen’ (Wgm. *stain). Bij gebrek aan andere mogelijkheden valt dan voorzichtig te denken aan een oude benaming voor iets als ‘geding; gerechtsplek’ (Wgm. *Slain) bij een wortel (Wgm. *slī-, *slai-) die ook te herkennen is in o.a. Oudsaksisch slíthi ‘grimmig’ (Wgm. *slīþī) en buiten het Germaans beantwoordt aan Latijn līs ‘geding; geschil’ (ouder slīs) en Oudiers liid ‘aantijgen’. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen.

Smidakker (Gelderland), 12e eeuw. Eenmaal opgeschreven en wel als Smithacker. Gelegen bij Megchelen. In de omgeving werd ijzeroer gewonnen. Het tweede lid is akker ‘bouwland’ (Wgm. *akr). Het eerste lid is smid (Wgm. *smiþu) of diens 2e naamval volgens een oude verbuiging zonder -s. Verwees wellicht zoals Wielandakker naar de goddelijke smid.

Stapel (Belgisch-Limburg), ook Stapelberg. Oude vergaderplek op een heuvel bij Zolder. Beantwoordt aan stapel (Wgm. *stapul), dat vroeger ‘paal, zuil’ en ‘houten verhoging’ betekende en ook ‘gerechtsplek’. Zo gelijk aan de oude oordnaam Stapell (Noordrijn-Westfalen), voor de zetel van een vrijgericht bij het klooster van Cappel, Lippstadt. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen. Vergelijk Stapelberg1 en Stapelen.

Stapelberg1 (Groningen). In de 16e eeuw genoemd als de naam van de vervallen burcht op het voorouderlijk landgoed van Lupco Doelens, drost en rechter van Bellingwolde. Wel een samenstelling van berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) met stapel ‘gerechtsplek’ (Wgm. *stapul), waarvoor zie Stapel. Gelijk aan Stapelberg2 en het in Duitsland meermaals voorkomende Stapelberg en Staffelberg.

Stapelberg2 (Overijssel). Ooit opzichtige uitloper van een stuwwal tussen Giethmen en Archem. Ondanks gebrek aan aanwijzingen voor een oude gerechtsplek wel gelijk aan Stapelberg1.

Stapelen (Noord-Brabant), ouder Stapelo. Verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Voor het eerste lid valt te denken aan stapel ‘zuil; verhoging; gerechtsplek’ (Wgm. *stapul), waarvoor zie Stapel, in welk geval de samenstelling beantwoordt aan de oude oordnaam Stapelloh (Eisborn, Noordrijn-Westfalen).

Staverden (Gelderland), ouder Staveren, Stavera. Deze buurtschap met stadsrechten is gelegen op de Veluwe. De d in de huidige vorm is als overgangsklank ontstaan. De naam is een meervoud van een vergeten woord voor ‘paal’ met als verwachte Nederlandse vorm staver (Wgm. *stabar), evenknie van o.a. Zweeds staver ‘hekpaal’, buiten het Germaans o.a. Oudkerkslavisch stoborъ ‘zuil’. De palen in dezen moeten van enig belang of aanzien geweest zijn, op zichzelf staande, om te dienen tot de naam van een oord. Te denken valt aan de paalkransen rond oude grafheuvels zoals ook op de Veluwe bestonden, maar die stammen doorgaans uit de midden-bronstijd (3500 jaar geleden). Eerder verwijst de naam naar plechtige palen in later heidens verband, zoals houten beelden van goden of zulks als de Irminsúl ‘wereldzuil’, waarvoor zie het nabije Ermelo. Gelijk aan Stavoren en Stavern (Nedersaksen), ouder Stavoren. Zie Urthunsula.

Stavoren (Friesland), ouder Staverun, Stavron. Een havenstad met een lang verleden, tot ver in de heidense tijd. De klemtoon lag vroeger op de eerste lettergreep. De naam is een meervoud van het vergeten woord staver ‘paal’ (Wgm. *stabar), waarvoor zie Staverden. Zoals bij die plek valt een godsdienstig verband te overwegen, maar het is ook aannemelijk dat men hier slechts meerpalen bedoelde.

Steenbergen (Drenthe), ouder Steenberch. Geheten naar het hunebed op enige afstand van het dorp. Hunebedden, in Nederland nagenoeg beperkt tot Drenthe, stammen uit de steentijd vóór de komst van volk wiens taal zich tot het Germaans en vandaar het Nederlands ontwikkelen zou. Toch zullen deze bouwwerken ook voor die latere heidenen van geestelijk belang geweest zijn. Vergelijk Dalfsen en Medel.

Stepelo (Overijssel), ouder Stepeloe, Stepele. Gelegen op een heuvel. Een samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Voor het eerste lid heeft men gedacht aan o.a. stapel maar daarmee is de klinker niet te verzoenen. Kan dan weinig anders zijn dan een evenknie van Oudfries stepe, Oudengels stepe ‘stap, gang’ (Wgm. *stapi) en herinnert hier mogelijk aan een oud heidens gebruik van het herhaaldelijk lopen om een heiligdom. Vergelijk hoe in 1686 de kerk bij Leidschendam (Zuid-Holland) klaagde over de “openbare afgoderij” van twee voorgangers die ’s nachts op een heuvel kringen om de offerbus van Sint-Agatha liepen, omgeven door honderden mensen. Deze kringen waren in 1728 nog zichtbaar toen Cornelis Pronk de heuvel tekende.

Sysselt (Gelderland), ook Sijsselt, ouder Zijsselt. Naam van een Veluws bos naast Ede. Verbasterde samenstelling met hout ‘hoogbomig bos’, ouder, gewestelijk holt (Wgm. *holt), waarvoor zie Hilgeholt. Het eerste lid is te vereenzelvigen met Oudnederlands sís ‘tover’ (in dôdsís ‘dodenbezwering’), een evenknie van Oudengels sídsa ‘tover’, verwant aan Oudengels siden (in ælfsiden ‘alventover’) en Oudnoords seiðr ‘toverkunst’ en síða ‘toveren’. Ter plekke heeft men vuurstenen pijlpunten gevonden. Zulks werd in het vroegere volksgeloof geacht geschoten te zijn door alven, waarvoor zie Alphen. Aangrenzend is een landgoed met de oude naam Quadenoord ‘kwaad oord’.

Tafelberg (Noord-Holland), ook Kooltjesberg. Mogelijk opgeworpen, deze heuvel bij Blaricum heeft zes brandgraven uit de ijzertijd op de noordhelling en vanouds een halve ringwal aan de voet. Kreeg in de 17e eeuw een stenen tafel met windrichtingen en oordaanwijzingen maar dankt zijn naam veeleer aan zijn behoren tot de Tafelbergen.

Tafelbergen (Noord-Holland), ouder Tafalbergon. Reeds in de 10e eeuw genoemd, deze afgetopte heuvels in het Gooi, waarvan sommige mogelijk opgeworpen zijn, waren wellicht bedoeld voor heidense plechtigheden. Ertoe gerekend worden o.a. de Aalberg, de Tafelberg en de Woensberg3, Voor de hand ligt een samenstelling met tafel, een ontlening van Latijn tabula, met berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Het eerste lid zou echter ook een al dan niet verbasterde evenknie (Wgm. *tafl of *tafn) van Oudnoords tafn ‘(slacht)offer’ kunnen zijn, buiten het Germaans verwant aan o.a. Latijn daps ‘offermaal, feestmaal’. Vergelijk Aardmansberg, Donderberg, Hemelsberg, Toverberg en Tavigny.

Tavigny (Belgisch-Luxemburg), ouder Teuenihc. Mogelijk te duiden als een afleiding van een vergeten Germaans woord voor ‘offer’ (Wgm. *tafn), evenknie van Oudnoords tafn ‘(slacht)offer’, waarvoor vergelijk Tafelbergen. Ter plekke zijn immers de sporen van een heiligdom uit de eerste eeuwen van onze jaartelling gevonden.

Teeffelen (Noord-Brabant), ouder Tefle. Mogelijk een verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid had oorspronkelijk wel een lange klinker of tweeklank. Bij gebrek aan andere mogelijkheden is dit een verondersteld woord voor ‘spits’ (Wgm. *taif) als verwant van Oudnoords tifa ‘op de punten lopen’ en Middelnederlands tip ‘punt, uiteinde’, dan wel een verondersteld woord voor ‘offer’ (Wgm. *taif) als verwant van Oudengels tifer/tiber ‘offer’ en Oudhoogduits zebar ‘offer’, en buiten het Germaans mogelijk Grieks deîpnon ‘maaltijd’. Het oord wordt sinds het begin van de ijzertijd al bewoond en ligt op een zandrug aan een oude bocht van de Maas, naast Orseleind en Oss. In heidense tijden placht men wapens in stromen te offeren, waarvoor zie Wapenveld en Wichelen.

Thigeswedde (Friesland), 10e eeuw. Ligging onbekend en vorm onwis want slechts eenmaal opgeschreven en wel in het klooster van Fulda in Hessen. Voor het tweede lid van deze samenstelling is te denken aan een evenknie van Middelnederlands wedde ‘doorwaadbare plek, drenkplek’ (Wgm. *wadi, 3e nv. *wadjē) of van Oudsaksisch widu ‘bos’ (Wgm. *widu), voortlevend als Wedde (Groningen). In het eerste lid kan th voor /t/ staan en g voor /j/, zoals in Oudhoogduits frîge naast frîe ‘vrije’. De s wijst dan op de 2e naamval van een naam, en wel de godennaam Tuw/Tij, hier Oudfries (zoals in tíesdei/tísdei ‘dinsdag’) (Wgm. *Tīw), waarvoor zie Tisselt. In dat geval gelijk aan de Deense oordnaam Tiiswid (nu Tiset, Haderslev).

Thij (Overijssel), ouder Tije. Ligt bij Steenwijk. Beantwoordt aan het vergeten woord tij ‘vergaderstede, ook voor rechtspraak’, de evenknie van Middelnederduits , Oudhoogduits zîh (Wgm. *tīh), verwant aan o.a. aantijgen, betichten en teken, van een wortel met de zin van ‘aanwijzen’. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen. Gelijk aan De Thij. Zie ook Tijhuis en Tijum.

De Thij (Overijssel), ouder Thie, Tye. Nu een wijk van Oldenzaal. Gelijk aan Thij.

Tijhuis (Overijssel), ouder Tijhuys. Vroegere hoevenaam, thans een geslachtsnaam. Het tweede lid is huis ‘woning, gebouw’ (Wgm. *hūs). Het eerste lid is veeleer tij ‘vergaderstede, ook voor rechtspraak’ (Wgm. *tīh), waarvoor zie Thij, dan het vergeten woord tuw/tij ‘god’ (Wgm. *tīw), waarvoor zie Tijum. Doch voor de samenstelling en betekenis vergelijk Oudnoords goðahús ‘godenhuis, tempel’.

Tijsweer (Groningen), ouder Tysweer, Thyesweer. Verdronken dorp, de genauwe ligging onbekend doch niet ver van Tiushem. Het eerste lid is bezwaarlijk te vereenzelvigen met een vorm van Matthijs, want die uitheemse naam raakte daar vrij laat in gebruik. Wel mogelijk is de 2e naamval van de godennaam Tuw/Tij, hier Oudfries (zoals in tíesdei/tísdei ‘dinsdag’) (Wgm. *Tīw), waarvoor zie Tisselt. Het tweede lid kan gelijk zijn aan Oudfries were ‘gezag; landgoed’ (Wgm. *warī). Doch gezien het verband van deze god met rechtspraak, waarvoor zie Malburgen, valt eerder te denken aan een latere vorm van Oudfries werf, warf ‘opgeworpen heuvel; gerechtsplek, gerecht’ (Wgm. *hwerf, *hwarf). Vergelijk de klankontwikkeling van de oorspronkelijk Friese oordnaam Tjamsweer (Groningen), ouder Tyamswere, Thiamerswerve.

Tijum (Groningen), ouder Tihem, Thijum. Ligt op een oude kwelderwal. Een verbasterde samenstelling met heem ‘thuis’ (Wgm. *haim). Het eerste lid is niet te herkennen als de Friese mansnaam Tie, Tye, een late verbastering van Tiede of koosvorm van Tiedeman. Dan is het wel een evenknie van ofwel tij ‘vergaderstede’, waarvoor zie Thij, ofwel het vergeten woord tuw/tij ‘god’ (Wgm. *tīw), evenknie van Oudnoords týr, mv. tívar. Dat was ook in gebruik als naam van de oude Germaanse hoofdgod, waarvoor zie Tisselt. De oordnaam betekent dan ‘godheem’, net als de Ouddeense oordnaam Tyym (nu Tim, Jutland). Vergelijk Alphen en Oesdom. Het zij niet het heem van die ene god, want dan ware er wel verbuiging met -s van de 2e naamval, zoals mogelijk in Tiushem en Tussum. Zie ook Tijhuis.

Tisbeek (Belgisch-Limburg), ouder Tijsbeke, Tysbeke. Een verdwenen gehucht bij Halen. Het tweede lid is beek ‘ondiepe waterloop’ (Wgm. *baki). Te denken valt aan verbastering van te IJsbeke. Te vergelijken is de IJsbeek ten noordwesten van Tielt, als dat zelf niet uit Tijsbeek verbasterd is. Met de nabijheid van Wielandakker en de Dorsbeek is het eerste lid ook te duiden als de (samengetrokken) 2e naamval van de vergeten godennaam Tuw/Tij (Wgm. *Tīw), waarvoor zie Tisselt. Gelijk is dan de Deense oordnaam Tisbæk/Tirsbæk (Jutland).

Tisselt (Antwerpen), ouder Tysselt, Tieselt. Laat weinig duidingen toe. Het eerste lid kan echter de (samengetrokken) 2e naamval zijn van een vergeten godennaam die in onze taal Tuw/Tij zou luiden en letterlijk ‘God’ betekent, als evenknie van Oudfries , Oudengels Tíw/Tíġ, Oudhoogduits Zîu (Wgm. *Tīw) en Oudnoords Týr. Dit was de oude Germaanse hoofdgod, hoeder van hemelse orde, heer van recht en zo ook oorlog, tot de opkomst van Woen, waarvoor zie Woensel. Voor zijn rol in het recht, zie Malburgen. Zijn naam is ook te herkennen in Tijsweer, Tisbeek, Tiushem, Tusseler, Tussum, Tusveld, Tuwinga en Tyisdorp. Voor (denkelijke) toenamen, zie Dieseghem, Ermelo, Feerwerd, Fositesland, Hoge Hexel en Saasveld. Zie ook Tijum. Het tweede lid is dan mogelijk een vroeg verbasterde vorm van hout ‘hoogbomig bos’ (Wgm. *holt), waarvoor zie Hilgeholt. Gelijk is dan de Deense oordnaam Tisholt (Jutland) en met ander, zinsgelijk tweede lid Tiset (Jutland), ouder Tiiswid, en Tislund (Jutland), ouder Tyslund. De overgeleverde verbinding van der Tieselt toont echter vrouwelijke verbuiging. Als die oorspronkelijk is valt eerder te denken aan een samengetrokken evenknie van o.a. Oudsaksisch selitha ‘verblijf, huis’ (Wgm. *saliþu, 4e nv. *saliþwā) en Gotisch saliþwōs mv. ‘onderkomens, herberg’. Verwant is zeel ‘voornaam verblijf, groot vertrek’ (Wgm. *sali), waarvoor zie Onderzeel en Woensel.

Tiushem (Groningen), 11e eeuw. Eenmaal opgeschreven. Verdronken dorp, de genauwe ligging onbekend doch in de buurt van Tijsweer. Laat zich lezen als een verbinding van de 2e naamval van de godennaam Tuw/Tij (Wgm. *Tīw), waarvoor zie Tisselt, en heem ‘thuis’ (Wgm. *haim). Mogelijk gelijk aan Tussum. Gelijk in betekenis doch met ander tweede lid is dan de Zweedse oordnaam Tisby (Uppsala län). Vergelijk ook Tyisdorp.

Toverberg (Gelderland), ouder Tooverberg. Een heuvel tussen Drie en Ermelo op de Veluwe. De naam zij vrij jong doch te danken aan sluimerend volksgeloof ter plekke. Vergelijk Aardmansberg, Donderberg, Hemelsberg en Tafelbergen.

Tusseler (Gelderland), ouder Tuetsloe. Vroeger een erve, nu een wijk van Lochem, niet al te ver van Tussum en Tusveld en pal naast een Paasberg. Het tweede lid was aanvankelijk lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo, is later vervangen door het zinsgelijke laar (Wgm. *hlār), waarvoor zie Laar. Het eerste lid is geduid als de 2e naamval van een zeldzame mansnaam Tuet. Doch de oude vorm kan licht uit *Tueslo ontaard zijn, vergelijkbaar met Noetsele. Zo is het eerste lid te begrijpen als de 2e naamval van de godennaam Tuw/Tij (Wgm. *Tīw), waarvoor zie Tisselt. Een gelijke oordnaam is dan Oudengels Tíweslé (nu Tuesley, Surrey), en met ander doch vergelijkbaar tweede lid Ouddeens Tyslund (nu Tislund, Jutland). Vergelijk ook Oudsaksisch Tvusclarun/Tuusclarun, Tuslere (bij Ennigerloh, Noordrijn-Westfalen). Zie verder Ermelo.

Tussum (Overijssel), 15e eeuw. Mogelijk gelijk aan Tiushem. Zie het nabijgelegen Tusveld.

Tusveld (Overijssel), ouder Tuesveld, Thusvelde. Het tweede lid is veld ‘open vlakte’ (Wgm. *felþu). Het eerste lid moet voorheen een lange klinker of tweeklank gehad hebben, gezien de oude spelling met ue. Dat verbiedt vereenzelviging met zulks als Twents tos, tösse ‘zode’ en Brabants tus ‘heide; broekgrond’. Het kan wel een evenknie zijn van Limburgs toes ‘boomstronk’ en Middelhoogduits zûs- in zûsach ‘struikgewas’. Doch met de nabijheid van Tussum, Tusseler, Saasveld en Albergen valt wellicht eerder te denken aan de 2e naamval van de godennaam Tuw/Tij (Wgm. *Tīw), waarvoor zie Tisselt. Vergelijk Woensveld.

Tuwinga (Groningen), ouder Tuwinghe. Naam van een geslacht en in de 18e eeuw afgebroken borg (versterkt huis) bij Ten Post. Mogelijk te duiden als ‘van de lieden van Tuw’ (Wgm. *Tīwingō), in verwijzing naar verering of veronderstelde afstamming van de god genaamd Tuw/Tij (Wgm. *Tīw), waarvoor zie Tisselt. Gelijk doch in andere naamval is dan Oudengels Tíwingum (nu Tewin, Hertfordshire). Vergelijk de geslachtsnaam in Dieseghem en Woedegem.

Tweeloo (Drenthe), ook Tweelo, ouder Tweele, Twele. Vermoedelijk was deze naam van een oude buurtschap te Meppel eerst een woord voor ‘tweesprong, vertakking’, te vergelijken met Westfaals twiəle ‘twijg, gaffel’, en is hij later aangepast aan lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Voor de vorming en het heidense verband, zie Driel1. Van andere herkomst en betekenis is Twello (Gelderland), ouder Twenlo, Twentlo.

Tyisdorp (Zuid-Holland), 13e eeuw. Verdwenen gehucht bij het oude slot Rodenburg te Leiden. Slechts eenmaal overgeleverd, dus zeer onwis. Het tweede lid is dorp ‘groep huizen’, vroeger ook ‘landgoed, hoeve’ (Wgm. *þorp), het eerste is goed mogelijk de 2e naamval van de godennaam Tuw/Tij (Wgm. *Tīw), waarvoor zie Tisselt. Gelijke oordnamen zijn dan Tistrup (Jutland) in Denemarken en Tistorp (Östergötland) in Zweden. Vergelijk ook Tiushem en Tussum.

Uden (Noord-Brabant), ouder Ůthen. Ter plekke uitgesproken als Uje, met u uit door omluid, zoals ook te zien in brujen ‘broeden’ (Wgm. *brōdijan) en hujen ‘hoeden’ (Wgm. *hōdijan). Gezien dat en de vondst van vele urnen uit de ijzertijd is de naam te duiden als de verbuiging van een oud woord voor ‘brandhaard’ o.i.d. (Wgm. *ōþi, ouder *ōþiz), verondersteld als Germaanse evenknie van Oudiers áith ‘droogoven’ (Keltisch *ātis). Van dezelfde wortel komen Avestisch ātarš ‘vuur’ en Latijn āter ‘zwart’ (eigenlijk ‘geblakerd’). Hetzelfde woord is te vinden in Udenhout en Uedem (Noordrijn-Westfalen), ouder Ůdheim, Othiheim, de naam van een dorp over de grens waar in de buurt eveneens een aanzienlijk urnenveld uit dezelfde tijd ontdekt is. Zie ook Udenberg.

Udenberg (Belgisch-Limburg), ouder Vdenberge, tUdenberch. Het eerste lid van deze naam van een oud leengoed onder Rosmeer, vlakbij Alfkuil en Wezelt, is mogelijk gelijk aan Uden.

Udenhout (Noord-Brabant), ouder Odenhout. Heeft een van de grootste urnenvelden van Noord-Brabant. Het eerste lid is wel hetzelfde woord als Uden, waar het echter niet naar vernoemd is, aangezien dat oord een eind oostelijker ligt.

Umbalaha (onbekend), 11e eeuw. Agridiocēnsis sīve Umbalaha, tevens gelezen als Umbalahe, staat in één oorkonde als de raadselachtige tweevoudige naam van een comitātus (graafschap) die aan de kerk van Utrecht geschonken werd door keizer Hendrik III. Wordt heden in Drenthe en Overijssel gezocht maar ook vereenzelvigd met de toenmalige gouw Agredingo vlak over de grens in Nedersaksen. Is ontleed als Umba-laha, waarvan de leden zouden beantwoorden aan om ‘rond’ (Wgm. *umbi) en lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. We zouden dan echter Umbi- verwachten. Wel zou die i wegvallen als het volgende lid met een klinker begon, dus beter is Umb-alaha, mogelijk een samenstelling met (een afleiding van) het vergeten woord aal ‘heiligdom’ (Wgm. *alh), waarvoor zie Alem. Dat sluit echter een andere aantrekkelijke verbinding uit: met de oordnaam Ommen (Overijssel), ouder Ummen. Tot slot heeft Zeiler betoogd dat de zinsnede met Umbalaha slechts een verschrijving is en oorspronkelijk Salaha (nu Salland, Overijssel) bedoeld werd.

Unresdunc (Antwerpen), 13e eeuw. Gelegen bij Wiekevorst, niet ver van Oevel. De naam is slechts eenmaal opgeschreven, dus zeer onwis, doch luidde mogelijk eerder *Dunresdunc, dat als *d’Unresdunc opgevat kon worden, waarvoor vergelijk Onderzeel. Dan is de naam oorspronkelijk gelijk aan Donderdonk1.

Urthunsula (Gelderland), 9e eeuw. Slechts eenmaal opgeschreven, dus zeer onwis. Lag ergens op de Veluwe. Gezien het bestaan van Veluws sol ‘waterkuil’ reeds opgevat als de naam van een poel bij Orden, ouder Orthen, een Veluwse oordnaam die verband houde met (ijzer)oer. Doch de klinkers in Urthunsula wijken daarvan af en het eerste lid is vanwege -un ook te begrijpen als de 2e naamval van een vrouwelijke naam Urtha* (zoals Oudsaksisch tungun ‘van de tong’ bij tunga). Deze is echter niet te vereenzelvigen met Oudnoords Urðr, want die naam van een schikgodin is de evenknie van Oudsaksisch wurd ‘lot’ met behoud van w. Toch kan hier sprake van een godin zijn, want het tweede lid is tevens te lezen als een zwak verbogen, aanwijzende vorm van zuil, Oudsaksisch súl (Wgm. *sūli), een woord dat ook schuilt in Oudsaksisch Irminsúl, de naam van een heidens heiligdom, waarvoor zie Ermelo en Staverden, beide eveneens op de Veluwe. Urtha* (Wgm. *Urþā) is dan voorzichtig te duiden als een evenknie van Latijn ortus ‘verrezen’ of anders Oudindisch ṛtá ‘orde’. Vergelijk ook Uerdingen (Noordrijn-Westfalen), ouder Urðingi, gelegen naast het Romeins-Germaanse heiligdom van Elfrath, waar men vermoedelijk ook Herculēs Deusōniēnsis vereerde, waarvoor zie Dieze. Tevens daar zijn Gelduba en Hohenbudberg, waarvoor zie Wapenveld en Boubers.

Usselo (Overijssel), ouder Oslo. Ter plekke uitgesproken als Ossel. Het eerste lid is te herkennen als een verbastering van Oudsaksisch ôs ‘godheid’ (in voornamen als Ôsbrand en Ôsgrím), de evenknie van ans ‘godheid’ (Wgm. *ansu), waarvoor zie Anselaar. Het tweede lid is lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Mogelijk gelijk is Oslo (Noorwegen), dat vroeger in Nederland ook wel Anslo heette. In de buurt was de Donderboom.

Ussen (Noord-Brabant), ouder Ussem, Ussen. Te begrijpen als verbogen afleiding van Oss, de naam van het naburige oord. Voor het klinkerverschil, vergelijk vullen naast vol.

Vecht (Overijssel, Utrecht), ouder Feht, Fehta. Naam van twee stromen die beide wel bezield geacht werden, waarvoor zie Aa. Vroeg afgeleid is de oordnaam Vechten (Utrecht), ouder Fictione, Fectione (verlatijnst). Beduidt iets als ‘strijdende, levendige’ dan wel ‘schone, glanzende’ (Wgm. *Fehtu, 4e nv. *Fehtā). In het eerste geval verwant aan vechten, waarvoor vergelijk Honte, in het andere vegen, Middelnederlands vagen ‘vegen; zuiveren, reinigen’, Oudhoogduits gifehan ‘blij zijn’ en Oudsaksisch fagan ‘blij’, buiten het Germaans o.a. Litouws púošti ‘smukken’ en Lets puôst ‘reinigen, smukken’.

Vleter (Nord, West-Vlaanderen), ouder Fleterna. Hiervan afgeleid is de oordnaam Vleteren (West-Vlaanderen), ouder Fletrinio. Nu verlengd tot Vleterbeek en ten dele Poperingevaart genoemd, deze stroom mondt uit in de IJzer en werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te duiden als ‘strevende, ijverige’ (Wgm. *Flaitranu, 4e nv. *Flaitranā), verwant aan vlijt en Middelnederlands vliten ‘zich beijveren, zich toeleggen’ en buiten het Germaans aan Middelwels llwyddaw ‘slagen’. Gelijk aan de Vleter/Flêtre bij het oord Vleteren/Flêtre (Nord), ouder Flitrinium, die vlak over de grens in Frans-Vlaanderen in de Meter uitmondt. Voor het achtervoegsel zie Eiter.

Vriele (Overijssel), ouder (Groot) Vrielo, Vrijloe, Vryloe, Vrilo, Vriele. Oude erve ten zuidoosten van Heeten, vlakbij de Zonnenbergen, waarvoor zie Zonnenberg. Het tweede lid was oorspronkelijk lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid lijkt vrij ‘ongebonden’ (Wgm. *frī), maar de samenstelling steunt eerder de godinnennaam Vrije (Wgm. *Frī, 2e nv. *Frījā), waarvoor zie Friewurth.

Vronen (Noord-Holland), ouder Franlo, Franla. Heet nu Sint Pancras en ligt in de buurt van Hargen, Heiloo en Oesdom. Oorspronkelijk Fries, zoals ook blijkt uit de klinker in de oude vormen. Het tweede lid beantwoordt aan lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid zou naar de goden of een god kunnen verwijzen, zoals bij Franeker/Frjentsjer vermoed.

Vrouwenakker (Zuid-Holland), ouder Vroonen-Akker, de Vrouwen Acker. Gauw opgevat als ‘akker van vrouwen’ of verwijzend naar de akker van iemand genaamd Vrouwe. Doch de oude vorm met Vroonen biedt nog een andere mogelijkheid: de naam ware oorspronkelijk gelijk aan Franeker/Frjentsjer.

Waal (Gelderland, Noord-Brabant), ouder Vahalem, Vacalus, met c als een Latijnse spelling van de Germaanse *h, vroeger uitgesproken als wrijfklank. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Net als Maas, Mandel, Munte en Zenne betekent deze mogelijk ‘strevende’ (Wgm. *Wahali), buiten het Germaans verwant aan Hettitisch wekk- ‘willen, verlangen’, Oudindisch vaś- ‘willen, wensen, nastreven’ en Grieks hekṓn ‘doelbewust’. Anders is wellicht uit te gaan van ‘koelijke’ of zelfs ‘koe’, als evenknie van Latijn vacca ‘koe’ en Oudindisch vaśā́- ‘koe’. Voor de vergelijking van stromen met koeien, zie Nete. Hoe dan ook wel verwant aan de oude stroomnaam Waharna (nu Werre, Noordrijn-Westfalen).

Wapenveld (Overijssel), ouder Wapenghelde, Wapegelde. Niet ver van Harculo, Herxen, Wijhe en de IJssel. Oorspronkelijk samengesteld met geld (Wgm. *geld), dat vroeger ook ‘offer, offering’ kon betekenen. Aldus verwijst de naam denkelijk naar de offering van menig wapen (Wgm. *wāpn), een zede die in het heidendom wijdverbreid was en vooral in venen en stromen gebeurde, zoals te Wichelen en mogelijk ook Teeffelen. Er zijn ter plekke evenwel (nog) geen wapens uit die tijd gevonden. Vergelijk Gellep (Krefeld, Noordrijn-Westfalen), ouder Gelduba, ooit de naam van een bijstroom van de Rijn, een evenknie van de Litouwse stroomnaam Geldupė/Geldapė (Polen) en gelegen naast Uerdingen, waarvoor zie Urthunsula. Vergelijk ook Giffel.

Wechele1 (Overijssel), ouder Wegele, Weechlo, Wechlo. Deze naam van een oude buurtschap op zandgrond bij Deventer is een verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. De spelling met ee in een van de oudste vormen en de verstemlozing van g tot ch door lange aanraking met de l toont dat het eerste lid vroeger een lange klinker of tweeklank gehad moet hebben en dus niet te vereenzelvigen is met weg of een vorm van wig. Onmogelijk is ook verband met het eerste lid van Limburgs wechelteer/wachelteer ‘jeneverstruik’, want dat heeft net als Duits Wacholder zijn ch bij Hoogduitse klankverschuiving i.t.t. de k in Gelders-Overijssels wakel voor dezelfde struik. Wel valt te denken aan weeg, Middelnederlands weech en Oudsaksisch wêg ‘gevlochten of getimmerde wand’ (Wgm. *waig), in dit geval dan een omheining voor vee of van een heiligdom. Voor de tweede mogelijkheid spreekt dat de naam kennelijk meer dan eens voorkwam, getuige Wechele2, en dus eerder een begrip dan een gelegenheidsvorming was.

Wechele2 (Antwerpen), ouder Weechgele, Wechle, Wechele. Gelegen te Lille. Inmiddels verlengd tot Wechelderzande. Oorspronkelijk wel dezelfde samenstelling als Wechele1.

Weener (Nedersaksen), ouder Wianheri. Ligt vlak over de grens met Groningen in Oost-Friesland, weliswaar deel van Duitsland doch vroeger lang onder Nederlandse invloed en voordien Fries gebied. Bovendien worden het Oostfries en het Gronings vaak als één streektaal beschouwd. De naam is samengesteld met een woord voor ‘zandige hoogte’ o.i.d. (Wgm. *hari of *hazi) zoals ook in oordnamen als Mander (Overijssel), ouder Manheri, en Rhienderen (Gelderland), ouder Hrenheri. Het eerste lid beantwoordt aan een verbogen vorm van wij ‘heilig’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Aangrenzend is Hilgenholt. Zie ook Godensholt en vergelijk Wijgeest/Wygeast.

Wehe (Groningen), ouder Wie, Wia. Ter plekke uitgesproken als Wij. Ondanks de afwijkende klinker van de huidige ambtelijke spelling gelijk aan Wijhe.

Weijenbergh (Noord-Brabant), ook Weienberg, ouder Wijenberg, Wijdenberg, Wijenberch. Thans een straatnaam in Oisterwijk, vroeger de naam van een huis bij een berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg). Deze is klein, dus hier is geen sprake van wijd ‘breed’. Wel mogelijk is wijde ‘wilg’, maar de n is dan wat onverwacht. Daar de oude spellingen met d ook misverbeteringen kunnen zijn is het beter om uit te gaan van een verbuiging van wij ‘heilig’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Vlakbij is De Lind, niet ver Heiligeboom. Zie ook Wiegenberg en Wijnbergen.

Wensberg (Nederlands-Limburg). Opmerkelijke naam van een heuvel en voormalig gehucht bij Montfort. Ook Galgeberg geheten, waarvoor zie Galgenberg. Laat overgeleverd, dus onwis, maar heel misschien bij verbastering oorspronkelijk dezelfde samenstelling als Woensberg1. Vergelijk de afwisseling in de oude Duitse naam Wenschbergk/Wunschberg (Weinheim, Baden-Württemberg). Anders valt te denken aan een samenstelling met wens (Wgm. *wunsk) i.v.m. verzoeken aan de goden, waarvoor vergelijk Boelare1 en Nulde. Vlak over de grens aan de Zuster ligt de Wensberg (Süsterseel, Noordrijn-Westfalen). Vergelijk ook de oude heuvelnaam Wensberch (Herentals, Antwerpen).

Werken1 (Noord-Brabant), ouder Werken, Wirkine. De oordnamen De Werken en Werkendam herinneren nog aan deze verdwenen stroom, die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Vergelijk Vercana, de (verlatijnste) godinnennaam op een 2e-eeuwse bronschaal en wijsteen in Duitsland. De gelijkenis met werken ‘arbeiden’ berust op toeval. Beduidt ‘weldadig zwellende’ o.i.d. (Wgm. *Werkenu, 4e nv. *Werkenā), verwant aan Werken2, Werkend, de oude Duitse stroomnaam Wirck (nu Werkerbach, Hessen) en buiten het Germaans o.a. Hettitisch u̯arkant- ‘vet, dik’, Grieks orgáō ‘zwellen met heilzame vloeistof’ en Oudindisch ūrjá- ‘kracht, sap’. Vergelijk Itter1.

Werken2 (West-Vlaanderen), ouder Werecundia. Nu de naam van een oord, vroeger van de langsstromende Handzamevaart/Krekebeek, uitmondend in de IJzer. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Oorspronkelijk gelijk aan Werkend.

Werkend (Utrecht), ouder Wercundia. Oude stroomnaam, nog in de verbasterde oordnaam Werkhoven (Utrecht), ouder Wercunden. Wel oorspronkelijk een naam van de Kromme Rijn, die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te begrijpen als ‘weldadig zwellende’ o.i.d. (Wgm. *Werkundi, 4e nv. *Werkundijā), verwant aan Werken1. Oorspronkelijk gelijk aan Werken2.

Westerlee (Groningen), ouder Westerle. Deze samenstelling met leeuw/lee ‘(graf)heuvel’ (Wgm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw, verwijst wel naar de zandrug waar het dorp op ligt. Er is geen spoor (meer) van enige grafheuvel. Ten oosten ligt Heiligerlee.

Wezelt (Belgisch-Limburg), ouder Wegsete, Weseete, Wiosello. Inmiddels verlengd tot Veldwezelt. Gelegen naast Lanaken. Het tweede lid in deze samenstelling beantwoordde oorspronkelijk aan het vergeten woord zeel ‘voornaam verblijf, groot vertrek’ (Wgm. *sali), waarvoor zie Woensel, is later verhaspeld met zaat/zate ‘zetel; verblijf’ (Wgm. *sāti), mog. o.i.v. het nabije Wezet/Visé. Het eerste lid is vereenzelvigd met weg (Wgm. *weg), maar juist de oudste vorm heeft geen g en kan wijzen op een verbuiging van wij ‘heilig’ of wij ‘heiligdom’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe.

Wezenberg (Overijssel), ook Wesenberg, ouder Wesenberghe, Wesenbarghe. Oud landgoed aan een berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) even ten zuidoosten van Wijhe en een Zonnenberg. Hier stond in de 17e eeuw naast een kapel een heilige eik die katholieke bedevaarders aantrok en na ophef over deze “groote afgoderye” omgehakt werd. Andere heilige bomen in de omgeving destijds stonden in Frieswijk, Holten en Raalte. Geen van deze ware oud genoeg om uit heidense tijden te stammen maar het gebruik zelf had er zijn wortels in, waarvoor zie Heiligeboom. Het eerste lid lijkt om zijn -n een verbuiging van een naam of bijvoeglijk naamwoord. Te denken valt aan een lang vergeten woord voor ‘goed’ e.d. (Wgm. *wesu/*wisi), overgeleverd in mansnamen als Oudhoogduits Wisurîh en Wisigart en de verlatijnste Germaanse stamnaam Visigothi, buiten het Germaans verwant aan o.a. Oudindisch vásu- ‘goed’ en Lets vesels ‘gezond, heel’. Hetzelfde woord is ook vermoed in het nabije Wesepe, ouder Wisepe, een samenstelling met ape ‘stromend water’ (Wgm. *apu/*apā), waarvoor zie Ape.

Wezer (Vlaams-Brabant, Luik), ouder Wisera. De (vroegere) naam van meerdere stromen die wel bezield geacht werden, waarvoor zie Aa. De grootste daarvan heet nu Vesder, vanuit de verwaalsing Vesdre. De naam is ook bewaard in de oordnamen Melkwezer en Wezeren en is gelijk aan de Duitse Weser (Hessen, Nedersaksen), ouder Wisera, Visurgis. Betekent ‘vloeiende’ (Wgm. *Wisuri, 4e nv. *Wisurjā), verwant aan Gronings wiske ‘groenland dat ’s winters onderloopt’ en Noordhollands wijzend ‘waterloop’ en buiten het Germaans o.a. Oudindisch véṣantī- ‘vloeiend’.

Wezet/Visé (Luik), ouder Wegesaten, Uisatium, Viosato. Niet ver van Wezelt gelegen. Een samenstelling waarvan het tweede lid beantwoordt aan zaat/zate ‘zetel; verblijf’ (Wgm. *sāti). Het eerste lid is vereenzelvigd met weg (Wgm. *weg), maar juist de oudste vormen hebben geen g en kunnen wijzen op (een verbuiging van) wij ‘heilig’ of wij ‘heiligdom’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe.

Wichelen (Oost-Vlaanderen), ouder Wichline, Wigle. Een oord dat blijkens bodemvondsten lang gekenmerkt werd door heidense offeringen van wapens ter Schelde, waarvoor vergelijk Empel en Wapenveld. De naam, ter plekke uitgesproken als Wiecheln, is uitstekend te duiden als ‘(plek ter) voorspelling, waarzegging’ (Wgm. *wīglini), een verwant van wichelen, Middelnederlands wijchelen, wigelen ‘voorspellen aan de hand van tekens’ (Wgm. *wīglōn), en verder nog Middelnederlands wicken ‘voorspellen, waarzeggen’ en Oudengels wiċċian ‘heksen’, wiċċa ‘tovenaar’ en wiċċe ‘tovenares’, de voorloper van Engels witch. Vermoedelijk van dezelfde wortel is wij ‘heiligdom’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Vergelijk Boubers. In de buurt ligt een Aalst.

Wiegenberg (Noord-Brabant), ook Vliegenberg, ouder Wijenberch, Wyenberch. Op deze heuvel tussen Holthees en Vierlingsbeek is veel aardewerk uit de Romeinse tijd of eerder gevonden. Klopt de vereenzelviging met de oude vormen (in achternamen uit de omgeving), dan is deze naam oorspronkelijk gelijk aan Weienberg.

Wielandakker (Belgisch-Limburg), 12e eeuw. Lag bij Sint-Truiden en Holedraca, niet ver van Tisbeek. Eenmaal opgeschreven en wel als Wielant acre. Het tweede lid is akker ‘bouwland’ (Wgm. *akr), waarvoor vergelijk Franeker/Frjentsjer. Het eerste lid is Wieland, de naam van de bovenmenselijke smid in het Germaanse volksgeloof, waarvoor zie Wielandshuis. We zien niet Wielants acre omdat deze naam eigenlijk een tegenwoordig deelwoord is en dat oorspronkelijk geen -s in de 2e naamval had. Het behoud van oude verbuiging hier maakt dat de veldnaam eerder naar de smid verwijst dan een naar hem vernoemde sterveling. Zie ook Smidakker en vergelijk de verbuiging in Feerwerd.

Wielandshuis (Noordrijn-Westfalen), ouder Wilandeshus. Heet door verbastering inmiddels Wildnis ‘wildernis’. Ligt met Wielandskuil vlak over de grens doch werd vroeger verzorgd door de abdij Rolduc te Kerkrade (Nederlands-Limburg). Samenstelling van huis (Wgm. *hūs) met Wieland, evenknie van Oudhoogduits Wiolant, Oudengels Wéland (Wgm. *Wēland). Zo heette de bovenmenselijke smid in het Germaanse volksgeloof, de maker van menig beroemd zwaard en ander werk. Volgens het Oudengelse lied Déor werd hij tijdens zijn gevangenschap gekweld be wurman. Deze anders onduidelijke zinsnede is te vatten als ‘bij de Worm’, d.w.z. de Worm (Duits Wurm) die tussen dit oord en Eygelshoven stroomt. Vergelijk daarvoor nog Egill/Eygill, de naam van Wielands broer volgens o.a. de Oudnoordse werken Velents þáttr smiþs en Vǫlundarkviða, die uit Nederduitse bronnen putten. Wieland heette ook de leider der bovenmenselijke alven/elven, waarvoor zie Alphen en het nabije Afden. Deze streek was dus vroeg verbonden met verhalen over de smid. Overigens beantwoordt deze oordnaam al dan niet toevallig aan Oudnoords Vǫlundarhús, een benaming voor ‘doolhof’. Zie Hedenzee voor een andere verhalenkern.

Wielandskuil (Noordrijn-Westfalen), ouder Welantzkuile, Wilanzcule. De naam van een voormalige steengroeve vlak over de grens, vroeger verzorgd door de abdij Rolduc in Kerkrade (Nederlands-Limburg). Bevat de naam van de bovenmenselijke smid Wieland, waarvoor zie het nabije Wielandshuis, of iemand die naar hem vernoemd was.

Wielantsvliet (Vlaams-Brabant). Andere, meer gebruikelijke naam van de Haterbeek ten zuidoosten van Aarschot, in de buurt van Nekkerswiel. Oude vormen ontbreken, maar Wieland is de naam van de bovenmenselijke smid, waarvoor zie Wielandshuis, doch ook een gewone mansnaam.

Wiesel (Gelderland), ouder Wiessel, Wissel, Wyssel. Gelegen tegen de Veluwe, niet ver van de Aardmansberg. Geduid als een versleten samenstelling van de evenknie van Duits Wiese ‘weide’ (Wgm. *wisu) en lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Die evenknie is echter Middelnederlands wese ‘weide’ en Veluws weesje ‘tuinhuisje’, dus niet met ie zoals in het Duits. Wel is de naam te herleiden tot ouder *Wíhseli. Het eerste lid daarvan beantwoordt aan wij ‘heilig’, Veluws wie ‘heilig’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe, het tweede aan zeel ‘voornaam verblijf, groot vertrek’ (Wgm. *sali), waarvoor zie Woensel. De klankreeks hs werd klankwettig ss, waarna de voorafgaande lange klinker gemakkelijk verkort kon raken, getuige de oude nevenvorm Wissel. Zo bijv. ook dijsel/dissel ‘wagenboom’ tegenover Oudhoogduits dîhsala. Voor de samenstelling en betekenis vergelijk Oudsaksisch wíhstedi ‘wijstede, heiligdom’ en Oudhoogduits wîhhûs ‘wijhuis, tempel’. Mogelijk gelijk aan Wissel, de naam van een oord in de buurt.

Wigvliet (Groningen), 9e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als UUigflieta. Verdronken dorp, de genauwe ligging onbekend, maar in de buurt van Heiligenvlieten. Het eerste lid is te vereenzelvigen met een nevenvorm van wij ‘heilig’ (Wgm. *wīh) of diens verzelfstandiging wij ‘heiligdom’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Verwant aan Oudfries wígene, wíene ‘wijding’. Het tweede lid beantwoordt aan vliet ‘waterloop’ (Wgm. *fleut). Vergelijkbaar zijn Aalbeek en Oudengels Alhfléot/Ealhfléot ‘heiligdomvliet’ (Kent). Zie verder Aa.

Wijbosch (Noord-Brabant), ouder Wydenbosch, Wybossche, Wijbos. In sommige oude vormen is het eerste lid wijd ‘breed’ of wijde ‘wilg’, maar dat kan een herduiding zijn. Juist de oudste vormen hebben slechts wij. Dan is terecht ook te denken aan een samenstelling met wij ‘heilig’ dan wel wij ‘heiligdom’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Dat strookt met de aanwezigheid van Donderdonk2 en Dorseldonk ter plekke. Het woord bos ‘geboomte’ (Wgm. *bosk) is wel betrekkelijk jong in oordnamen, gangbaar na de kerstening, maar kan hier later toegevoegd zijn. Vergelijk verder Bliksembos en Donderbos.

Wijchen (Gelderland), ouder Wigene, Wichine. Gelegen naast Woezik, reeds voor de middeleeuwen bewoond en de plek van een zeer groot, deels rijkelijk begiftigd, heidens grafveld der Franken, waarvoor vergelijk Donderberg. De naam is goed te duiden als ‘heiligdom’ dan wel ‘oord met heiligdommen’ (Wgm. *wīgini), een afleiding van wij ‘heilig’ (Wgm. *wīh) dan wel wij ‘heiligdom’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe en vergelijk Oudfries wígene, wíene ‘wijding’. De wisseling van *h in het grondwoord en *g (later ch) in de afleiding is het gevolg van een vroeger verschil in klemtoon, waarvoor vergelijk Mechelen. Een oude nevenvorm met *h kan evenwel schuilen in Wijnegem. Het achtervoegsel (Wgm. *-ini) zit ook in Hervin, Lieven/Liévin en wederom Mechelen.

Wije (Gelderland), ouder UUia. De naam van een verdwenen gehucht te Echteld waar de slotnaam Wijenburg nog aan herinnert, vlakbij Medel en De Hoge Hof2. Gelijk aan Wijhe.

Wijgeest/Wygeast (Friesland), ouder Wy Geest, Wygast. Gelegen naast Oudwoude/Aldwâld. Het eerste lid is bezwaarlijk een vroege verbastering van wijd, Fries wiid ‘breed’ (Wgm. *wīd). Te overwegen is dan vereenzelviging met het vergeten woord wij ‘heiligdom’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Het tweede lid beantwoordt aan geest, Fries geast/gaast ‘hooggelegen zandgrond’ (Wgm. *gaistu). Een andere Friese heiligdom op hoge zandgrond is Harich. Zie ook Harchgeest en Weener.

Wijhe (Overijssel), ouder Wye, Wie. Gelegen aan de IJssel, vlakbij een Zonnenberg en Herxen en niet ver van Wapenveld en Wezenberg. Verbogen vorm van een vergeten woord voor ‘heiligdom’ dat in onze taal wij zou luiden, als evenknie van o.a. Oudsaksisch wíh, Oudengels wéoh (Wgm. *wīh) en Oudnoords . Een oude verzelfstandiging van wij ‘heilig’ (Wgm. *wīh), dat voortleeft in wijden, wijwater en wierook. Gelijk aan Wehe, Wije, Wiehe (Thüringen), ouder Wihe, en Wye (Kent), ouder UUiae, Wii. Buiten de Lage Landen vinden we het ook in verbinding met godennamen: Thonereswe ‘Donders wij’ (nu Donnerschwee, Nedersaksen), waarvoor zie Donderslag1, en het Deense Othenswi ‘Woens wij’ (nu Odense, Fyn), waarvoor zie Woensel. Zie ook Weener, Weienberg, Wezelt, Wezet/Visé, Wiegenberg, Wiesel, Wigvliet, Wijbosch, Wijchen, Wijgeest/Wygeast, Wijnbeek, Wijshagen en Donderswijk. Vermoedelijk van dezelfde wortel is wichelen ‘voorspellen’ (Wgm. *wīglōn), waarvoor zie Wichelen.

Wijnbeek (Nederlands-Limburg), ouder Wijenbeek. Deze beek ‘waterloop’ (Wgm. *baki) voedt de Neer en stroomt langs een buurtschap met de naam Waije, maar het klinkerverschil maakt verbinding daarmee twijfelachtig. En gezien de oudere vorm is het eerste lid niet hetzelfde woord als wijn ‘druivendrank’. Wel mogelijk is een verbuiging van wij ‘heilig’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe, ook omdat Woensdal vlakbij ligt.

Wijnbergen (Gelderland), ouder Wybergen, Wyberch, Wijnborch, Winburg. Ligt naast De Heuven. De oudste vormen wijzen op een samenstelling met burg ‘versterkt oord’ (Wgm. *burg), al kan berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) alsnog oorspronkelijker zijn. Het eerste lid lijkt een al dan niet verbogen bijvoeglijk naamwoord want is ook vaak zonder n overgeleverd, zij het betrekkelijk laat. Eerst in aanmerking komt wij ‘heilig’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Aldus wellicht gelijk aan Weijenbergh. Vergelijk de Deense oordnaam Viborg (Jutland), ouder Wiberg.

Wijnegem (Antwerpen), ouder Winengheem, Winenchem. Verbasterde samenstelling met heem ‘thuis’ (Wgm. *haim). Het eerste lid is een groeps- of geslachtsnaam met een achtervoegsel (Wgm. *-ing) dat kenmerk, toebehoren en afstamming aanduidde. Mogelijk afgeleid van een oude mansnaam Wíno, zelf een koosvorm van Wínand, nu Wijnand. Doch ook valt te denken aan een afleiding van een vergeten woord voor ‘heiligdom’ of ‘oord met heiligdommen’ (Wgm. *wīhini), als oude nevenvorm van Wijchen, aangezien ter plekke de sporen van een heiligdom uit de ijzertijd en Romeinse tijd gevonden zijn. Vlakbij ten zuiden ligt Wommelgem.

Wijshagen (Belgisch-Limburg), ouder Wyschagen, Wichsage, Wiscath (lees Wiscach). Ook vereenzelvigd met de oude naam Wiveseche, die echter van een ander oord kon wezen. Mede gezien de nabijheid van Donderslag1 mogelijk samengesteld met wij ‘heilig’ of wij ‘heiligdom’ (Wgm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Het tweede lid was dan eerst een verbuiging van het vergeten woord schaag ‘uitsprong van land of bos; klein bos’, evenknie van Engels shaw, Oudengels sċeaga/sċaga (Wgm. *skagō, 4e nv. *skagan). Dan is de naam later omgevormd tot een samenstelling met haag (Wgm. *hagō, 4e nv. *hagan).

Wissel (Gelderland), ouder Wijssel, Wischele. Gelegen tegen de Veluwe. Mogelijk gelijk aan Wiesel, de naam van een oord in de buurt.

Witte Wieven (Overijssel). Deze naam van een hoeve op landgoed Rechteren bij Dalfsen is jong doch verwijst naar oude overlevering ter plekke van ervaringen met witte wieven oftewel witte wijven. Deze wezens van het oude volksgeloof in grote delen van de Germaanse wereld zijn vaak vereenzelvigd met mistbanken, werden o.a. als voorbodes van de dood gezien en houden verband met alven/elven, waarvoor zie Alphen. Zie ook Alfkuil, Goedenberg, Het Grondeloze Meer, Jufferbeek, Witte Wievenbult en Witte Wievenkoele.

Witte Wievenbult (Gelderland). Jonge naam van een zeer oude grafheuvel bij Eefde waar volgens volksverhalen te kerstnacht op gedanst werd door witte wieven, waarvoor Witte Wieven.

Witte Wievenkoele (Gelderland). Tussen Barchem en Lochem. Vanuit voortsluimerend volksgeloof de naam van een koele oftewel kuil ‘grondholte’ (Wgm. *kūlā) van de witte wieven, waarvoor zie Witte Wieven.

Wodsboom (Nederlands-Limburg), midden 19e eeuw. Gelegen ten noordoosten van Gronsveld bij een dal genaamd de Hel. Genoemd in landschapsbeschrijvingen als de naam van een vierhoekig, kaal stuk grond, omgeven door begroeide wallen, waarvoor vergelijk Alfsberg1. Het tweede lid is eerder boom ‘houtig gewas’ (Wgm. *baum) dan een samentrekking van bodem (Wgm. *bodm). Het eerste lid met zijn s lijkt de tweede naamval van een naam en er is dan weinig anders mogelijk dan een samengetrokken nevenvorm van de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel en vergelijk Woezik. Zie ook Donderboom, Heiligeboom en Zonnenboom.

Woedegem (West-Vlaanderen), 13e eeuw. Bij Sint-Michiels, Brugge. Eenmaal opgeschreven, als Woedengheem. Lijkt op het eerste gezicht het ‘heem der Woedingen’ (Wgm. *Wōdingō haim), d.w.z. de lieden van een man genaamd Woede (Wgm. *Wōdō). Doch ook mogelijk bij samentrekking is het ‘heem der Woedeningen’ (Wgm. *Wōdaningō haim), de lieden van de god genaamd Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Vergelijk Dieseghem en Tuwinga en Oudengels Wódening ‘zoon van Woen’.

Woensakker (Gelderland), 19e eeuw. Deze naam van een akker ‘bouwland’ (Wgm. *akr) te Winssen is laat overgeleverd, maar indien geen verschrijving is het eerste lid moeilijk anders te duiden dan de 2e naamval van de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Steun hiervoor is de nabijheid van Andelst, De Hoge Hof3, Woezik, Wijchen en een Aalst. De naam komt in Scandinavië veel voor, getuige o.a. Odensåker (Østfold) en Onsaker (Oppland) in Noorwegen. Vergelijk Donderakker en Woensveld.

Woensberg1 (Pas-de-Calais), 10e eeuw. Opgeschreven als Wonesberch, de verleden naam van een berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg) ergens tussen Bonen/Bologne en Kales/Calais in Frans-Vlaanderen, bij Autembert. Het eerste lid kan weinig anders zijn dan de 2e naamval van de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Gelijk aan Woensberg2, Woensberg3, Middelduitse oordnamen als Wodenesberch (nu Bad Godesberg, Noordrijn-Westfalen) en Wuodenesberg (nu Gudensberg, Hessen), Oudengels Wódnesbeorge (nu Woodnesborough, Kent), Zweeds Odensberg (Västergötland) en wellicht ook Wensberg. Zie ook Albergen, Donderberg en Zonnenberg.

Woensberg2 (Nord), 19e eeuw. Inmiddels beter bekend als de Bonsberg. Gelegen bij Linde in Frans-Vlaanderen, in de buurt van Bavinchove en Okselare. Gelijk aan Woensberg1 en ondanks de late verschijning op schrift wel een echt overblijfsel.

Woensberg3 (Noord-Holland), ook Coppenberg. Deze heuvel in het bos tussen Blaricum en Huizen wordt gerekend tot de reeds in de 10e eeuw genoemde Tafelbergen. Hoewel gelijk aan Woensberg1 is het gebrek aan oude overlevering bezwaarlijk, dus mogelijk is de naam bedacht door liefhebbers van het heidense verleden, al zouden we dan eerder iets oudzinnigs als Wodansberg verwachten, zoals de Wodanseiken bij Wolfheze door schilder J.W. Bilders.

Woensbosch (Vlaams-Brabant), 15e eeuw. Gelegen te Opwijk, bij Droeshout. Kennelijk eenmaal opgeschreven en mogelijk een verschrijving gezien het voorkomen van Hoensbosch en Moensbochs in dezelfde bron. Bovendien zijn oordnamen met bos ‘geboomte’, ouder bosch (Wgm. *bosk), betrekkelijk jong, waarvoor vergelijk Donderbos. Niettemin leest het eerste lid dusdanig enkel als de 2e naamval van de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Vergelijk verder Godensholt.

Woensdal (Nederlands-Limburg), 16e eeuw. Deze naam is kennelijk alleen opgeschreven in een oude grensbepaling tussen Neer en Helden, dus de vorm is onwis, maar hij verwijst naar een dal ‘laagte’ (Wgm. *dal) even benoorden de Musschenberg, vlakbij de Wijnbeek. Het eerste lid leest als de 2e naamval van de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Gelijk is dan de Deense oordnaam Onsdal (Bornholm) en vergelijkbaar is Hegelsdal. Overigens ligt het dal naast een oord genaamd Kessel-Eik, ouder Eke, verwijzend naar een enkele eik of een eikenbos, waarvoor vergelijk Woezik. Iets verder in de buurt is tweemaal een Donderberg te vinden.

Woensdrecht (Noord-Brabant), ouder Wonsdrech, Gunsdrecht. Ligt aan een vroegere loop van de Schelde. Het tweede lid is drecht ‘trekvaart’, zo niet ‘overvaart m.b.v. touw’. Het eerste lid met zijn -s voor de 2e naamval is beslist een naam en er komt geen andere in aanmerking dan de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Beide oordnamen hebben oude vormen met g in stede van w, niet door Romaanse invloed maar ter vermijding van heidendom, zoals Gudensberg (Hessen), ouder Wuodenesberg, en Guthmannshausen (Thüringen), ouder Wôtaneshûsen, en ook Middelnederlands goensdach naast woensdach. Een geuit bezwaar is dat godennamen niet voorkwamen in samenstelling met woorden voor nutswerken, maar zie bijv. Wansdyke (West Country, Engeland), ouder Wódnesdíc ‘Woens dijk’, en Gutenswegen (Saksen-Anhalt), ouder Wuatanesweg ‘Woens weg’. Bovendien was Woen de god der doden, waarvoor zie Herualdolugo, en werd hij mogelijk gezien als de veerman die zielen overzet naar de onderwereld. In elk geval wordt de listige veerman Hárbarðr ‘Grijsbaard’ in het Oudnoordse gedicht Hárbarðsljóð heden meestal gezien als een van zijn verschijningen, alsook de veerman die in de Vǫlsunga saga het lijk van Sinfjǫtli vervoert en opeens met zijn boot verdwijnt. Woensdrecht kan ontstaan zijn als verwijzing naar zulke verhalen, wellicht zelfs vanwege noodlottige ongevallen, of slechts omdat een bewoner daar aan de god deed denken, bijv. vanwege eenogigheid, waarvoor zie Andelst en Hoge Hexel. Vergelijk verder Donkersdijk.

Woensel (Noord-Brabant), ouder Woncele, Gunsela. Naast Bliksembos gelegen, niet ver van Donderdonk1. Een verbasterde samenstelling, vroeger ook met g in stede van w ter vermijding van heidendom, met de 2e naamval van de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), zoals ook in woensdag en het oude Woenswagen ‘Grote Beer’. Woen werd gezien als ziener en dichter die vermomd door Middelgaard reisde, de wereld der mensen, en werd hoofdgod bij verdringing van Tuw, waarvoor zie Tisselt. Het tweede lid in de oordnaam lijkt een verslijting van lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Gelijk zijn dan Godensloh (nu Gudenslau, Noordrijn-Westfalen) in Duitsland en Wódnesléa (nu Wensley, Derbyshire) in England. Doch ook aannemelijk is zeel ‘voornaam verblijf, groot vertrek’ (Wgm. *sali), een nevenvorm van zaal (Wgm. *salu), zoals ook in Onderzeel en Wiesel. Gelijk is dan *Odhinssala (nu Onsala, Halland) in Zweden en vergelijkbaar is Wôtaneshûsen (nu Guthmannshausen, Thüringen) in Duitsland. Van Loon wijst erop dat de middeleeuwse kerk van Woensel opmerkelijk te midden van open akkers stond met zes tot zeven toegangswegen en vermoedt dat ze gebouwd was op de plek van het oude heiligdom. De godennaam schuilt (denkelijk) ook in Wodsboom, Woedegem, Woensakker, Woensberg1, Woensbosch, Woensdal, Woensdrecht, Woensveld, Woezik en ook Godensholt. Voor toenamen, zie Andelst, Feerwerd, Herualdolugo en Hoge Hexel.

Woensveld (onbekend). Alleen overgeleverd als de zeer zeldzame achternaam (Van) Woensveld. Indien geen verschrijvingen van Warnsveld of iets anders is dit een samenstelling van de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel, en veld (Wgm. *felþu). Vergelijk de veldnaam Goensveld (Oost-Vlaanderen), waar g voor w kan staan ter vermijding van de heidense naam, zoals gebeurd met Oostvlaams goensdag ‘woensdag’. Gelijk is dan Oudengels Wódnesfeld (nu Wednesfield, Wolverhampton). Vergelijk Tusveld en Woensakker.

Woezik (Gelderland), ouder Woseke, Wonseke. Gelegen naast Wijchen en vlakbij Woensakker. Geduid als een afleiding van een mansnaam Wunso, die echter uit de lucht gegrepen lijkt. De klankontwikkeling wijst hier ook eerder op een Germaanse . Uitgaande van de oudste spelling, met n, hebben we een samenstelling met de 2e naamval van de godennaam Woen (Wgm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Deze schuilt ook in de oude gewestelijke benaming Woenswagen ‘Grote Beer’, dus het is van belang dat ter plekke op de Wezelseberg een zeldzaam rijk wagengraf uit de ijzertijd ontdekt is. Het tweede lid ware dan een vroeg verdofte afleiding of verbogen vorm van eik, gewestelijk eek (Wgm. *aik), zodat Woezik kan beantwoorden aan de Zweedse oordnamen Odensicke (Södermanland) en Onsicke (Uppland). Eiken waren weliswaar bovenal betrokken tot de dondergod, waarvoor zie Donderslag1, maar niet uitsluitend. De IJslandse Vǫlsunga saga vertelt hoe Óðinn/Woen als eenoogde vreemdeling een zwaard steekt in de eik (dan wel appelboom) die in een koningshal groeit, waarvoor zie Hoge Hexel. Volgens het gedicht Hávamál hing de god negen dagen aan een boom als zijn offer aan zichzelf. Vergelijk Wodsboom en zie Galgenberg.

Wommelgem (Antwerpen), ouder Wimilincheimo. Een verbasterde samenstelling van heem ‘thuis’ (Wgm. *haim) met een geslachtsnaam of groepsnaam die afgeleid kan zijn van de voorloper van wemel en Oudhoogduits wimil ‘boor’ (Wgm. *wimil). Dit dan i.v.m. de oude, wijdverbreide heidense zede van het noodvuur, door toegewijden gemaakt met een vuurboor, m.n. tegen ziektes onder volk en vee. Hiervoor spreekt het aangrenzen van Guddegem en Wijnegem. Anders wellicht afgeleid van een veronderstelde, niet overgeleverde mansnaam Wimilo, te verbinden met wemeln, Fries wimelje en Duits wimmeln, alle ‘krioelen’ e.d.

Worm (Nederlands-Limburg), ouder Wurme. Vormt even de grens tussen Nederland en Duitsland en mondt uit in de Roer. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te begrijpen als ‘drijvende’ o.i.d. (Wgm. *Wurmā), verwant aan o.a. Litouws varýti ‘(ver)drijven, jagen; voeren’ en Lets vert ‘lopen’. Zie Wielandshuis.

Wullenhoven (Gelderland), ook Wullenhoo, ouder Uunnilo (lees Wunnilo). In de vroege middeleeuwen een bos, nu een buurt van Nijkerk, niet ver van Harselaar, Ermelo en de Veluwe. Een oude, verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (Wgm. *lauh), waarvoor zie Lo. Het eerste lid beantwoordt wel aan wonne ‘vreugde, gelukzaligheid’, Oudsaksisch wunnia, Oudengels wynn (Wgm. *wunju, 4e nv. *wunjā), dat ooit als naam van de ruinstaf ᚹ diende en ook gangbaar was in christelijk verband, goed mogelijk als erfenis van het heidendom. Buiten het Germaans verwant aan o.a. Latijn venus ‘mingenot, schoonheid’ en veneror ‘aanbidden, vereren’. Een oordnaam met zo’n geestelijk woord was uitzonderlijk en kan op een heilige ruimte duiden.

Zede (Drenthe, Overijssel), ouder Sethe. Vroegere naam van het Meppelerdiep die nog schuilt in de oordnaam Cellemuiden, ouder Zedemuden. Gevoed door onder meer de Reest. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Betekent mogelijk ‘volle’ (Wgm. *Saþi), verwant aan zat (Wgm. *sad) en verzadigen, buiten het Germaans o.a. Latijn satis ‘voldoende, genoeg’ (ook in satisfaciō ‘voldoen, vergenoegen’).

Zenne (Henegouwen, Waals-Brabant enz.), ouder Sama (lees Sania). Gevoed door de Zuun. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Net als Maas, Mandel, Munte en Waal is deze naam te begrijpen als ‘strevende’ (Wgm. *Sani, 4e nv. *Sanjā), verwant aan o.a. Oudfries sana ‘tegenstreven, strijden’, Zwitsers sane ‘verlangen’ (Wgm. *sanēn) en de verlatijnste godennaam Magusanus, waarvoor zie Herwen.

Zeveneekskens (Oost-Vlaanderen). Met verkleining gelijk aan het nabije Zeveneken. Ertussen ligt Doorslaar.

Zeveneken (Oost-Vlaanderen), ouder Seueneken. Deze verbinding van zeven ‘7’ (Wgm. *sebun) en het meervoud van eek, een gewestelijke vorm van eik (Wgm. *eik), is gelijk aan o.a. Sevenoaks (Kent), Siebeneick (Noordrijn-Westfalen) en het nabije Zeveneekskens. De naam komt zo vaak voor in de Duitse landen dat Förstemann er een bijzondere zede achter zocht, zoals rechtspraak of begraving. Belangwekkend genoeg ligt dit oord naast Doorslaar, dat vermoedelijk aan de nauw met eiken verbonden dondergod gewijd was. Ook nabij is Anselaar.

Zoel (Gelderland), ouder Solina. De oordnamen Zoelen en Zoelmond herinneren nog aan deze grotendeels verdwenen stroom, die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Te begrijpen als ‘ontspringende’ o.i.d. (Wgm. *Sōlenu) als verwant van o.a. Litouws sálti ‘stromen’, Oudpruisisch salus ‘regenbeek’ en Latijn saliō ‘springen’.

Zonnenberg (Overijssel, Gelderland enz.), ook Zonneberg, ouder Zonnenberge, Sonnenberch, Sunnenberghe enz. De (vroegere) naam van menige berg ‘heuvel’ (Wgm. *berg), o.a. een vlakbij een Hemelsberg in Oosterbeek, een naast de Manenberg bij IJsselmuiden, een naast een Paasberg en Sterrenberg te Ede en een ten noordoosten van Wijhe. Samengesteld met zon (Wgm. *sunnā, 2e nv. *sunnōn), mogelijk vanuit oud volksgeloof. In de tweede Merseburger toverspreuk uit een 10e-eeuws handschrift wordt Sunna kennelijk als godin genoemd met Wodan en Friia, waarvoor zie Woensel en Friewurth. Beduidend is dan dat een andere van deze heuvels vlakbij Vriele ligt. Volgens zijn 7e-eeuwse heiligenleven klaagde Ēligius, belast met de bekering der Franken, dat men zon en maan ‘heren’ noemde, eden eronder zwoer en lotsvoorspellingen ermee deed. In Oost-Nederland heeft menig oud gevelteken een zonnerad, al is dat ook als zinnebeeld van Christus geduid. Volgens H.W. Heuvel gaven kinderen elkaar vroeger bij beloftes een verbeurbare hand op zunne ‘hand op de zon’. Voor het heidens belang van heuvels vergelijk Woensberg1. Zie ook Wezenberg, Zonnenboom en Zonnentelg.

Zonnenboom (Overijssel), 17e eeuw. Kennelijk niet meer dan eenmaal opgeschreven, als Sonnenboom. Deze laakboom ‘grensboom’ bevond zich tussen Lonneker en De Lutte in de buurt van Hilgeholt. Aan de andere kant van De Lutte stond de Zonnentelg. Herinnert mogelijk aan heidense acht op de zon, waarvoor zie Zonnenberg.

Zonnentelg (Overijssel), ouder Zonnetelg, Zunnentelg, Sonnen Telg. Staat ook op de 200 jaar oude Krayenhoffkaart. Kreeg zijn naam als telg ‘jonge eik’ (Wgm. *telg) en scheidde als laakboom ‘grensboom’ bij erve Haarjan tot in de 19e eeuw De Lutte en Twente van het Graafschap Bentheim. Zijn takken werden gebruikt voor het paasvuur, ooit wel een heidense viering, waarvoor zie Paasberg. Een rijmpje daar ging: Kunne [kennis, vriend], hoe hoog zit de Sunne? / Doe de Kunne opkeek / scheen de Sunne over de eek [eik], / doe de Kunne opzag / was ’t hooge middag. Aan de andere kant van De Lutte stond de Zonnenboom. Zie verder Zonnenberg.

Zuster (Nederlands-Limburg), ouder Svestra. Heet nu de Rode Beek. Ernaar vernoemd zijn Susteren/Zöstere (Nederlands-Limburg) en Süsterseel (Noordrijn-Westfalen). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Voor de hand ligt een zwak verbogen vorm (Wgm. *Swestrā) van het verwantschapswoord zuster (Wgm. *swester), mogelijk m.b.t. de Gleen, waarin zij uitmondt.

Zuun (Vlaams-Brabant), ouder Zuene, Sonia. Inmiddels verlengd tot Zuunbeek. Mondt uit in de Zenne. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Deze zeer oude, zogenaamde vṛddhi-afleiding, gekenmerkt door rekking van de wortelklinker, betekent letterlijk ‘bij Zenne horende’ (Wgm. *Sōni, 4e nv. *Sōnijā). De *i van het achtervoegsel maakte een uu van de , zoals ter plekke ook in gruun ‘groen’ (Wgm. *grōnī). Een vroege vorm raakte in de schrijftaal versteend als Sonia en schuilt in Zoniënwoud, de naam van het ooit zeer grote bos ter plekke.

Zwalm/Swalm (Oost-Vlaanderen, Gelderland enz.), ouder Sualma. Meermaals voorkomende stroomnaam, vanwaar ook de oordnaam Swalmen (Nederlands-Limburg). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Gelijk aan Schwalm (Hessen), ouder Swalma, en betekent ‘zwellende’ (Wgm. *Swalmu, 4e nv. *Swalmā). Vergelijk Alm voor het achtervoegsel en Itter1 voor de betekenis.

Zwinder (Drenthe). Verondersteld als eerdere naam van het Loodiep, schuilend in de oordnaam Zwinderen, ouder Swinre. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Aa. Is geduid als verwant aan zwin ‘kreek, buitendijkse geul’ en dat als afleiding van zwijnen ‘verdwijnen, verminderen’ i.v.m. laagtij en jaarlijkse droogte. Doch is eerder te duiden als ‘klinkende’ of ‘drijvende’ (Wgm. *Swinrā, 4e nv. *Swinrōn), in het eerste geval verwant aan o.a. Oudengels swin ‘geluid, deun, wijs’ en Latijn sonus ‘geluid’, in het tweede aan o.a. gezwind en Middelhoogduits swaner ‘troep, kudde, roedel’, waarvoor vergelijk drift ‘troep, kudde’ bij drijven. Vergelijk Aam, Munte en Ruine voor andere verborgen stroomnamen in de omgeving.

Verwijzingen
Aa, A.J. van der, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden (Gorinchem, 1837–51)

Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)

Beek, R. van, Reliëf in Tijd en Ruimte. Interdisciplinair onderzoek naar bewoning en landschap van Oost-Nederland tussen vroege prehistorie en middeleeuwen (proefschrift) (Wageningen, 2009)

Beijers, K. & G.-J. van Bussel (red.), Van d’n Aabeemd tot de Zwijnsput: Toponiemen in de cijnskring Helmond vóór 1500 in naamkundig en nederzettinghistorisch perspectief (Mierlo, 1996)

Beijers, K. (red.), Het Schijndelse landschap. Cultuurhistorische notities rond bodemarchief, landschapsontwikkelingen en historische perceelsnamen (Schijndel, 2003)

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)

Boshouwers, C., “Pagan Toponyms in the Netherlands”, in Onoma: Journal of the International Council of Onomastic Sciences 48 (2013), blz. 37–57

Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)

Braekman, W., Middeleeuwse witte en zwarte magie in het Nederlands taalgebied (Gent, 1997)

Bremmer, R.H. jr., An Introduction to Old Frisian (Amsterdam, 2009)

Brink, S., “How uniform was the Old Norse religion?”, in J. Quinn et al. (eds.), Old Norse world. Essays in honour of Margaret Clunies Ross. Medieval texts and cultures in northern Europe 18 (Turnhout, 2007), blz. 105–36

Buiks, C., Veldnamen in de voormalige gemeente Princenhage (Breda, 2018)

Buiks, C., Boeren, beemden, bossen en beesten in de Baronie van Breda. Veldnamen als spiegel van de begroeiing, dierenwereld en landbouw uit de voorbije eeuwen (Utrecht, 2021)

Creemers, G. & L. van Impe, “De inheems-Romeinse begraafplaats van Wijshagen Plokrooi (gem. Meeuwen-Gruitrode, Prov. Limburg). Interimverslag”, in Archeologie in Vlaanderen 2 (1992), blz. 41–53

Datema, P., “Is Umbalahe (1042) een oude aanduiding van het (omme)land van Vollenhove?”, in Overijsselse Historische Bijdragen 108 (1993), blz. 5–18

Debrabandere, F., “Draagt West-Vlaanderen water naar de zee?”, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 91(1) (2019), blz. 161–4

Debrabandere, F. e.a., De Vlaamse gemeentenamen. Verklarend woordenboek, tweede, grondig herziene en vermeerderde uitgave (Leuven, 2022)

Derks, T. & B. de Fraiture, Een Romeins heiligdom en een vroegmiddeleeuws grafveld bij Buchten (L), Rapportage Archeologische Monumentenzorg 226 (Amersfoort, 2015)

Dittmaier, H., Die (h)lar-Namen: Sichtung und Deutung (Keulen, 1963)

Durme, L. Van, “Zuidnederlandse toponiemen uit de nekro-sfeer”, in Naamkunde 18 (1986), blz. 103–36

Durme, L. Van, “Nog over donk, horst en lo en over taaleilanden, n.a.v. Jozef Van Loons publicatie Lo, Donk, Horst. Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen”, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 92(1) (2020), blz. 157–216

Eijnatten, J. & F.A. van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis (Hilversum, 2005)

Ekwall, E., English River-Names (Oxford, 1928)

Ekwall, E., The Concise Oxford Dictionary of English Place-names, 4th Edition (Oxford, 1960)

Elderink, C., “Over namen van plaatsen, boerenerven en akkers in Twente en de overleveringen die daaraan verbonden zijn”, in Driemaandelijksche bladen 21 (Groningen, 1928), blz. 57–77

Elderink, C., Twènter laand en leu en lèven (Enschede, 1937)

Elemans, H., “Aalst”, op brabantse.waternamen.nl (webuitgave)

Enckevort, H. van, De Romeinse Cultusplaats. Een opgraving in het plangebied Westeraam te Elst – gemeente Overbetuwe (Gld.) (Nijmegen, 2007)

Förstemann, E., Altdeutsches Namenbuch, 2., völlig umgearbeitete Auflage (Bonn, 1900)

Förstemann, E., Altdeutsches Namenbuch. Orts- und sonstige geographische Namen, 2 Bde., 3., völlig neu bearbeitete, um 100 Jahre (1100—1200) erweiterte Aufläge (Bonn, 1913–6)

Gildemacher, K.F., Friese Plaatsnamen: Alle steden, dorpen en gehuchten (2007)

Gillespie, G.T., A Catalogue of Persons Named in Germanic Heroic Literature (700–1600), including named animals and objects and ethnic names (Oxford, 1973)

Green, D.H., Language and History in the Early Germanic World (Cambridge, 2002)

Greule, A., Deutsches Gewässernamenbuch (Berlijn, 2014)

Groenewoudt, B. e.a., “Christianisation and the Afterlife of Pagan Open-Air Cult Sites. Evidence from the Northern Frankish Frontier”, in Medieval and Modern Matters 5 (2014), blz. 1–28

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

Gysseling, M., “Prehistorische waternamen”, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 56(1) (1982), blz. 35–58

Gysseling, M., “Prehistorische waternamen II”, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 57(1) (1983), blz. 163–187

Hall, A., Elves in Anglo-Saxon England: Matters of Belief, Health, Gender and Identity, Anglo-Saxon Studies, 8 (Woodbridge, 2007)

Hettema, F.B., “Fosete, Fosite, Foste”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 12 (1893), blz. 281–8

Heuvel, H.W., Volksgeloof en volksleven (Zutphen, 1909)

Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)

Homann, H. e.a., “Indiculus superstitionum et paganiarum”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 15 (Berlijn, 2000), blz. 369-84

Huiskes, B. e.a., Eeuwige rust op de Donderberg. Een groot vroegmiddeleeuws grafveld bij Rhenen (Leiden, 2011)

INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)

INL, Vroegmiddelnederlands Woordenboek (webuitgave)

INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

Jans, J. & E., Gevel- en stiepeltekens in Oost-Nederland (1974)

Jellinghaus, H., Die westfälischen Ortsnamen nach ihren Grundwörtern (Osnabrück, 1923)

Keunen, L., “Biografie van een boerenerf in de buurschap Wechele bij Deventer”, in Historisch-Geografisch Tijdschrift 24(2) (2006), blz. 49–57

Keyser, René De, “De Meerminneput te Oostkerke”, in Rond de Poldertorens, XVII (1975), blz. 37–40

Kleine Koerkamp, K., Een eeuwenoud bos genaamd Het Asselt, masterscriptie (Groningen, 2020)

Knottnerus, O., “Verdronken dorpen in het Oldambt”, op ottoknot.home.xs4all.nl (webuitgave)

Kort, J. de e.a., Goud voor de goden. Onderzoek naar een cultusplaats uit de vroege middeleeuwen in het natuurgebied Springendal bij Hezingen (gemeente Tubbergen) (Amersfoort, 2023)

Kritsch, T.K., Theophoric Place Names: A Comparative Study of Sacral Place Names in the German Speaking World (Reykjavík, 2019)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Kuhn, H., Kleine Schriften, Bd. 4, Aufsätze aus den Jahren 1968–1976 (Berlijn, 1978)

Lange, S. e.a., Uit het juiste hout gesneden: houten gebruiksvoorwerpen uit archeologische context tot 1300 n. Chr. (2017)

Leeuwe, R., Een cultusplaats in Oss. Opgraving van een ijzertijdnederzetting en cultusplaats aan de Brabantstraat (Leiden, 2012)

Lloyd, A.L. & R. Lühr, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, 7 Bände (Göttingen, 2014–heden)

Loisne, A. de, Dictionnaire topographique du département du Pas-de-Calais (Parijs, 1907)

Loon, J. Van & A. Wouters, “De ouderdom van de taalgrens in het stroomgebied van de Zenne”, in Taal en Tongval 43 (1991), blz. 47–67

Loon, J. Van, “Lanaken en de vroegste geschiedenis van Franken en Merovingen”, in Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL), jaargang 126, nr. 1-2 (2016)

Loon, J. Van, Lo, donk, horst: Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen (Gent, 2017)

Maes, U., “De etymologie van de plaatsnamen Lauw en Rutten (gem. Tongeren)”, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 85(1) (2013), blz. 115–44

Margry, P.J. & C.M.A., Databank Bedevaart en Bedevaartplaatsen in Nederland (webuitgave)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Molemans, J. & J. Burny, “De jeneverstruik in de Kempen en de naam Wechelderzande”, in Taxandria 56 (1984)

Philippa, M. e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Polak, M.S. & E.C. Dijkhof, Oorkondenboek van de abdij Kloosterrade 1108 – 1381 (Den Haag, 2004)

Quak, A., “Germaanse sacrale plaatsnamen in de Nederlanden”, in Naamkunde 34 (2002), blz. 57–71

Sanden, W.A.B. van der, “Houtsnijwerk uit de late ijzertijd uit een waterput in Oss-Ussen”, in H. Fokkens e.a., Op zoek naar mens en materiële cultuur: feestbundel aangeboden aan J.D. van der Waals ter gelegenheid van zijn emeritaat (Groningen, 1986), blz. 73–84

Schinkel, K. “Unsettled settlement, occupation remains from the Bronze Age and the Iron Age at Oss-Ussen. The 1976-1986 excavations”, in H. Fokkens (ed.), The Ussen Project. The first decade of excavations at Oss, Analecta Praehistorica Leidensia 30 (1998), blz. 5–305

Schönfeld, M., “Sacrum nemus Batavorum”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 61 (1942), blz. 241–5

Schönfeld, M., Veldnamen in Nederland, 2e druk (Arnhem, 1950)

Schönfeld, M., Nederlandse waternamen (Amsterdam, 1955)

Schützeichel, R., “Rheinische und westfälische ‘Staffel/Stapel’-Namen und die Bedeutung der Benrather Linie”, in Naamkunde 2 (1970), blz. 95–9

Schuyf, J., Heidense heiligdommen. Zichtbare sporen van een verloren verleden (Utrecht, 2019)

Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)

Siebs, Th., “Der Gott Fos(e)te und sein Land”, in Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 35 (1909), blz. 535–53

Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)

Slicher van Bath, B.H., Mensch en land in de middeleeuwen. Bijdrage tot een geschiedenis der nederzettingen in Oostelijk Nederland I-II (Assen, 1944)

Slofstra, J. & W. van der Sanden, “Rurale cultusplaatsen uit de Romeinse tijd in het Maas-Demer-Scheldegebied”, in Analecta Praehistorica Leidensia 20 (1987), blz. 125–68

Smith, E., “Heathen and mythological elements in Scandinavian place-names”, op Germanic-Studies.org (webuitgave)

Taayke, E. e.a., Ede vol erven: Gemaanse bevolking op de rand van een wereldrijk (500 voor Chr. tot 500 na Chr.) (Leiden, 2012)

Tacitus, P.C., Germania, translated by J.B. Rives (Oxford, 2002)

Theunissen, L., Midden-bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage Landen. Een evaluatie van het begrip ‘Hilversum-cultuur’ (Leiden, 1999)

Udolph, J. & J. Insley, “Kultische Namen”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 17 (Berlijn, 2000), blz. 425–37

Udolph, J., “Osning”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 22 (Berlijn, 2002), blz. 325–7

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Vermeyden, P. & A. Quak, Van Ægir tot Ymir (Nijmegen, 2000)

Visscher, P. & M. van Moorst, Agrarische nederzettingsvormen in een deel van het centraal rivierkleigebied (Wageningen, 1990)

Vries, J. de, “Studiën over Germaanse mythologie. III. Franeker en Vroonlo”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 51 (1932), blz. 97–121

Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)

Vries, J. de, Altgermanische Religionsgeschichte (Berlijn, 1970)

Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)

Zeiler, F.D., “De ware aard van Umbalaha”, in Overijsselse Historische Bijdragen 124 (2009), blz. 15–23

Zelders, N.L., “De waternaam Elve in Nederland”, in Naamkunde 4 (1972), blz. 150–3