Bewaard in slechts een enkel handschrift dat drie eeuwen geleden ook nog eens ternauwernood aan een brand ontsnapte, het heldendicht Béowulf is meer dan een zeldzaam erfstuk van onschatbare waarde: het is ons tevens een herinnering aan het gemis van alle oude verhalen die het in deze delen niet gered hebben—hoe gemakkelijk het anders had kunnen lopen.
Meer dan elders in de Germaanse wereld is het verlies van zulk oud erfgoed merkbaar in de Lage Landen, waar we het moeten doen met flarden en glimpen van die voortijd van vorsten en vredeweefsters, van helden, goden en de slagen die ze leverden, en van elven, dwergen, reuzen en de draken die hun schatten bewaakten. Hier is geen Edda of Nibelungenlied als getuigenis gevonden, en gewis niet een Béowulf, maar de wereld van die verhalen is ook die van onze eigen voorouders.
Tijden, oorden en volken
Béowulf is een heldendicht in de Oudengelse taal, opgesteld door een zeer bekwaam dichter, vermoedelijk omtrent het jaar 700 in Merċe, indertijd een van meerdere Engelse koninkrijken in Brittannië. De Engelsen stammen voor een aanzienlijk deel af van—en danken hun taal aan—mensen die vooral in de vijfde eeuw vanuit Noordwest-Duitsland en Jutland in groten getale waren overgekomen. Ze hadden hun oude liederen en andere verhalen meegebracht en ontvingen nadien nog meer dankzij de nauwe banden die ze aanvankelijk onderhielden met de rest van de Germaanse wereld, zowel op het vasteland als in het hoge noorden. Die verhalen veranderden bij iedere hervertelling en werden ook verweven tot nieuwe, waaronder Béowulf.
Evengoed begonnen de talen, vormen van Germaans, verder van elkaar te veranderen en daarmee ook de oude namen die in hun verhalen herinnerd en bezongen werden. Zo rept de dichter van de Ġéatas, hetzelfde volk dat in de Oudnoordse overlevering de Gautar heet. Aan hun verleden koninkrijk, dat inmiddels sinds lang een deel van Zweden is, herinneren de streeknamen Västergötland en Östergötland en de oordnaam Göteborg. In onze taal heet dat oord vanouds Gotenburg en het volk dus de Goten. Dit zijn niet de Goten die geschiedenis schreven in het oosten en zuiden des Avondlands, al is er verwantschap in afkomst en naam. De Goten in het gedicht zijn verwikkeld in een oorlog met de Zweden, die destijds benoorden hen woonden en Uppsala als hoofdstad hadden.
Tot de Goten behoort ook de held Bijwolf (Béowulf), die als jonge kerel met een keur van krijgers naar de Denen zeilt, waar de hal van dier koning Rutger (Hróðgár) dan al een lange tijd geteisterd wordt door de nachtelijke aanvallen van de monsterlijke, mensenverslindende reus Grendel. Het is waarschijnlijk een van de hallen die in Lejre stonden in het midden van het eiland Seeland, niet ver ten westen van Kopenhagen, een gebied dat de Denen mogelijk enige tijd eerder vanuit hun bakermat in het uiterste zuiden van Zweden veroverd hadden op een ander volk, waarvan de naam van Rutgers vader Halfdeen (Healfdene) een blijk zou kunnen zijn. Doch gewis hebben de Denen niet lang voor Rutgers tijd Jutland ingelijfd. En behalve naar Brittannië zullen er tevens Juten vertrokken zijn naar Friesland, dat indertijd weer gevuld werd na een eerdere leegloop. Zo waren er ook Juten betrokken, mogelijk aan beide zijden, bij een bloedig, ooit beroemd gevecht dat in het gedicht uitgebreid herinnerd wordt: tussen de Friezen onder koning Fin en een groep Denen die ook Half-Denen genoemd worden, kennelijk om hun gemengde afkomst.
Met de Friezen krijgt ook Bijwolf te maken wanneer hij met zijn oom en koning Heugelek (Hyġelác) op rooftocht door hun land vaart. Deze Friezen worden in één adem genoemd met de Franken, maar ook met de Huigen (Húgas) en de Hetteren (Hetware). De oude geschiedschrijving der Franken bevestigt deze rooftocht als gebeurd ergens tijdens het bewind van koning Diederik (Theudorīcus), van 511 tot 533, in de Hettergouw toen die nog het land aan beide zijden van de Rijn ten oosten van Nijmegen bestreek. Aan het slot van het gedicht groeit onder Goten de vrees dat de Franken en Friezen hun gram zullen halen. Doch meer nog zijn de Goten in de weer met de Zweden, met wie telkens weer een bittere strijd oplaait. Rijkelijk strooit de dichter met de namen van vorsten en krijgers in die twist. Twijfelloos konden toehoorders het destijds allemaal goed volgen, was het algemene kennis, maar voor lezers heden is het onvermijdelijk een uitdaging.
Het leven toen en daar
Vanuit de Germaanse oudheid staat de wereld van Béowulf in het teken van roem, moed, eer, trouw en verwantschap. Koningen zijn hier hoeders van hun volk, meer als stam nog dan een menigte onderdanen, en hebben ieder een gevolg van degens (þeġnas): krijgers die ze voor hun dienst haast vaderlijk in vriendschap beschenken met gulden armringen en andere weelde maar ook met aal, bier en mede oftewel honingwijn—en wee degene wiens zetel in de medehal afgenomen werd. Men luisterde lustig naar de liederen van de schop (sċop): de dichter die met harp in hand grootse daden loofde, wisselend en wevend met woorden zong over helden en vorsten en oude vetes en slagen. Het was nog een tijd dat voorname doden hun uitvaart met schip konden hebben of in volle rusting verbrand werden en daarna met heuvel bedekt. En het leven was vervuld met het besef van weurd (wyrd): het lot of (on)geluk als de wisselvallige wending der wereld, de samenloop van omstandigheden of eenvoudigweg wat gebeurt en gebeurd is, maar ook wel het noodlot als een onafwendbare beschering.
De schop van Béowulf is een christen en noemt weurd even gemakkelijk de beschikking van God. Hij spreekt van de Schepping, van Kaïn en Abel en de zondvloed, maar in tegenstelling tot andere toenmalige en latere Engelse schrijvers zwijgt hij over Christus, engelen, heiligen, de kerk, leerstellingen enzovoort. Hij beschrijft zijn spelers het ene ogenblik als de heidenen die ze in het noorden in en voor zijn tijd werkelijk waren en laat ze dan weer trouw aan de Alheerser zijn, is niet bereid om zijn voorouderlijke wereld geheel verdoemd te achten en huldigt in de eerste regels reeds roemrijke vroegere koningen. Hij noemt de Denen zelfs zonder bezwaar de vrienden van Ing, een goddelijke voorvader in het wijdere Germaanse volkgeloof, al is het mogelijk dat hij diens naam slechts vanuit overlevering herhaalde en de heidense lading al niet meer kende. En hij laat alles geschieden in Middelgaard (Middanġeard), de wereld van mensen, oudtijds voorgesteld als gescheiden van die der goden en andere geesten.
Het leven en de beschouwing beschreven in Béowulf kwam in grote lijnen overeen met dat in onze streken. De schop van het jongere, negende-eeuwse Oudsaksische heldendicht Hêliand, een werk ter kerstening van Noordoost-Nederland en Noordwest-Duitsland, giet de blijde boodschap in een meer Germaanse vorm en spreekt evengoed van thegnos, wurd, Middilgard en meer. En beide schopen zingen met weemoed hoe de wereld en alles daarin ‘in leen’ is, vergankelijk. In hoeverre dat een christelijk gevoel is en niet in enige zin reeds tevoren hier bestond valt te betwisten.
De Germaanse wijze
Het gedicht is opgesteld in een oude vorm van stafrijm die—zeer bondig en ruw gezegd—als volgt gaat. Elke regel behelst twee halfregels die beide uit twee heffingen bestaan, oftewel sterk beklemtoonde lettergrepen, en minstens twee dalingen, maar niet veel meer dan dat en bovendien niet in alle mogelijke volgorden. En immer de derde heffing, nimmer de vierde, rijmt in elke regel met de eerste en/of tweede, niet naar eindklank maar naar beginklank. Goede regels in onze taal zijn aldus ze waren met man | en macht gekomen en toen bloem na blad | op boom ontlook. Alle klinkers rijmen met elkaar, zoals e en ij in een edele krijger | in ijzerrusting. Doch sch, sp en st gelden elk als eigen klank, dus het schild kon speer | en staal verdragen is geen goede regel, maar wel de smeden sloegen | de sneden opnieuw. Eigenaardig aan stafrijm in het Oudengels (en Oudsaksisch) is dat g ook rijmt met ġ oftewel j, zoals in gréne ond ġeong, nu green and young. In deze vertaling wordt dat ook toegestaan, dus groen en jong.
Om het rijm rond te krijgen en niet in herhaling te vallen kon een schop gebruikmaken van verschillende woorden voor dezelfde begrippen, zoals vorst naast koning of krijg naast strijd maar ook meer dichterlijk grauwe naast wolf of es naast speer, daar speren doorgaans van essenhout gemaakt werden. En hij kon ook waar nodig ter plekke een samenstelling verzinnen, meestal door een al dan niet overbodig woord voor te voegen en bijvoorbeeld niet zwaard maar strijdzwaard te gebruiken om te kunnen rijmen met streng of sterk of staal. Een bijzondere samenstelling was de kenning: een dichterlijke omschrijving zoals golvenrijder voor schip of volkshoeder voor koning.
Deze vertaling
De schop bediende zich ook van woorden en wendingen die in zijn eigen tijd al verouderd waren, buiten liederen en ander dichtwerk niet of nauwelijks meer voorkwamen en aldus als verheven en dichterlijk ervaren werden. Ze riepen de tijd van voorouders en de helden van weleer op, ademden eeuwen. Sommige woorden zullen zelfs niet eens meer bekend geweest zijn voor een goed deel der toehoorders, al hielp hen het zinsverband. En de schop wendde ook woordvolgordes aan die destijds weinig gebruikelijk meer waren in de alledaagse spraak, liet tevens lidwoorden en voorzetsels vaak achterwege en won zich zo de vrijheid om bondiger te zijn.
In deze vertaling is dan gezocht om trouw te blijven aan zowel de geest als de woorden en tegelijkertijd de wijze van stafrijm te volgen, op maat en al, hoewel het hedendaags Nederlands vaak niet de bondigheid biedt die nog voorhanden was in het Oudengels. Er is gekozen om oude en zelfs vergeten woorden op te diepen, ook omwille van de afwisseling en het stafrijm, en tevens de oude voornaamwoorden du (rijmt op nu) en gij/ge te gebruiken—in erkenning dat vormen daarvan nog leven in delen van de Lage Landen—ter vertaling en weerspiegeling van Oudengels þú en ġé in het gedicht. En er is gekozen om de bestaande en verwachte Nederlandse vormen van de namen te gebruiken, want Rutger bijvoorbeeld is beter met woorden in onze taal te rijmen dan Hróðgár. Dat baat ook de samenhang en vertrouwdheid van klanken zoals men toen ervoer en geeft ons een indruk hoe het zou zijn als het verhaal langs onze eigen taal en overlevering tot ons gekomen was. Dit is geen hervertelling in de meest hedendaagse taal voor de grootste gemene deler maar een poging om de schop in zijn vak te benaderen en de lezer onder te dompelen en op te wekken.
Voor deze vertaling is gebruik gemaakt van de Oudengelse tekst en rijke vergaring van geleerdheid zoals verzorgd door Fulk, Bjork en Niles in de vierde uitgave van Klaeber’s Beowulf and the Fight at the Finnsburg (2008).