Germaanse liedkunst: een leidraad

trossingenharp

Met harp in hand zong de Germaanse schop—de hofdichter—over goden en vorsten en helden van weleer, tot vreugde van zijn heer die hem daar rijkelijk voor beloonde. Hij droeg liederen uit eigen geest voor of uitvoeringen van wat zijn voorgangers aan woorden geweven hadden. Een bekend voorbeeld van dergelijk werk, van waarde onschatbaar, is het vroegmiddeleeuwse Béowulf uit Engeland.

De harp van de schop was niet het thans bekende driehoekige snaarspeeltuig. Dat is pas later vanuit Ierland en Schotland verbreid. Nee, de zijne was waar het Germaanse woord harp oorspronkelijk op sloeg: een rechthoekige met klankkast. Men is deze later een lier gaan noemen, naar weer een ander, Grieks speeltuig. Er zijn in de Germaanse wereld meerdere van deze oude harpen heel of deels teruggevonden, met als toonbeeld een in het Zuidwest-Duitse oord Trossingen, begraven met zijn eigenaar in de zesde eeuw van onze jaartelling.

Stafrijm

Een wezenlijk onderdeel van de Germaanse liedkunst was het rijm, doch niet het sinds duizend jaar geleden gangbare eindrijm, dat inmiddels weer minder in trek is. Wij hebben het hier over stafrijm: twee of meer beklemde lettergrepen die met dezelfde medeklinker beginnen binnen een regel of verbinding.

lief en leed
man en macht
vriend en vijand
woest water
zangers zingen

Het woord lettergreep is hier wel wat misleidend, want het gaat om klanken, niet letters, en in dezen dus niet om de herhaling van beginletters: bedorven bier is geen stafrijm, gebrouwen bier wel. Daarom zal hier voortaan gesproken worden van een klankgreep of nog eenvoudiger van een greep.

Er zijn enkele bijzonderheden in dit gebruik. Ten eerste, de aanzet of stemonderbreking onmiddellijk voor een beginklinker telt als het eigenlijke begin en wel als een eigen medeklinker, zodat bijvoorbeeld oude arend en uiterst ernstig goed stafrijm zijn. Daarnaast gelden sp, st en sch (uit ouder sk) als enkele, afzonderlijke medeklinkers, waardoor stok en steen in stafrijm staan, maar samen spelen niet. Tot slot, herhaling van gelijke klinkers wordt het liefst vermeden, zoals in waden door water.

Maat

Dat is stafrijm op zichzelf. De Germaanse liedkunst heeft het echter volgens maten. In de hier behandelde oude wijze behelst dat het volgende. Iedere regel bestaat uit twee helften: halfregels die van elkaar gescheiden zijn door een korte stemrust. Beide hebben elk minstens vier grepen, waarvan twee sterk beklemd, heffingen genoemd. De andere zijn onbeklemd, dalingen geheten. Mogelijk maar niet noodzakelijk zijn zwak beklemde grepen oftewel bijheffingen, meestal in de staart van een afleiding of samenstelling, zoals in handhaven of ouderdom. Een bijheffing kan een van de twee heffingen vervangen.

Nu, de belangrijkste heffing van elke regel is de derde, want die stafrijmt altijd. Dat doet ze meestal met de eerste heffing, soms met de tweede heffing, en vaak met beide. De vierde/laatste heffing rijmt nooit met de andere heffingen. Hieronder staan voorbeelden van wat volgens het oude gebruik kan, voor de duidelijkheid voorzien van een staande streep die de stemrust aangeeft.

zilveren berken | in zachte wind
een vrolijke lach | kan vreugde wekken
waar gebuitelde bomen | de bosgrond tooien
oud eikenwoud, | ijzige stilte
duistere wolken | boven wijde grond

Sommige soorten woorden zijn van zichzelf sterker beklemd, bevatten gelijk een heffing en hebben dan bij voorgang eerder te stafrijmen. Ten eerste zijn er de naamwoorden, zelfstandig of bijvoeglijk, ook werkwoorden in hun onbepaalde wijs. Dan komen de bijwoorden en vervoegde werkwoorden, later de hulpwerkwoorden. De minste klem zit op voornaamwoorden, voorzetsels, lidwoorden enzovoort. In bijvoorbeeld boven wijde grond is het duidelijk dat boven geen heffing bevat en niet te rijmen heeft.

Verschillende maten

Hoe de heffingen (´) en dalingen (-) in een halfregel elkaar volgden is niet onbelangrijk. Elke halfregel heeft zijn eigen maat. Sommige maten zijn vanouds gebruikelijker dan andere en sommige werden vermeden zo niet afgekeurd. Ze zullen hier niet allemaal gegeven worden, want de vroegere schop zal ook geen lijstje gehad hebben. Die deed het op gevoel, zoals ook de hedendaagse schop het te doen heeft.

Gebruikelijk, van meest naar minder:

´ – ´ – (blinde vinken, lang geworden)
– ´ – ´ (gevaarlijk volk, met grof geweld)
– ´ ´ – (een wijd wonder, gezond leven)

Niet gebruikelijk:

´ ´ – – (vier kinderen, lief dier van mij)
– – ´ ´ (toen de kou kwam, onder veel sneeuw)
´ – – ´ (hard is zijn hoofd, minderen mag)

Gebruikelijk, met een bijheffing (`) in stede van een daling (-):

´ ´ ` – (drie doornstruiken, wijd omrijden)
´ ´ – ` (oud eikenwoud, goed koningschap)
´ ` – ´ (ondeugd en al, groenheid verblijdt)

Deze voorbeelden zijn gelijk ook zeer slank, uitgaande van de minste grepen mogelijk. In bedrijf kon men aan het begin van een halfregel nog dalingen toevoegen, in de vorm van bijwoorden of ander onbeklemd goed. Dat heet de opmaat en enige zuinigheid daarmee is geboden. Invoeging van dalingen kon ook, zoals ´ – ´ – is verlengd tot ´ – – ´ – in een van de voorbeelden hierboven: zilveren berken.

De kunst van de schop is om het aantal dalingen en dus het aantal grepen beperkt te houden. Dit ging in vroegere taal gemakkelijker, toen verbuiging van naamwoorden en vervoeging van werkwoorden nog in vollere hoedanigheid bestonden. Daardoor konden voornaamwoorden en voorzetsels vaak weggelaten worden, ter bondigheid, en was er ook vrijere woordvolgorde, mogelijkheid tot omschik. De uitdaging is dus groter voor de hedendaagse schop. Die kan overwegen om voor het Nederlands de hier beschreven liedkunst wat te wijzigen.

Woordenschat

Om aan de eisen van het stafrijm te voldoen en niet in herhaling te vallen is het zaak om te beschikken over menig evenwoord, liefst met andere beginklank. Een koning kan ook vorst genoemd worden, een oorlog een krijg, een blad een loof enzovoort. Er kan ook verwezen worden naar een kenmerk, eigenschap of onderdeel, zodat bijvoorbeeld een ros evengoed een draver kan heten, een wolf een grauwe, of een schip een mast. Er is ook overdracht mogelijk: een aanval is een storm, een beschermer is een helm, ga zo maar door.

Daarnaast kan de schop zich bedienen van een kenning, een samenstelling of uitdrukking als omschrijving van het bedoelde. Zo zou een boom een woudzuil kunnen heten, een zwaard een strijdvlam, een koning een volkshoeder. Verborgen in onze taal zijn nog enkele kenningen, waaronder lichaam als verbastering van lijkhaam, letterlijk een ‘gedaante-omhulsel’.

Andere middelen

Verdere verrijking en verdieping in deze kunst is gegund door toelichting en afwisseling, een meervoudige verwoording waarbij iedere herwoording een nieuw opzicht belicht, soms zelfs als een kleine geschiedenis. Omdat afwisseling de aandacht trekt werkt zij ook als benadrukking. Met afwisseling is het ook mogelijk om woorden te gebruiken—aan de vergetelheid te ontrukken—die toehoorders misschien niet kennen, zoals roeken van (verleden tijd rocht van) ‘acht slaan op, waarde hechten aan’.

die grote koning, | grijs en wijzer
berouwde geen gevaar, | rocht niet van het leven
ijzeren bladen, | blinkende zwaarden

Weer andere middelen zijn stelling en tegenstelling. Het eerste verwijst naar zaken die een stel vormen of anderszins bij elkaar horen, zoals hemel en aarde of vader en moeder of helm en heergewaad. Het tweede is de kunst om, liefst van de ene op de andere halfregel, twee tegenovergestelden te noemen:

het was haar leed, | buiten lachten mensen
een schitterende dag, | in schaduw zijn geest

De schop van weleer wilde ook wel eens gebruik maken van onderdrijving, en dan vaak door middel van ontkenning van het tegendeel. Iets is vreselijk en dus onaangenaam, iemand is vijandig en dus onvriendelijk, iemand zal rijkelijk beloond worden en zal dus geschenken niet ontberen, iets is hem tot last dus baat hem weinig.

Het geheel

De reeks regels die binnen een langer lied een eenheid vormen, een klein hoofdstuk als het ware, is de vit of vitte. Het reeds genoemde werk Béowulf heeft er meer dan veertig, elk gemiddeld zeventig regels lang. Sommige liederen hebben keerzang, een herhaling van een of meer regels, woord voor woord of met kleine verandering.

Ter onderscheiding van eenvoudige liederen zoals gezongen in kroegen is het dichterlijke, schoppelijke lied het ged of gedde. De eigenlijke betekenis van dit woord laat zich raden door zijn verwanten, waaronder verouderd Nederlands gaden ‘voegen, verenigen’, gade ‘(echt)genoot, (echt)genote’ en vergaderen en diens samengetrokken vorm vergaren, maar ook goed, dat dus eigenlijk zoiets als ‘voeglijk’ betekent.

De schop is een wever van woorden en de verschillende soorten liederen laten zich daarom gemakkelijk vergelijken met spin- en weefwerk. Kleinere liederen of gedden zouden draden of garens of strengen genoemd kunnen worden. De kleinsten zouden dachten genoemd kunnen worden, naar twee gelijkluidende doch van oorsprong verschillende oude woorden: dacht ‘draad; pit, kousje’ en dacht ‘gedachte’, met knipoog naar dichten. Een hernieuwde vaktaal wacht op ontwikkeling.

Een hedendaags voorbeeld van een dacht (van hier):

Zie die lange oren | de lucht in gaan,
en dan weer naar achter. | Immer opmerkzaam
wissel je wendbaar | weiden met heggen,
bouwland met bossen | —geboren te rennen.
Je kring wordt kleiner, | karig de ruimte,
nu almaar de mensen | in aantallen groeien.
Hun teer en steen | verstikken de grond,
er is nauwelijks eten | in ijskoude maanden.
Waar is het wild nog, | waar is je leger?
En nu lig je daar, | overleden, overreden,
je mooie gedaante | gemangeld door wielen.
Je leeft niet meer. | Je lange geoorte
beweegt alleen nog | door wind en vlagen.
God hebbe je ziel | in zoetere dagen.

Gewicht voor gevorderden
Zoals gezegd hebben beide halfregels elk minstens vier grepen, twee daarvan heffingen, maar dat vergt nog enige toelichting. Het is namelijk belangrijk dat beide heffingen een zware greep zijn of iets van gelijke waarde. Een greep is zwaar wanneer die een lange klinker of tweeklank bevat en/of eindigt op een medeklinker: dier, die-ren, groen, lui, vos enzovoort.

Een lichte greep daarentegen is open met een korte klinker: vo-ssen of zwe-mmen. Hadden we het over léttergrepen, dan zouden we vos-sen of zwem-men schrijven, maar dat is niet wat we uitspreken. Althans, niet meer, want die woorden werden vroeger wel met lange ss en mm uitgesproken, dus de eerste klankgreep van beide was oorspronkelijk zwaar.

Dit betekent dat bijvoorbeeld stille stomme in de huidige uitspraak te weinig gewicht heeft en ondanks zijn vier grepen niet als halfregel kan gelden. Maar het betekent niet dat een lichte greep geen heffing kan zijn, gezien iets dat we binding mogen noemen: twee lichte lettergrepen tellen samen als een zware. Toevoeging van woorden kan dus voldoende gewicht geven: een stille stomme daar. Te meer, een lichte greep gevolgd door een zware greep telt als een zware en een lichte: stillen willen is een halfregel van voldoende gewicht.

Veel van de klinkers die vroeger lang waren worden in het algemeen Nederlands nu tamelijk kort uitgesproken. Voor veel mensen is het verschil in o tussen stom en stomen meer een van klankwaarde dan klinkerlengte. Bij beoefening van de Germaanse liedkunst in onze taal noopt dat tot afwegingen die iedere hedendaagse schop voor zichzelf moet maken.

Deze kunst behelst voordracht, dus er kan besloten worden om lange klinkers ook echt lang uit te spreken, wellicht met uitzondering van die klinkers die ooit door rekking in open greep lang geworden zijn, zoals in dagen en hemel. Dat vergt evenwel de nodige kennis van de ontwikkeling van onze taal. Het is ook mogelijk om woorden als stille en stomme daadwerkelijk met lange medeklinker uit te spreken zoals vroeger, dus stil-le en stom-me, waardoor beide gelden als een zware en lichte greep en beide niet als twee lichte.

Besluit en samenvatting

Wie van zins is zich te bekwamen in de Germaanse liedkunst of op zijn minst de bestaande liederen meer op waarde te schatten, te lezen zoals ze bedoeld zijn—te horen eigenlijk!—heeft aardig wat te leren. Het bovenstaande is dan slechts een leidraad, een kennismaking. De ware leerling doet er goed aan om vooral ook voor zichzelf te zien wat wel en niet werkt, door oefening en geduld. Deze liedkunst ging volgens gebruik maar biedt ook meer vrijheid dan het ons meer bekende eindrijmgedicht. Dat maakt ook dat zij zo weer kan herleven.

  • de Germaanse liedkunst, het werk van een schop, draait om stafrijm in maat
  • stafrijm is de herhaling van gelijke beginmedeklinkers in beklemde klankgrepen
  • naamwoorden hebben meer klem dan bij- en werkwoorden en die meer dan de rest
  • een volledige rijmbeurt geschiedt in één regel
  • elke regel bestaat uit twee halfregels, gescheiden door stemrust
  • elke halfregel heeft zijn eigen maat, een van meerdere mogelijke
  • elke halfregel heeft minstens vier grepen, waarvan twee zwaar en beklemd, de heffingen
  • de derde heffing rijmt altijd, meestal met de eerste, soms met de tweede, vaak met beide
  • de vierde/laatste heffing rijmt nooit
  • een reeks regels als eenheid is een vit of vitte
  • een of meer vitten is een ged of gedde
Beeld
Bespeling van een Germaanse harp door Lyre of the Crossroads. Alle rechten voorbehouden.
Verwijzingen

Chickering, H.D. Jr. (transl.), Beowulf: A Dual Language Edition (New York, 2006)

Deane, P., “Linking Letters: A Poet’s Guide to Alliterative Verse”, op Forgotten Ground Regained (webstede)

Simons, L. (vert.), Beowulf: Angelsaksisch Volksepos (Gent, 1896)

Terasawa, J., Old English Metre: An Introduction (Toronto, 2011)

Tuuk, L. van der, De lier van Trossingen: Heroïek in de vroege middeleeuwen (Utrecht, 2019)

Vredendaal, J. van, Heliand (Amsterdam, 2006)