Heidense oordnamen in de Lage Landen

regteheide3

Hoewel bescheiden hebben de Lage Landen nog aardig wat oord- en stroomnamen die mogelijk of gewis verwijzen naar de zeden en goden van het Germaanse heidendom. Ongetwijfeld waren en zijn het er meer, waarvan vele niet langer als zodanig te herkennen zijn dankzij hun hoge ouderdom.

Deze lijst is een werk in uitvoering. Ze wordt telkens aangevuld en de verwoordingen zijn aan verandering onderhevig. Voorlopers van woorden zijn doorgaans gegeven in hun Westgermaanse (WGm.) vorm. Aanvullingen zijn zeer welkom en te geven bij het inleidende stuk. Onderaan staan verwijzingen naar enkele van de geraadpleegde werken.

Aalbeek (Nederlands-Limburg), ouder Aelbeke. Een samenstelling met beek (WGm. *baki). Zie Roer voor het heidense belang van stromen. Het eerste lid zou aal ‘paling’ (WGm. *āl) kunnen zijn, maar ook het vergeten woord aal ‘tempel, heiligdom’ (WGm. *alh), waarvoor zie Aalburg. Hoe dan ook wel hetzelfde als Aalbeke, Aubecq en de Oudhoogduitse oordnamen Alebach (Rijnland-Palts) en Alpach (nu Albach, Noordrijn-Westfalen). Vergelijk Oudengels Alhfléot, Ealhfléot ‘heiligdomvliet’ (Kent) en Wigvliet.

Aalbeke (West-Vlaanderen), ouder Albeca. Wel gelijk aan Aalbeek.

Aalburg (Noord-Brabant), ouder Alburg. Vlakbij een Aalst gelegen. Het tweede lid is burg ‘versterkt oord’ (WGm. *burg), later verlengd tot burcht. Het eerste lid is mogelijk het vergeten woord aal ‘tempel, heiligdom’, evenknie van o.a. Oudsaksisch alah en Oudengels ealh (WGm. *alh). Verwant buiten het Germaans is Litouws al̃kas ‘heilig heuvelbos’. Wel gelijk aan Obourg. Vergelijkbaar doch met ander tweede lid zijn Alem en in Duitsland oude oordnamen als Alahstat (nu Altenstädt, Hessen) en Alahdorf (nu Großaltdorf, Württemberg). Zie ook Aalbeek, Aalschoot, Elst1 en Nijvel/Nivelles.

Aalschoot (Oost-Vlaanderen), ouder Alescot, in Alscot loco siluestri. Gelegen te Eeklo. Duikt vanaf de 12e eeuw op als naam van een grafelijk jachtgebied, dus mogelijk was dit bos tevoren in heidense tijd al gevrijwaard van algemene, alledaagse benutting. Het tweede lid is schoot ‘hoek, uitspringend stuk land’ (WGm. *skaut), zoals bijv. ook in Budel-Schoot (Noord-Brabant). Voor het eerste lid valt aan weinig anders te denken dan het vergeten woord aal ‘tempel, heiligdom’ (WGm. *alh), waarvoor zie Aalburg.

Aalst (Gelderland, Noord-Brabant, Belgisch-Limburg, Oost-Vlaanderen), ouder Alost, Alosta e.d. Veel voorkomende oordnaam. Wel geen afleiding van de boomnaam els (WGm. *alis, aluz), want van andere boomnamen is geen dergelijke afleiding bekend met zulke verspreiding. De naam wordt nu gezien als een afleiding van het vergeten woord aal ‘tempel, heiligdom’ (WGm. *alh), waarvoor zie Aalburg en vergelijk Elst1.

Aardmansberg (Gelderland). Een heuvel op de Veluwe. Hier liet Koning Willem III op 1861 het ernaar vernoemde Aardhuis bouwen, een jachthuis in Zwitserse stijl. De naam is vrij jong doch herinnert aan zeer oud volksgeloof in aardmannetjes. In de buurt ligt Wiesel. Vergelijk de Toverberg.

Albergen (Overijssel), ouder Alfberga. In de buurt van Saasveld en Tusveld. Verbasterde samenstelling van alf, elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (WGm. *albi), waarvoor zie Alphen, en het meervoud van berg ‘heuvel’ (WGm. *berg). De voorstelling van alven als wonend te heuvels blijkt ook in de Oudnoordse Kormáks saga, waarin ene Þórvaldr een stier aan hen slachtoffert door een heuvel met het bloed te besmeuren en hun een stuk van het vlees te geven. Gelijke namen zijn Alfberg, Alfsberg, Alverberg, Elverenberg en met vrouwelijke vorm Elvinnenberg. Zie ook Elfshil. Vergelijkbare, oude oordnamen in Engeland zijn Elvedon (nu Eldon Hill, Derbyshire) en Elvendon (Oxfordshire), beide met verbasterde vormen van Engels down, Oudengels dún ‘heuvel’, de evenknie van duin (WGm. *dūnu). Zie verder Donderberg en Woensberg1.

Alem (Gelderland), ouder Aleheim. Denkelijk een verbasterde samenstelling van het vergeten woord aal ‘tempel, heiligdom’ (WGm. *alh), waarvoor zie Aalburg, en heem ‘thuis’ (WGm. *haim). Dan gelijk aan de Oudengelse oordnaam Ealhhám (nu Alkham, Kent).

Alfberg (Noord-Brabant), ook Alvenberg, Elvenberg. De vroegere naam van meerdere heuvels bij Bergeijk, niet ver van Eersel. Gelijk aan Albergen.

Alfene (Vlaams-Brabant), ouder Alfnam (4e nv.). Schuilt nog in de oordnaam Teralfene. Oorspronkelijk een andere naam van de Dender of de Bellebeek, die beide wel bezield geacht werden zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Gelijk aan (het eerste woord van) Alphen aan de Maas en Alphen aan den Rijn. I.v.m. schittering te begrijpen als ‘witte’ (WGm. *Albanu, 4e nv. *Albanā), verwant aan Latijn albus ‘wit, helder’, de Duitse stroomnaam Elbe (WGm. *Albi) en wel alf, elf ‘wis edel wezen’ (WGm. *albi), waarvoor zie Alphen.

Alfkuil (Belgisch-Limburg), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, en wel als Aufcule met verklinkering van alf tot auf. Laagte in de omgeving van Amelsdorp, vlakbij Alfsberg. Een samenstelling van alf, elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (WGm. *albi), waarvoor zie Alphen, en een voorloper van kuil ‘grondholte’ (WGm. *kūlā). De voorstelling van alven als wonend in laagten is ook buiten de Lage Landen vastgelegd, getuige o.a. oude Engelse oordnamen als Elvedena (nu Elveden, Suffolk) en Helfesdene (Kent), beide met dene ‘dal’. Volgens het Oudnoordse gedicht Hrafnagaldr Óðins is Iðunn een dís ‘wisse bovenmenselijke vrouw’ van het alvengeslacht dat in de dalen verblijft.

Alfsberg (Belgisch-Limburg), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, en wel als Aufsberch met verklinkering van alf tot auf. Heuvel in de omgeving van Amelsdorp, vlakbij Alfkuil. Gelijk aan Albergen en Alfberg.

Alphen (Noord-Brabant), ouder Alfheim. De spelling met ph o.i.v. Griekse geleerdheid. Ter plekke gevonden is een vroegmiddeleeuws, rijk grafveld der Franken. Een verbasterde samenstelling met heem ‘thuis’, evenknie van o.a. Duits Heim en Engels home (WGm. *haim). Het eerste lid is alf, elf ‘wis edel wezen’, evenknie van Oudhoogduits alb, Oudengels ælf (WGm. *albi) en Oudnoords álfr, wel verwant aan Latijn albus ‘wit’ en mog. aan de stroomnamen Alfene, Alphen aan de Maas en Alphen aan den Rijn. De alven of elven werden in het heidendom voorgesteld als een bovenmenselijk volk, machtig, wijs en schoon, de goden na, dat in wezen niet vijandig naar mensen was maar wel gevaarlijk in wraak kon zijn. Men vergeleek zich graag met hen, getuige namen als Oudnederlands Alfhard ‘Alf-hard’, Alfheri ‘Alf-krijger’ en Alfrík ‘Alf-heerser’, alsook Oudengels Ælfflǽd ‘Alf-schoonheid’, Ælfhéah ‘Alf-hoog’ en Ælfrǽd ‘Alf-raad’ (nu Alfred). Na de kerstening werden ze hier meer als boze geesten gezien. Wel bij toeval is de oordnaam gelijk aan Oudnoords Álfheimr, het alvenrijk dat Freyr als tandgeschenk kreeg van de andere goden in het lied Grímnismál. Zie verder Albergen, Alfberg, Alfkuil, Alfsberg, Elfshil, Elverenberg, de vrouwelijke vorm in Elvinnenberg en ook De Sysselt.

Alphen aan de Maas (Gelderland), ouder Alfene. Het eerste woord is gelijk aan Alfene en is hier wel een oude andere naam van de Maas of een bijstroom, die beide wel bezield geacht werden zoals andere stromen, waarvoor zie Roer.

Alphen aan den Rijn (Zuid-Holland), ouder Alfna, en daarvoor al in de Romeinse burchtnaam Albanianis. Het eerste woord is gelijk aan Alfene en is hier wel een oude andere naam van de Rijn of een bijstroom, die beide wel bezield geacht werden zoals andere stromen, waarvoor zie Roer.

Alverberg (Nederlands-Limburg). Ter plekke in Sittard uitgesproken als Auvereberch en Auveleberch. Min of meer gelijk aan Albergen. Voor de Limburgse verklinkering van alf tot auf, vergelijk Alfsberg. Voor de bijkomende -er(e)-, vergelijk Elverenberg.

Anlier (Belgisch-Luxemburg), ouder Anslaro. Verwaalsing. De Nederlandse vorm zou Anslaar luiden. Het eerste lid is het vergeten woord ans ‘god’ (WGm. *ansu), schuilend in voornamen als Ansgar en Anselm (ouder Anshelm) en evenknie van Oudnoords áss ‘god’, æsir ‘goden’. Zie ook Het Asselt, Eswei, Oesdom en Usselo. Het tweede lid is laar ‘open plek in het bos’ (WGm. *hlār), waarvoor vergelijk Lo/Loo. De naam verwijst aldus naar een heiligdom voor de goden te midden van de bomen. Gelijk aan Asselier, in Frankrijk aan Anslare (nu Bassoles-Aulers, Aisne), en mogelijk ook Okselare.

Asselier (Vlaams-Brabant), ouder Anselir. Oorspronkelijk dezelfde samenstelling als Anlier.

Het Asselt (Gelderland), ouder ’t Ansselt, ’t Asselt. Oud, al lang geleden omwald bos op de Veluwe, gelegen naast de Onzalige Bossen en een holle weg, vlakbij Heuven. Ter plekke werd vroeger ijzer gewonnen. De vorm met n is niet de vroegst overgeleverde maar lijkt wel ouder, kan geweken zijn door verhaspeling met een oud woord als as ‘essenboom’ (WGm. *ask) of ast ‘tak’ (WGm. *ast). Hoe dan ook wel een verbasterde samenstelling met hout ‘boomstof; bos’, gewestelijk holt (WGm. *holt), waarvoor zie Hilgeholt. Het eerste lid is mogelijk oorspronkelijk het vergeten woord ans ‘god’ (WGm. *ansu), waarvoor zie Anlier. Anders samengesteld is Asselt (Limburg), ouder Aschlo.

Aubecq (Henegouwen), ouder Aubeka, Albeke. Verwaalsing. Wel hetzelfde als Aalbeek.

Autembert (Pas-de-Calais), ouder Hedenesberg, Etenasberg. Gelegen in Frans-Vlaanderen, bij Woensberg1. Verfransing. De oorspronkelijke vorm is moeilijk vast te stellen doch mogelijk een samenstelling van de 2e naamval van het vergeten woord eten ‘reus’, evenknie van Oudengels eoton (WGm. *etun) en Oudnoords jǫtunn, en berg ‘heuvel’ (WGm. *berg). Vergelijkbaar is Oudsaksisch Etenesfeld (nu Ettenfeld, Nedersaksen).

Balloo (Drenthe), ouder Banlo. Gelegen op hoge zandgrond, naast Rolde. Hier werden rechtszittingen gehouden volgens het Landrecht van 1412. De naam is wel een verbasterde samenstelling van ban ‘afkondiging, rechtspraak, rechtszitting’ (WGm. *bann) en lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen.

Berkel (Gelderland), ouder Berkele, Bercla. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Betekent ‘stralende, glanzende’ (WGm. *Berkalu, 4e nv. *Berkalā), verwant aan berk ‘wisse boom met witte bark’, Noors bjerk ‘helder, stralend’, Oudsaksisch berht ‘stralend’ en buiten het Germaans o.a. Litouws brė́kšti ‘dageraad’ en Oudindisch bhrā́jate ‘glanzen, stralen’. Vergelijk Glaan.

Bliksembos (Noord-Brabant), ouder Blixsenbossche. Deze eeuwenoude naam is overgedragen van een hoeve op een wijk van Eindhoven op dezelfde plek, met de gemaakte spelling Blixembosch. Gelegen naast Woensel, dus er is reden te vermoeden dat het heidendom hier voortsluimerde en de naam herinnert aan de god van hemels geweld genaamd Donder (WGm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag. Vergelijk Donderberg.

Born (Nederlands-Limburg), ouder Burne. Gelegen tussen Maas en Gleen. Gelijk aan Borne. Dit is het woord born, een nevenvorm van bron (WGm. *brunnō). Zie Oss voor het heidense belang van bronnen en vergelijk Hellebronne.

Borne (Noord-Brabant), ouder Borne. Gelijk aan Born maar niet aan Borne (Overijssel), ouder Borgonden, Burgunde.

Demer (Belgisch-Limburg, Vlaams-Brabant), ouder Demere, Tameram (4e nv.). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Betekent ‘duistere’ (WGm. *Þameru, 4e nv. *Þamerā), verwant aan o.a. deemster ‘duister’ en Oudsaksisch thimm ‘duister’ en buiten het Germaans aan o.a. Litouws tamsùs ‘duister’ en Oudindisch tamrá- ‘duisterend’. Vergelijk Nederduitse waternamen als Düsterbeek (Nedersaksen).

Dender (Henegouwen, Vlaams-Brabant, Oost-Vlaanderen), ouder Thenra, Thenera. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Niet te herleiden tot denderen ‘dreunend voortgaan’, want dat is een jonge nevenvorm van donderen. Wel te duiden als ‘strekkende’ (WGm. *Þeneru, 4e nv. *Þenerā), verwant aan o.a. Middelnederlands denen ‘uitrekken’, Oudsaksisch thenian ‘strekken’ (WGm. *þanjan) en Gotisch ufþanjan ‘uitstrekken; streven’. Vergelijk strekken zelf in de zin van ‘zijn beloop hebben’, ook gezegd van wateren. Zie ook Alfene.

Deurze (Drenthe), ouder Duyrse, Durse, Thorse. Gelegen naast Rolde. Moeilijk anders te duiden dan een afleiding van (of een versleten samenstelling met) een oud woord voor ‘reus’ (later ‘boze geest’) dat in het Drents en Nederlands de vorm deurs gehad zou hebben, als evenknie van Oudhoogduits duris, durs, Oudengels þyrs (WGm. *þuris) en Oudnoords þurs. Vergelijk de Oudsaksische bosnaam Thurislôhun, waarvan het tweede lid beantwoordt aan een meervoud van lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Dat men met dit woord eerst achtbare wezens bedoelde bewijzen ook oude namen als (verlatijnst) Gotisch Thurismōdus en Thurismundus. Niet gelijk is Deursen (Noord-Brabant), ouder Dornen, een afleiding van doorn ‘stekel(struik)’.

Dieseghem (Antwerpen), ouder Thisingheim, Tisingaheim. Nabij zijn Hove en een buurt met de merkwaardige naam Oude God, waarvoor vergelijk Olden God. Gelijk aan Dijsegem. De naam van dit oord, waar in de vroege middeleeuwen recht werd gesproken, is goed te duiden als ‘heem der Dijsingen’ (WGm. *Þinhsingō haim), d.w.z. de lieden van de god bijgenaamd Dijs, Dings (WGm. *Þinhsō, *Þingisō). Dit was de oude hoofdgod, de heer van orde, recht en zo ook oorlog. Eigenlijk heet hij Tuw, Tij (WGm. *Tīw), waarvoor zie Tisbeek. De bijnaam staat ook als Thincso op een wijsteen opgericht bij de Muur van Hadriānus door Germaanse strijders in dienst van Rome. Verbogen schuilt hij in dinsdag, ouder dinxendach (WGm. *Þingisen dag), en de gewestelijke nevenvorm dijsendag, ouder dijssendach (WGm. *Þinhsen dag). Verwant zijn geding en ding ‘zaak’, voorheen ‘rechtszaak, volksvergadering’. Zie ook Malburgen en vergelijk Dingstede en Tuwinga.

Dieze (Noord-Brabant), ouder Deusone (3e nv.). Vroeger de naam van een andere, langere stroom. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Beslist niet te duiden als ‘heilige (stroom)’, als ware de naam verwant aan Latijn deus ‘god’. De Latijnse d beantwoordt immers aan een Germaanse t. Wel te duiden als ‘rennende’ (WGm. *Deusā, 4e nv. *Deusōn), van dezelfde wortel als Grieks theúsomai ‘zal rennen’ en théō ‘rennen’ en Oudindisch dhā́vati ‘lopen, rennen, stromen’. Vernoemd naar deze stroom, alsof hij geacht werd ervandaan te komen, was de Romeins-Germaanse halfgod genaamd Herculēs Deusōniēnsis. Vergelijk Herculēs Magusanus, waarvoor zie Herwen.

Dijle (Waals-Brabant, Vlaams-Brabant, Antwerpen), ouder Thila, Thilia. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Bovenal te begrijpen als ‘vochtige’ (WGm. *Þīlu, 4e nv. *Þīlā), verwant aan Oudengels þínan ‘vochtig worden’ en Oudnoords þíðr ‘gedooid’.

Dijsegem (Oost-Vlaanderen), zonder oude vormen. Gelijk aan Dieseghem.

Dingstede (Overijssel). Op deze plek die vroeger tot Drenthe behoorde werd vroeger een hofgerecht gehouden. De naam is een samenstelling van ding ‘zaak’, voorheen ‘rechtszaak, volksvergadering’ (WGm. *þing), en stede, stad ‘plek’ (WGm. *stadi). Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen. Vergelijk verder Dieseghem en Maalstede.

Dinkel (Overijssel). Deze beek, hoewel niet eerder dan de 14e eeuw op schrift genoemd, heeft een zeer oude naam en werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Betekent ‘vochtige’ of ‘bevochtigende’ (WGm. *Þinkalu, 4e nv. *Þinkalā), verwant aan Westvlaams donkelen ‘dompelen’ en buiten het Germaans o.a. Latijn tingō ‘bevochtigen; drenken; verven’.

Donderberg (Utrecht, Gelderland, Nederlands-Limburg). Naam van meerdere heuvels. Op een daarvan, bij Rhenen, is een zeer rijk grafveld uit de heidense tijd gevonden, toebehorend aan Frankse adel, waar toen ongetwijfeld een heiligdom in de buurt was, mogelijk het nabijgelegen Elst2. Vandaar is hier ondanks gebrek aan oude overlevering wel te denken aan een samenstelling met de godennaam Donder (WGm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag. We zouden dan weliswaar eerder Dondersberg met -s van de 2e naamval verwachten, zoals we in Duitsland meermaals stuiten op een Thuneresberg, later Donnersberg, maar het is mogelijk dat de naam herduid is als een samenstelling met donder ‘hemeldreun’, dat overigens in oorsprong gelijk is met de godennaam. Hetzelfde is gebeurd met donderbaard en gewestelijk Duits Donnerbart ‘huislook’, getuige Oudhoogduits donaresbart ‘Donders baard’. De s is tevens verdwenen in donderdag, van Middelnederlands donresdach. Zie ook Albergen en Woensberg1. Vergelijk Bliksembos.

Donderen (Drenthe), ouder Dunre, Donre. Gelegen op een zandrug en bewoond sinds tenminste de ijzertijd. Bij gebrek aan betere duidingen valt voorzichtig te denken aan een samengetrokken voortzetting van WGm. *Þunra-warō ‘Donder-vereerders’, waarvoor zie Donderslag. Op dezelfde wijze samengesteld, doch met een andere godennaam, is verlatijnst Oudhoogduits Cyuuari (WGm. *Tīwa-warō), waarvoor zie Tisbeek.

Donderslag (Belgisch-Limburg), ouder Dunreslo. Vanouds een bosrijk goed. Ondanks verbastering een van de beste voorbeelden van een heidense oordnaam in de Lage Landen. Het tweede lid is eigenlijk lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Het eerste lid is de 2e naamval van de godennaam Donder (WGm. *Þunr), evenknie van Oudnoords Þórr. De naam schuilt ook in donderdag, een verbastering van dondersdag, en is oorspronkelijk hetzelfde woord als donder ‘hemeldreun’. Gelijke oordnamen zijn Dorsel, in Engeland Thundersley (Essex) en Thursley (Surrey) en in Duitsland mogelijk de veldnaam Dorsloh (Noordrijn-Westfalen). Zie ook Donderberg, Donderen, Dorsbeek en Onderzeel en vergelijk Bliksembos.

Dorsbeek (Vlaams-Brabant). Verdwenen dan wel hernoemd water, niet ver van Tisbeek. Voorzichtig doch taalkundig goed te duiden als samenstelling van de godennaam Donder (WGm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag, en beek (WGm. *baki). Voor de verbastering, vergelijk Dorsel. Gelijk zij dan de Deense oordnaam Torsbæk (Jutland).

Dorsel (Antwerpen), ouder Donreslo. Sterker verbasterd maar oorspronkelijk dezelfde verbinding als Donderslag.

Ede (Gelderland), ouder Ede, Edhe. Hier ontdekt is een veld met Germaanse brandgraven, ook van een hoofdman, rijkelijk begiftigd. Zo is met recht te denken aan een verbogen vorm van het vergeten woord eed ‘brand, brandstapel’, de evenknie van Oudsaksisch êd, Oudhoogduits eit en Oudengels ád (WGm. *aid). Ernaast op de hoge grond van de Veluwe is de De Sysselt.

Eem (Utrecht), ouder Eme, Emi. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Betekent iets als ‘vloeiende’ (WGm. *Ami), verwant aan Eems, Drents beëmen ‘bevloeien’ en buiten het Germaans o.a. Oudiers at-aim ‘wassen’.

Eems (Groningen), ouder Emese, Amisis. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Betekent iets als ‘vloeiende’ (WGm. *Amisi), waarvoor zie Eem.

Eersel (Noord-Brabant), ouder Erslo, Eresloch. Niet ver van Alfberg gelegen. Het tweede lid is lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Het eerste lid leest als de 2e naamval van een naam, Er of Eer, en is als zodanig ook te herkennen in Oudsaksisch Eresburg (nu Marsberg, Noordrijn-Westfalen). Zo heette de burcht waarin of waarbij een heidense wereldzuil stond, waarvoor zie Ermelo. Hij is ondertussen goed te duiden is als een Germaanse evenknie van Latijn erus en Hettitisch išḫāš, beide ‘heer, meester’. Daarom is met recht te vermoeden dat het hier gaat om een toenaam van een god. In dat geval is ten eerste te denken aan de oorspronkelijke hoofdgod en vader hemel: Tuw, waarvoor zie Tisbeek.

Eiteren (Utrecht), ouder Aiteron, Aiturnon. Straatnaam, eigenlijk de verbogen vorm van een stroomnaam. Denkelijk de Hollandse IJssel, waarvoor zie IJssel. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Gelijk aan Eterna (Nedersaksen) en betekent ‘zwellende’ (WGm. *Aitranā), van dezelfde wortel als Itter, verwant aan de Duitse stroomnamen Eiter (Nedersaksen) en Eitra (Hessen) en de Zweedse stroomnaam Ätran (Västergötland, Halland).

Elfshil (West-Vlaanderen), 13e eeuw, opgeschreven als Helfshil. In deze streken werd de h niet uitgesproken en vandaar vaak geschreven waar die niet hoorde. Stuk land in of bij Oedelem, nabij Kobboudshoek en Nekkersmoorter. Een samenstelling van alf, elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (WGm. *albi), waarvoor zie Alphen, en hil, een gewestelijke evenknie van Middelnederlands hul ‘heuvel’ en Engels hill ‘heuvel’ (WGm. *hulli). Nagenoeg gelijk was de oude Engelse oordnaam Eluehull (Cambridge). Zie verder Albergen.

Elst1 (Gelderland), ouder Eliste. Hier opgegraven zijn twee Romeins-Germaanse heiligdommen, waarvan een gewijd aan Herculēs Magusanus, waarvoor zie Herwen. Daarom lijkt de naam (met omluid) een afleiding van het vergeten woord aal ‘tempel, heiligdom’ (WGm. *alh), waarvoor zie Aalburg en vergelijk Aalst. Denkelijk gelijk aan Elst2.

Elst2 (Utrecht), ouder Elscher maelstat. Gelegen bij een Donderberg. Ter plekke zijn veel rijkelijk begiftigde graven uit de heidense tijd in de grond gevonden. Van belang is ook de aanwezigheid van een maalstede, maalstad ‘plek ter volksvergadering’, waarvoor zie Maalstede. Daarom denkelijk gelijk aan Elst1. Anders valt te denken aan een afleiding van de boomnaam els, zoals gewis geldt voor weer een ander oord genaamd Elst (Oost-Vlaanderen), ouder Elsuth (WGm. *alisōþu).

Elverenberg (Oost-Vlaanderen), ouder Elverenberghe, Elveren berch. Het tweede lid is berg ‘heuvel’ (WGm. *berg). Het eerste lid zij, zoals Middelhoogduits elber naast elbe, een bijzonder meervoud van alf, elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (WGm. *albi), waarvoor zie Alphen. Vergelijk Albergen.

Elvinnenberg (Oost-Vlaanderen), ouder Elvinneberch, Eluinuenbergh (lees Elvinnenbergh), Elvinen berch. Een ooit meerdere malen voorkomende oordnaam, van elvin (WGm. *albinju), de vrouwelijke vorm van alf, elf ‘wis bovenmenselijk wezen’ (WGm. *albi), waarvoor zie Alphen, en berg ‘heuvel’ (WGm. *berg). Zie ook Albergen.

Ermelo (Gelderland), ouder Irminlo. Gelegen aan de Veluwe, bij de Toverberg, Staverden en Wullenhoven. Het tweede lid is lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Voor het eerste lid, vergelijk Oudsaksisch Irminsúl, de naam van de heidense wereldzuil (axis mundī) die door de Franken vernietigd werd in de 8e eeuw, en samenstellingen als Oudhoogduits irminmann ‘(de) mens’, Oudengels eormengrund ‘wereldwijde grond, aarde’ en Oudnoords Jǫrmungandr, de naam van de slang die de mensenwereld omringt. Daarin is het eerste lid te begrijpen als de versteende 2e naamval (WGm. *ermen) van een oud woord voor ‘wereld’ (WGm. *ermō), verwant aan aarde (WGm. *erþu). De zin was wel eigenlijk ‘ordening, orde’, zoals ook Grieks kósmos ‘ordening, orde; wereld’, want buiten het Germaans kan het genauw beantwoorden aan Tochaars B yarm ‘maat’. Voorts werd de betekenis uitgebreid tot ‘Ordenaar’ of er bestond een gelijkluidend verwant woord (WGm. *Ermō) in die zin. Immers, volgens de Romeinse schrijvers Mela, Plīnius en Tacitus was de Germaanse volksnaam Hermiones (lees Ermiones) afgeleid van een godennaam. Het ware dan een toenaam van de oorspronkelijke hoofdgod en vader hemel: Tuw, waarvoor zie Tisbeek. Zo is Ermelo op te vatten als ‘Tuws lo’ en in zin gelijk aan oordnamen als Oudengels Tíweslé (nu Tuesley, Surrey) en Ouddeens Tyslund (nu Tislund, Jutland), mogelijk ook Tusseler. Zie ook Urthunsula.

Eswei (Friesland), 15e eeuw. In het van heidense nagalmen verdachte Fan thá koningen Karle ande Rêdbád ‘van de koningen Karel en Radbod’ wordt verhaald van twaalf Friese rechtslieden in een boot op zee die na hun gebed opeens een man met een gulden bijl aantreffen op de achtersteven. Hij leidt hen naar een eiland alwaar ze te Eswei aan land komen en om een bron gaan zitten. Deze naam is te begrijpen als Oudfriese voortzetting van WGm. *ansiwō weg ‘weg der goden’ of zelfs *ansiwō auju ‘eiland der goden’, met het vergeten woord ans ‘god’ (WGm. *ansu), waarvoor zie Anlier. De *a werd omgeluid door de *i van de meervoudsuitgang en de *n verdween tussen klinker en *s (in het Fries en Engels). Vergelijk de klankontwikkeling van Oudfries gés ‘ganzen’ uit WGm. *gansi. Zie ook Oesdom.

Feerwerd (Groningen), ouder Uederuurð, Federwrt. Gelegen op een kwelderwal met zeer oude, onafgebroken bewoning. Het tweede lid is Oudfries wurth ‘omheind erf; opgeworpen woonheuvel’ (WGm. *wurþi). Het eerste lid is de 2e naamval van Oudfries Fader, Feder ‘Vader’ (WGm. *Fader). Het is bekend dat evenknieën van deze naam gedragen werden door stervelingen in andere streken, maar de oude verbuiging zonder -s in dit geval sterkt het vermoeden dat het hier om de toenaam van een god gaat. Denkbaar is Woen, waarvoor zie Woensel, die in de Oudnoordse overlevering immers ook Alfǫdr ‘Alvader’ heette. Maar de eerdere hoofdgod van het Germaanse heidendom was Tuw, waarvoor zie Tisbeek. Diens oorspronkelijke naam, Indo-Europees *Di̯ḗu̯s ph2tḗr ‘Vader Hemel’, ontwikkelde zich tot Oudindisch Dyáuṣ pitā́, Grieks Zeús patḗr en Latijn Iūpiter. Zie ook Ferwert. Vergelijk de verbuiging in Wielandakker.

Ferwert (Friesland), ouder Federwerth, Fatruwerde. Gelegen naast Hogebeintum/Hegebeintum, waar de vondst van een rijkgetooide gulden mantelspeld uit de 7e eeuw wijze op vorstelijke bewoning. Het tweede lid is werth, een nevenvorm van wurth ‘omheind erf; opgeworpen woonheuvel’ (WGm. *wurþi). De oude vorm met Fatru- is opgeschreven in de Abdij van Fulda en kan verhoogduitsing van d naar t hebben. Het eerste lid is aldus te lezen als fadru ‘der vaderen’, de oude 2e naamval in meervoud van Oudfries fader, feder ‘vader’ (WGm. *fader). Maar het is ook te verbeteren tot Fadur, de oude 2e naamval van Oudfries Fader, Feder ‘Vader’ (WGm. *Fader) als toenaam van een god. Deze oordnaam is dan nagenoeg gelijk aan Feerwerd en kan ooit naar diens voorbeeld gegeven zijn.

Fivel (Groningen), ouder Fivil in de gouwnaam Fivilga, thans de streeknaam Fivelingo. Deze voormalige stroom die uitmondde in een boezem werd wel zoals andere stromen bezield geacht, waarvoor zie Roer. Het oorspronkelijke geslacht is onwis. Te begrijpen als ‘zwellende’ dan wel ‘reus’ of ‘reuzin’ en hoe dan ook een evenknie van Oudengels fífel ‘(zee)reus’ (WGm. *fimfl) en Oudnoords fífl ‘reus’, verwant aan Oudnoords fimbul- ‘groot, machtig’ en buiten het Germaans aan o.a. Litouws pam̃pti ‘zwellen’. Het woord schuilt ook in Oudengels Fífeldor, de naam van een stroom, vermoedelijk de Eider (Sleeswijk-Holstein). Verder nog te verbinden zijn twee voormalige stroomnamen in West-Vlaanderen: Vijve, ouder Five (WGm. *Fimfi), en Vichte, ouder Fifta (WGm. *Fimftu, 4e nv. *Fimftā). Vergelijk Hunze, Itter en Werken.

Franeker/Frjentsjer (Friesland), ouder Fronakre (vernederlandsing). Het tweede lid is Fries eker ‘akker’ (WGm. *akr). Het eerste lid wordt heden onheidens begrepen als Oudfries frána ‘schout, vertegenwoordiger van de graaf’, evenknie van Middelnederlands vrone ‘van de heer; heerlijk; heerlijk goed’ (WGm. *frawanō ‘van de heren’ mv.). De andere duiding blijft evenwel mogelijk: het eerste lid kome van hetzelfde WGm. *frawanō ‘van de heren’, doch in verwijzing naar de goden (zoals bewaard in Oudhoogduits frôno ‘heilig’), of anders enkelvoudig WGm. *Frawen ‘van de Heer’ bij *Frawō ‘Heer’, in de zin van een heidense god. Verwant is hoe dan ook Oudnoords Freyr ‘Heer’, de naam van een belangrijke god, doch niet noodzakelijk dezelfde. Daarmee gemaakt is de zeer vergelijkbare oordnaam Freysakr. Zie ook Vronen, Kobboudsakker, Smidakker en Wielandakker.

Friewurth (Groningen), 8e of 9e eeuw. Eenmaal opgeschreven en wel als Friefurt, in de abdij te Fulda (Hessen), waar men Oudfries wurth ‘woonheuvel’ (ouder ‘omheind erf’) in oordnamen vaak omzette in het hun meer bekende Oudhoogduits furt ‘voorde’. Dus te verbeteren naar Friewurth. Genauwe ligging is onbekend. Het eerste lid is wel een naam in 2e naamval, en taalkundig past goed de godinnennaam Vrije (nog in vrijdag), of in dit geval dus Oudfries Frí (zoals in fríadei) (WGm. *Frīju), beide evenknieën van Oudnoords Frigg (niet Freyja). Haar naam betekent ‘geliefde’, een vrouwelijke vorm van vrij in de oude zin ‘geliefd’. Verwant zijn vrijen in de oude zin ‘lieven’, vriend in de oude zin ‘lievend’ en vrede in de oude zin ‘goede betrekkingen’. Zij was de belangrijkste godin, zinnebeeld van moederschap en minne.

Gete (Waals-Brabant, Vlaams-Brabant, Belgisch-Limburg), ouder Gatia. Verwaalst als Djåçe. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Te duiden als ‘bereikende, weg vindende’ (WGm. *Gātiju, 4e nv. *Gātijā), verwant aan gat ‘doorgang’, Oudsaksisch bi-getan ‘vinden’, Oudhoogduits gezzan ‘bereiken, behalen’ en Gotisch gatwo ‘weg, straat’.

Glaan (Overijssel), ouder Glane. Inmiddels verlengd tot Glanerbeek. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Betekent ‘schijnende’ (WGm. *Glanu, 4e nv. *Glanā), beantwoordt in Duitsland o.a. aan Glana (nu Glanebach, Nedersaksen) en is verwant aan Gleen, IJslands glan ‘schijnsel’ en glana ‘schijnen’ en Duits Glanz (ontleend als glans). Buiten de Germaanse wereld zijn vergelijkbare, verwante stroomnamen. Vergelijk Berkel.

Gleen (Nederlands-Limburg), ouder Glene. De latere vorm Geleen is een verslapte uitspraak en vervolgens nog verlengd tot Geleenbeek. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Betekent ‘schijnende’ (WGm. *Glani) en beantwoordt in Duitsland aan Glene (nu Glehn, Noordrijn-Westfalen) en Glene (nu Klein, Hessen). Zie verder Glaan en Zuster.

Graffel (Gelderland), ouder Grafloe. Leeft voort in Klein Graffel, de naam van een boerderij, en Groot Graffel, voorheen de naam van een hoeve, nu een inrichting. Gelegen ten oosten van Warnsveld, niet ver van Harfsen. Een verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Aannemelijk als eerste lid in dat verband is graf ‘laatste rustplek’ (WGm. *grab). Begraving in een bos was eerder een heidens gebruik. De bodem ter plekke is nog niet onderzocht.

Haravesnes (Pas-de-Calais), ouder Harauesnis. Verfransing. Gelijk aan Harfsen.

Harfsen (Gelderland), ouder Haruesnen. Niet ver van Graffel gelegen. Gelijk aan Haravesnes. Bij gebrek aan betere duidingen te herleiden tot een verondersteld woord voor ‘heiligdom, offerstede’ (WGm. *harwesnu), als een afleiding van een gelijkbetekenend woord (WGm. *harw-), waarvoor zie Herwen. Voor het achtervoegsel *-esn-/*-asn-, vergelijk Gotisch hlaiwasna ‘graf’ naast hlaiw ‘graf’, waarvoor zie Leeuw.

Harga (Zuid-Holland), 13e eeuw, ouder Harega, Hargan. Heet nu Kethel. Oud meervoud van harg ‘heidens heiligdom, offerstede’, waarvoor zie Hargen.

Hargen (Noord-Holland), ouder Haragum. Meervoud van het vergeten woord harg ‘heidens heiligdom, offerstede’, de evenknie van Oudhoogduits harug en Oudengels hearg (WGm. *hargu), alsook Oudnoords hǫrgr en Oudzweeds hargher, zoals in Þorshargher (Uppland) en Odhinshargher (Uppland), voor de goden Donder en Woen, waarvoor zie Donderslag en Woensel. Mogelijk verwant is verlatijnst Oudhoogduits haraho (3e nv.), voor de plek waar men gerechtelijke eden zweert. Zie ook Harga, Harich en Herwen. Niet al te ver ten zuiden liggen Heiloo, Oesdom en Vronen.

Harich (Friesland), ouder Harch. Gelegen op een zandrug. Verbastering van het vergeten woord harg ‘heidens heiligdom, offerstede’, waarvoor zie Hargen. Een ander Fries heiligdom op hoge zandgrond is mogelijk Wijgeest/Wygeast.

Harveng (Henegouwen), ouder Haruen, Harvinium. Verfransing. Gelijk aan Hervin.

Hasselt (Belgisch-Limburg, Overijssel enz.), ouder Hasloth e.d. Een veelvoorkomende naam met de betekenis ‘oord gekenmerkt door hazelaars’ (WGm. *haslōþu), in tenminste enkele gevallen wel m.b.t. heidense rechtsgang, waarvoor zie Malburgen. Zo werd in een 7e-eeuws Franks wetboek, de Lēx Rīpuaria, gesteld dat beschuldigden hun eed te zweren hebben binnen een hazelkring, herinnerde de IJslandse overlevering hoe afgesproken (twee)gevechten eertijds gerechtelijk geperkt werden met hazelstaven en sprak men tot in de 15e eeuw in Zwitserland recht tussen hazelstruiken. Wichelroeden werden liefst van hazelaar gemaakt en dienden volgens Franse en Duitse overlevering ook tot vinding van dieven en moordenaars. Het achtervoegsel (WGm. *-ōþu) werd vooral gebruikt m.b.t. begroeiing en zit in menige oordnaam, zoals Tervarent (Oost-Vlaanderen), ouder Farnoth, en Elst (Oost-Vlaanderen), ouder Elsuth. Met ander doch gelijkdienend achtervoegsel is er menig oord in Zuid-Duitsland en Oostenrijk met de naam Haslach.

Hegelsdal (Vlaams-Brabant), 13e eeuw. Meermaals opgeschreven, als Heghelsdal, doch in één enkele oorkonde. Genauwe ligging onbekend. Het eerste lid is in 2e naamval, mogelijk van een godennaam, waarvoor zie Hoge Hexel. Het tweede lid is dal ‘laagte’ (WGm. *dal). Vergelijkbaar met andere godennamen zijn dan Onsdal (Bornholm) in Denemarken en Frösdal (Ångermansland) in Zweden.

Heiligenvlieten (Groningen), 10e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als Helagonufliatun. Verdronken dorp, de genauwe ligging onbekend. Een verbinding van Oudfries hêlag ‘heilig’ (WGm. *hailag, *hailīg) in 2e naamval meervoud (zwak verbogen) en fliat ‘vliet’ (WGm. *fleut) in 3e naamval meervoud, dus ‘bij de vlieten der heiligen’. Het is onbekend of dit christelijke heiligen waren of eerbare geesten in heidense zin, zoals watergodinnen. Voor de tweede mogelijkheid spreekt de nabijheid van Wigvliet. Vergelijk Hellebronne en Helwerd. Zie verder Roer.

Heiligerlee (Groningen), ouder Asterle. Het eerste lid van deze samenstelling was aanvankelijk Oudfries áster ‘ooster’. Het oord ligt dan ook onmiddellijk ten oosten van Westerlee. Het eerste lid is een verbogen vorm van heilig (WGm. *hailag, *hailīg) i.v.m. een voormalig klooster, maar het tweede lid is leeuw, lee ‘(graf)heuvel’ (WGm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw.

Heiloo (Noord-Holland), ouder Heileginlo, Heilingloh. Verbasterde samenstelling van een verbogen vorm van heilig (WGm. *hailīg, *hailag) en lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Wel gelijk aan Hilgelo en de oude Nederduitse oordnaam Hilgeloe (Westfalen). Er zijn in de bodem ter plekke geen aanwijzingen voor noemenswaardig bos gevonden, maar het is aannemelijk dat lo hier gebruikt werd in de ruimere zin van ‘open plek’ of ‘gewijde plek’. Nabij ligt Oesdom en even ten noorden liggen Hargen en Vronen.

Hellebronne (Pas-de-Calais), ouder Heligeborne, Helicbrunna fluvium. Bijstroom van de Slack. Het tweede lid is bron, evenknie van o.a. Engels bourne ‘beek’ (WGm. *brunnō). Vanouds werd dit woord in de Lage Landen buiten Frans-Vlaanderen niet gebruikt in de betekenis ‘beek’, dus deze naam is wellicht gegeven door ingeweken Engelsen of hun nazaten in de vroege middeleeuwen. Het eerste lid is een verbasterde vorm van heilig (WGm. *hailag, *hailīg), zij het mogelijk in christelijk verband. Nochtans werden stromen in het heidendom bezield geacht, waarvoor zie Roer. Vergelijk Heiligenvlieten.

Helwerd (Groningen), ouder Helaguurð, Heileguurð, Heleuuyrð. Een 2500 jaar oude wierde (opgeworpen woonheuvel) op een kwelderrug. De oude vormen wijzen op een samenstelling van Oudfries hêlag ‘heilig’ (WGm. *hailag, *hailīg) en wurth ‘omheind erf; opgeworpen woonheuvel’ (WGm. *wurþi). De oudste vermelding is in een 9e-eeuwse beschrijving van het leven van de zendeling Liudger, hoe die daar rond 785 de geliefde Friese zanger Bernlef van diens blindheid genezen en bekeerd zou hebben. Er wordt in hetzelfde verhaal niet gezegd dat het oord vanwege dit wonder heilig kwam te heten, dus het is aannemelijk dat het deze naam reeds droeg, in heidense zin. Uitgerekend daar een wonder te verrichten was dan des te krachtiger. Vergelijk Heiligenvlieten.

Herve (Luik), ouder Haruia, Harive. Gelijk aan Herwen, ongeacht diens oorspronkelijke betekenis.

Hervin (Pas-de-Calais), ouder Haruinium. Verfransing. Te begrijpen als ‘oord met heiligdommen, offersteden’ (WGm. *harwini), als afleiding van (een verwant van) de voorloper van Herwen. Gelijk aan Harveng en mogelijk Herwijnen. Niet te de duiden als afleiding van een oud woord voor ‘vlas’ (WGm. *harw), aangezien dat gewas van oudsher in kuststreken geteeld wordt en deze oorden een eind binnenlands liggen. Het achtervoegsel (WGm. *-ini) zit ook in Lieven/Liévin, Mechelen en Wijchen.

Herwen (Gelderland), ouder Haruia, Carvium, met c als een Latijnse spelling van de Germaanse *h, vroeger uitgesproken als wrijfklank. Gelegen naast Lobith. Hier opgegraven is een Romeins-Germaans heiligdom, gewijd aan o.a. Herculēs Magusanus. Het onderliggende *harw- kan klankwettig uit ouder *hargw- ontwikkeld zijn, waardoor deze oordnaam goed mogelijk is afgeleid van een nevenvorm van harg ‘heidens heiligdom, offerstede’ (WGm. *hargu), waarvoor zie Hargen. Gelijk aan Herve. Zie ook Harfsen en Hervin. Onderwijl is de (verlatijnste) naam Magusanus te ontleden als een samenstelling met de voorloper van Middelnederlands mage ‘knaap’ en Oudengels mago, magu ‘zoon, jongen’ (WGm. *magu), evenknie van Oudnoords mǫgr ‘jongen’. Voor het tweede lid, zie oude (verlatijnste) Germaanse namen als Ordsanus en Sanaharius, verwant aan Zenne, Oudfries sana ‘tegenstreven, strijden’ en Zwitsers sane ‘begeren’ (WGm. *sanēn). Dan betekent Magusanus (WGm. *Magu-san) ofwel ‘jongen-strijder, jeugdige krijger’, zoals Oudengels mago-rinc, ofwel ‘zonen-strevend’, zoals Oudnoords Mǫg-þrasir, een reuzennaam. Beide betamen Herculēs. Vergelijkbare samenstellingen buiten het Germaans zijn bijv. Oudindisch aśva-sán(i)- ‘rossen-verwervend’ en go-ṣán(i)- ‘koeien-verwervend’. Zie ook Dieze.

Herwijnen (Gelderland), ouder Herwinnen, Heriwinna. Op het eerste gezicht lijkt de oude vorm een samenstelling van Oudnederlands heri ‘leger’ (WGm. *hari) en winna ‘weide’ (WGm. *winju, 4e nv. *winjā). Het is echter twijfelachtig of zoiets vluchtigs als een ‘legerweide’ vereeuwigd zou worden tot een oordnaam. Mogelijk is de naam van oorsprong eender met Hervin en later aangepast aan bekende woorden omdat hij niet meer begrepen werd. Het dorp is dan ook gelegen aan de Waal, waarlangs veel oude oordnamen te vinden zijn.

Heuven (Gelderland), ouder ter Hoeve, tho Hoeve. Naam van een oud landgoed gelegen te Veluwe bij Rheden en Het Asselt. De huidige vorm bewijst dat de naam niet beantwoordt aan hoeve ‘boerderij; stuk land’ (WGm. *hōbu), dat immers nergens in de Lage Landen uitgesproken wordt als heuve. De oude vormen hebben oe ter spelling van een lange /øː/, zoals in Middelnederlands doere ‘deur’ (WGm. *duri). De naam heeft geen aanwijsbare evenknieën en moet zeer oud zijn, reeds in de heidense tijd gegeven. Goed mogelijk is een afleiding (WGm. *Hufi), met een achtervoegsel ter aanduiding van toebehoren, van hof ‘omheinde ruimte; (vorsten)woning’, waarvoor zie Hove. Dat woord kan in dit geval de toegespitste betekenis ‘tempel, heiligdom’ gehad hebben, zoals bekend van evenknieën als Oudengels hof en Oudnoords hof. Hoe dan ook moet menig adellijk verblijf zijn eigen heiligdom gehad hebben. Mogelijk verwant aan De Heuven.

De Heuven (Gelderland), ouder Heuven, Heuvent, Heuvert. Hier stond vanaf de 13e eeuw of eerder een inmiddels verdwenen burcht die heden Oud-Wisch genoemd wordt. De vormen met -t en -rt zijn betrekkelijk jong en kunnen verbasteringen zijn. De naam is mogelijk verwant aan Heuven.

Hexel (Overijssel), ouder ’t Hacksel. Even ten zuiden van Nijverdal gelegen op zandgrond aan de Sallandse Heuvelrug. Mits de oude vorm een ontaarding is, denkelijk o.i.v. hakken door bosbenutting, kan deze naam gelijk zijn aan die van het nabijgelegen Hoge Hexel, dat overigens ook meerdere malen verkeerd is opgeschreven als Hacksel e.d.

Hilgeholt (Overijssel), ouder Hilligenholt. Deze naam van een oude hoeve in De Lutte is een samenstelling van een verbogen vorm van heilig, gewestelijk hillig (WGm. *hailīg, *hailag) en hout ‘boomstof; bos’, gewestelijk holt (WGm. *holt). Indien zo genoemd in stichtelijk verband is er wellicht sprake van kerstening van eerder heidens goed. Vergelijk Hilgelo. Zie ook Het Asselt, De Sysselt en Tisselt.

Hilgelo (Gelderland), ouder Hilgeloo (als achternaam). Lag ooit aan of in de/het Woest, een onherbergzaam gebied. De langsstromende Beurzerbeek stond vroeger ook als Heijdense beek en Herdensche beek te boek. Oorspronkelijk wel dezelfde samenstelling als Heiloo. Vergelijk Hilgeholt.

Hoge Hexel (Overijssel), ouder Hegheslo, Heghelsclo. Met grafheuvels gelegen op hoge zandgrond, nabij Hexel. Verbasterde samenstelling met als tweede lid lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Het eerste lid met zijn -s is wel de 2e naamval van een naam. Mogelijk dan dezelfde (WGm. *Hagil) als gewis in Hegelsom (Nederlands-Limburg), ouder Hegelshem, ter plekke nu uitgesproken als Haegelsem. Deze is afgeleid van haag of een evenknie van Oudnoords hagr ‘bekwaam’, of beantwoordt aan verouderd Duits Hegel ‘stier’. Doch in Overijssel zouden we dan tevens de samengetrokken vorm Heil verwachten. Daarom is in dit geval te denken aan een andere naam (WGm. *Haigel), een evenknie van Gotisch haihs ‘eenogig’ en buiten het Germaans o.a. Oudiers cáech ‘blind in één oog’, Latijn caecus ‘blind’ en Oudindisch kekara- ‘scheel’ (waarin r uit *l ontstaan kan zijn). Het zou dan kunnen gaan om een bijnaam van de god Woen, waarvoor zie Woensel. Die is in de Oudnoordse overlevering immers eenogig, een voorstelling i.v.m. zijn rol als hemelvader met de zon als zijn oog. De oorspronkelijke hemelvader was echter Tuw, waarvoor zie Feerweerd en Tisbeek. De naam zit ook in de oude Duitse oordnaam Heigelesbolla (Franken), als dat geen misspelling van *Eigelesbolla is. Daarin ware bolla een evenknie van o.a. Veluws bolle ‘boomstam’, wellicht verwijzend naar een wereldzuil onder het gezag van Tuw, waarvoor zie Ermelo, of naar het verhaal van Woen die als eenogige vreemde zijn zwaard steekt in de stam van de eik in een koningshal, zoals verteld in de IJslandse Vǫlsunga saga, waarvoor zie Woezik. Zie ook Hegelsdal.

Honte (Zeeland), ouder Hunta. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Deze inmiddels vergeten naam van een deel der Westerschelde is gelijk aan Hunte (uitmondend in de Wezer, Nedersaksen) en goed op te vatten als ‘jagende’ (WGm. *Huntā), een vrouwelijke evenknie van Oudengels hunta ‘jager’ (WGm. *huntō). Vergelijk Vecht.

Hove (Oost-Vlaanderen), ouder Hove. Een verbogen vorm van hof ‘omheinde ruimte; (vorsten)woning’ (WGm. *hof). Een toegespitste betekenis ‘tempel, heiligdom’, bekend van evenknieën als Oudengels hof en Oudnoords hof, is echter te overwegen vanwege de nabijheid van Dieseghem en een buurt genaamd Oude God. Zie ook Heuven.

Hunze (Drenthe, Groningen), ouder Hunesa, ook in de streeknaam Hunsingo (Groningen), ouder Hunusga, Hunesga. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Is met honing in verband gebracht, als ging het om de kleur van het water, doch net als de naburige Fivel ook te duiden als ‘zwellende’ (WGm. *Hunesu, 4e nv. *Hunesā), verwant aan Haspengouws heun ‘opzwelling der keelklieren’, Zwitsers Hünsch ‘gezwel aan bijv. uiers’, Oudnoords húnn ‘bobbel; beerwelp’, Drents huien ‘dijen’ en buiten het Germaans o.a. Oudindisch śūná- ‘gezwollen’. Ook de Duitse stroomnaam Haune (Hessen), ouder Huna, Hunaha, met zijn oorspronkelijk lange klinker behoort mogelijk tot die wortel. Vergelijk Itter en Werken.

Ieper (West-Vlaanderen), ouder Ipera. Inmiddels verlengd tot Ieperlee. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Te begrijpen als ‘drijvende’ (WGm. *Īperu, 4e nv. *Īperā), verwant aan o.a. de verlatijnste Germaanse stamnaam Usīpiī, Usīpetēs ‘Uitdrijvers’, Drents ieper ‘driftig’ en Fries Ipe, een oude naam van de zon, alsook ijver ‘drift’, Drents iever ‘(zand)drift’ en Oudnoords Ífing, de naam van een mythische stroom die nooit bevriest.

IJssel (Utrecht, Zuid-Holland, Gelderland, Overijssel), ouder Isla. Naam van twee stromen die wel bezield geacht werden, waarvoor zie Roer. Betekent ‘aandrijvende, krachtige’ (WGm. *Īslu, 4e nv. *Īslā), verwant aan IJzer, buiten het Germaans o.a. Oudindisch íṣyati ‘in beweging brengen’ en ēṣá- ‘snellend’. Zie ook Eiteren.

IJzer (West-Vlaanderen), ouder Isara. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Eigenlijk ‘aandrijvende, krachtige’ (WGm. *Īsaru, 4e nv. *Īsarā) en van dezelfde wortel als IJssel.

Ikkerkuil (Noord-Holland), ouder Ickerkuyl. Van ikker, een vroege verbastering van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en kuil ‘grondholte’ (WGm. *kūlā). De verbastering was i.v.m. lidwoorden: bijv. een nikker werd misverstaan als een ikker, zoals ook gebeurd is met adder (WGm. *nādrā).

Itter (Antwerpen, Nederlands-Limburg, Overijssel enz.), ouder Itra. Deze veelvoorkomende benaming, vaak verduidelijkt tot Itterbeek en ook te vinden in Duitsland, was mogelijk een algemeen woord voor beken van een wisse aard, maar die werden wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Stellig te duiden als ‘zwellende’ (WGm. *Itru, 4e nv. *Itrā), verwant aan etter (WGm. *aitr) en Eiteren, buiten het Germaans o.a. Grieks oidéō ‘zwellen’ en oídma ‘vloed’. Vergelijk Fivel, Hunze en Werken.

Jeker (Luik, Belgisch-Limburg, Nederlands-Limburg), ouder Iecoram (4e nv.). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Mogelijk te duiden als ‘krachtige, levendige’ (WGm. *Jekweru, 4e nv. *Jekwerā), verwant aan Litouws jėgà ‘kracht’ en Grieks hḗbē ‘jeugdige kracht’.

Kobboudsakker (Oost-Vlaanderen), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als agrum Cobbouts, met 4e naamval van Latijn ager ‘akker, land’. Gelegen in of bij Gent. Zie Kobboudshoek.

Kobboudshoek (West-Vlaanderen), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als Cobbouds hoec. Het tweede lid is hoek ‘scherpe bocht; (afgelegen) oord’ (WGm. *hōk), waarvoor vergelijk Nekkershoek. Het eerste lid is ofwel van Middelnederlands cobboud ‘goede of kwade huisgeest’, voorloper van kabouter en evenknie van Middelnederduits kobolt, kobbolt en Duits Kobold, ofwel een daarnaar verwijzende mansnaam Cobboud. De eerste mogelijkheid is te verkiezen, want het oord was gelegen te Oedelem, nabij Elfshil en Nekkersmoorter. Zie ook Kobboudsakker en Kobboudsweg.

Kobboudsweg (West-Vlaanderen), 13e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als Cobbouds weghe. Gelegen te Zuienkerke. Zie Kobboudshoek.

Kuinder/Tsjonger (Friesland), ouder Kūnre (Nederduits), *Tsiōnere (Fries). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Scheidt vanouds de Friezen van de Saksen, gezien de vroeg uiteengelopen vormen van de naam. Te duiden als ‘snelle’ (WGm. *Keunerā), verwant aan Oudindisch junā́si ‘tot haast drijven’ en jávana- ‘aandrijvend’. Vergelijk ook Cunera, de naam van de beschermheilige van Rhenen (Utrecht), een maagd die volgens de overlevering gered werd door de koning van de Rijn en zelf een schipbreuk voorkwam door een storm te bedaren. Wellicht was zij oorspronkelijk een (water)godin.

Lanaken (Belgisch-Limburg), ouder Lodenaken, Luthenachen. Ter stede uitgesproken als Laoneke, met ao voor een gerekte open o, niet een verdonkerde a zoals de ambtelijke spelling verkeerd heeft. De naam zij volgens Van Loon afgeleid van een Germaanse godinnennaam die nu Loden zou luiden en gevonden is als Hludana e.d. op wijstenen in het Rijnland en Friesland uit de 2e en 3e eeuw. Over haar aard is verder niets bekend. Onwis is verband met Oudnoords Hlóðyn, Hlǫðyn, een naam van Aarde.

Leeuw (Oost-Vlaanderen, Belgisch-Limburg, Vlaams-Brabant), ouder Lewe, Lewa enz. Een meermaals voorkomende naam, verlengd als Denderleeuw, Gors-Opleeuw, Sint-Pieters-Leeuw en Zoutleeuw. Dit is het vergeten woord leeuw, lee ‘heuvel’, met name ‘grafheuvel’, de evenknie van o.a. Oudsaksisch hlêo en Oudengels hláw, hlǽw (WGm. *hlaiw). Het zeer oude gebruik om heuvels op te werpen over (al dan niet verbrande) stoffelijke resten verdween na de kerstening. Zie ook Leeuwen, Leeuwte, Léwe/Lesve, Lieven/Liévin, alsmede Heiligerlee en Westerlee.

Leeuwen (Gelderland, Nederlands-Limburg), ouder Lewen. Een meermaals voorkomende oordnaam, het meervoud van leeuw, lee ‘(graf)heuvel’ (WGm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw.

Leeuwte (Drenthe, Overijssel), ouder Leweth e.d. Deze tweemaal voorkomende naam betekent ‘grafgeheuvelte’, als afleiding van leeuw, lee ‘(graf)heuvel’ (WGm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw. In de Drentse buurtschap bestaan ze nog, in de Overijsselse zijn ze inmiddels verdwenen.

Leie (Pas-de-Calais, Nord, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen), ouder Leia, Legia. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. De g in de oudste vorm kan een versterkt uitgesproken /j/ weergeven. Mogelijk dan eigenlijk ‘stromende’ (WGm. *Lajju, 4e nv. *Lajjā) en verwant aan o.a. Oudsaksisch líth ‘drank’, buiten het Germaans o.a. Litouws líeti ‘gieten’ en Iers líon ‘vloed, vulling’.

Léwe/Lesve (Namen), ouder Laiua. Een verbogen vorm van leeuw, lee ‘(graf)heuvel’ (WGm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw.

Lieven/Liévin (Pas-de-Calais), ouder Laiuinio. Mogelijk te duiden als ‘plek van erfgoed’ (WGm. *laibini), een afleiding van het verloren woord leve ‘nalatenschap, erfgoed, bezit’, evenknie van o.a. Oudengels láf (WGm. *laibu). Doch in oordnamen is dat woord anderszins alleen bekend in Duitsland (-Leben), Denemarken (-lev) en Zweden (-löv). Daarom valt hier eerder te denken aan een verbasterd woord voor ‘grafgeheuvelte’ (WGm. *hlaiwini), afgeleid van leeuw, lee ‘(graf)heuvel’ (WGm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw. Het achtervoegsel (WGm. *-ini) zit ook in Hervin, Mechelen en Wijchen.

Linde/Lende (Friesland), ouder Liennam, Lennam (4e nv.). De vormen met d verschijnen pas later. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Vergelijkbare stroomnamen zijn Lenne (Nedersaksen), ouder Linne, Hluniam (in afschrift, mog. verschrijving van *Hlinnam), en Lenne (Noordrijn-Westfalen), ouder Lennam. Zie ook Lennep (Noordrijn-Westfalen), ouder Linnepe, een verbasterde samenstelling met een vergeten woord voor ‘stroom’ (WGm. *apā). Wellicht te duiden als ‘hellende, neigende’ o.i.d. (WGm. *Hlinu, 4e nv. *Hlinnā), verwant aan leunen, vroeger ook lenen (WGm. *hlinōn), buiten het Germaans o.a. Grieks klī́nō ‘buigen, neigen, steunen, zinken’. Vergelijk de betekenisontwikkeling van Noors helle ‘hellen; gieten’.

Linge (Gelderland, Zuid-Holland), ouder Lingiam (4e nv.). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Betekent iets als ‘licht voortgaande’ (WGm. *Lingiju, 4e nv. *Lingijā), verwant aan licht ‘niet zwaar’ (WGm. *linht), Oudhoogduits lungar ‘ijverig, snel’, Middelhoogduits lingan ‘voortgaan, gedijen’ en buiten het Germaans o.a. Grieks elaphrós ‘licht, wendbaar, snel’.

Lo/Loo (West-Vlaanderen, Gelderland enz.). Deze veel voorkomende naam, vaak met lidwoord de of het/’t of in meervoud Loon, is in de meeste gevallen te vereenzelvigen met lo ‘(gewijde) open plek in het bos’, later ook ‘benut, licht bos’, de evenknie van o.a. Oudsaksisch lôh en Oudengels léah, léa (WGm. *lauh). Open plekken in bossen waren niet zelden aangewezen als heilige ruimte en dat zal voor minstens sommige oorden met deze naam gegolden hebben. Het woord is verwant aan licht ‘niet donker’ (WGm. *leuht) en heeft buiten het Germaans evenknieën als Latijn lūcus ‘heilig bos’ en Litouws laũkas ‘veld; openlucht’. Het schuilt in (voorlopers van) Balloo, Donderslag, Eersel, Ermelo, Graffel, Heiloo, Hoge Hexel, Lobith, Rolde, Saasveld, Teeffelen, Tusseler, Usselo, Vronen, Wullenhove en denkelijk ook Woensel. Zie ook het gelijkbetekenende laar in o.a. Anlier.

Lobith (Gelderland), ouder Lobedde, Lobede. Gelegen naast Herwen. Enkel te ontleden als een samenstelling, kennelijk van lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo, en bed (WGm. *badi, 3e nv. *badjē). Een heidens, volksgelovig verband wordt aannemelijker bij vergelijking met Oudengels wígbed ‘wijbed, altaar’, waarvoor zie Wijhe, en met Latijn pulvīnar en lectus deōrum, beide ‘rustbed der goden’ en vertaald als Oudsaksisch godobeddi en Oudhoogduits gotobetti, gotabetti.

Maalstede (Zeeland), ouder Maelstede. Een oude samenstelling van madel, maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’ (WGm. *maþl), waarvoor zie Malburgen, en stede, stad ‘plek’ (WGm. *stadi), waarvoor zie Dingstede. Zie ook Elst2.

Maas (Namen, Luik enz.), ouder Masa. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Deze zeer oude naam is net als Mandel, Munte, Waal en Zenne te duiden als ‘strevende’ (WGm. *Masu, 4e nv. *Masā), verwant aan o.a. Noors masa ‘zwoegen’ en Grieks mṓsthai ‘streven’. Vergelijk ook roepnamen als Oudhoogduits Maso en Masa en Fries Maze. Tevens te verbinden is verlatijnst Germaans Masanae* (3e nv. mv. Masanabus), de naam van moedergodinnen op een wijsteen bij Keulen.

Machelen1 (Vlaams-Brabant), ouder Machala. Oorspronkelijk gelijk aan Megchelen.

Machelen2 (Oost-Vlaanderen), ouder Machlinis, Maglinium. Oorspronkelijk gelijk aan Mechelen.

Mal (Belgisch-Limburg), ouder Malla. Wel een oude nevenvorm (WGm. *mall, ouder *madl-) van madel, maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’ (WGm. *maþl), waarvoor zie Malburgen. Gelijk aan Malle.

Malburgen (Gelderland), ouder Maldberge. De naam is overgedragen van een verlaten buurtschap op een wijk van Arnhem. Gelijk is Oudhoogduits Madelberg (nu Malberg, Rijnland-Palts). Ten grondslag ligt een (verbasterde) samenstelling van enerzijds het vergeten woord madel, maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’, evenknie van o.a. Oudengels mæðel (WGm. *maþl), en anderzijds berg ‘heuvel’ (WGm. *berg). Oude nevenvormen van het eerste lid zijn maal (WGm. *mahl), waarvoor zie Megchelen, en wel ook mal (WGm. *mall, ouder *madl-), waarvoor zie Mal. Deze vergaderingen, vaak in bossen gehouden, waren ook rechtszittingen en aldus verweven met oud volksgeloof, waarvoor zie Hasselt. Ze stonden onder het gezag van de oorspronkelijke vader hemel en hoofdgod Tuw, de heer van orde, recht en oorlog, waarvoor zie Tisbeek en vergelijk Tijsweer. Hij had in de Lage Landen de bijnaam Dings, Dijs (WGm. *Þingisō, *Þinhsō), waarvoor zie Dieseghem. Vergelijk Dingstede, Maalstede en Thij en zie Balloo, Medele, Rolde en Sleen.

Malle (Antwerpen), ouder Malle. Gelijk aan Mal.

Malonne (Namen), ouder Magloniam. Verwaalst. Een oude nevenvorm (WGm. *Maglunju, 4e nv. *Maglunjā) van Mechelen en het nabije Marlagne.

Mandel (West-Vlaanderen), ouder Mandra. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Net als Maas, Munte, Waal en Zenne mogelijk te duiden als ‘strevende’ (WGm. *Mandru, 4e nv. *Mandrā), verwant aan Oudhoogduits muntar ‘ijverig, levendig’, Gotisch mundrei ‘doel’ en buiten het Germaans o.a. Litouws mañdras ‘levendig’ en mandýti ‘pogen’.

Marlagne (Namen), ouder Maghligno, Masliniam. Verwaalst. Oorspronkelijk de naam van een bos. Een oude nevenvorm (WGm. *Maglinju, 4e nv. *Maglinjā) van Mechelen en het nabije Malonne.

Mechelen (Antwerpen, Nederlands-Limburg enz.), ouder Machlinia, Magelinis e.d. Deze meerdere malen voorkomende naam is te herleiden tot een vroege afleiding (WGm. *Maglini) bij het vergeten woord maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’ (WGm. *mahl), waarvoor zie Megchelen. De wisseling van *h in het grondwoord en *g (later ch) in de afleiding is het gevolg van een vroeger verschil in klemtoon, waarvoor vergelijk Wijchen. Oorspronkelijk gelijk is Machelen2. Oude verwaalste nevenvormen zijn Malonne en Marlagne. Het achtervoegsel (WGm. *-ini) zit ook in Hervin, Lieven/Liévin en Wijchen.

Medel (Gelderland), ouder Medela. Buurtschap van Tiel, vlakbij Wije gelegen in de Betuwe. Ter plekke opgegraven zijn onder meer een Romeins-Germaans grafveld en uit de steentijd een heilig landschap met o.a. een grafheuvel die voor zonnetijdrekening gebruikt werd, vergelijkbaar met Stonehenge in Engeland. Oorspronkelijk wel gelijk aan Medele. Vergelijk Steenbergen.

Medele (West-Vlaanderen), ouder Methela. Voormalig bos gelegen bij Zwevegem en vandaar Kortrijk. Vroeger ook beschreven als een forestum, dat meestal duidt op een vorstelijk jachtgebied, dus mogelijk was dit bos tevoren in heidense tijd al gevrijwaard van algemene, alledaagse benutting. Te zien als een afleiding (WGm. *Maþulju, 4e nv. *Maþuljā) bij het vergeten woord madel, maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’ (WGm. *maþl), waarvoor zie Malburgen. Oorspronkelijk wel gelijk aan (en wellicht zelfs vernoemd naar) Medel. Zie ook Megchelen.

Meerminneput (West-Vlaanderen). Hier te Oostkerke stierf een meermin die in het naburige Damme gevangen was en daarom die stad tot verval vervloekt had. Aldus de overlevering die pas in de vorige eeuw opgeschreven is. Deze ‘put’ is een oude kolk, ontstaan in de middeleeuwen bij doorbraak van de dijk langs het Zwin, de daar lang verdwenen(!) arm der Noordzee. Hoewel verhaal en oordnaam vrij jong zijn en de voorstelling van een vissenstaart als onderlijf is overgenomen van de Grieken is geloof in mensachtige waterwezens een erfenis van het Germaanse heidendom. Het woord meermin, een verbastering o.i.v. min ‘liefde’, is nu vrouwelijk maar oorspronkelijk onzijdig, de evenknie van Oudhoogduits merimeni, -menni, -manni en Oudengels meremen (WGm. *marimani, 3e nv. *marimanjē). Dit van meer ‘groot water’ (WGm. *mari) en een afleiding van man (WGm. *manō, *mann), waarmee men vroeger een mens ongeacht geslacht bedoelde. Van vergelijkbare betekenis is nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek.

Megchelen (Gelderland), ouder Mehtlo, Mehla. Gelegen bij Smidakker. Oorspronkelijk de naam van een bos. De vormen met -t- en lo zijn niet de vroegste en mogelijk verbasteringen met aanpassing aan lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. De e kan uit a ontstaan zijn bij omluid o.i.v. een weggesleten *i in de uitgang. Aldus is de naam te duiden als een afleiding (WGm. *Mahliju, 4e nv. *Mahlijā) van het vergeten woord maal ‘ontmoetingsplek; volksvergadering’, evenknie van Oudsaksisch mahal en Oudhoogduits mahal (WGm. *mahl). Dat woord is een zeer oude nevenvorm van madel, maal (WGm. *maþl), waarvoor zie Malburgen. Gelijk is Machelen1. Zie ook Mechelen en Medele.

Middelgaard (alom). Deze oude naam voor de wereld van mensen komt niet voor in de overlevering van de Lage Landen maar moet hier bekend geweest zijn als oud erfgoed gezien het voorkomen in de zustertalen: Oudsaksisch Middilgard, Oudhoogduits Mittilgart en Oudengels Middangeard (WGm. *Midjanagard), alsook Oudnoords Miðgarðr en Gotisch Midjungards. Het tweede lid is gaard (WGm. *gard) in de oude betekenis ‘omheind oord, omheining’. Volgens de Scandinavische overlevering wordt deze wereld omringd door een slang, waarvoor zie Ermelo. Het is onwis of hier ook een naam voor de wereld der goden in gebruik was zoals Oudnoords Ásgarðr, maar die samenstelling zou in onze taal neerkomen op Ansgaard (WGm. *Ansugard). Men was hier in elk geval bekend met het woord ans ‘god’ (WGm. *ansu), waarvoor zie Anlier.

Munte (Groningen). Schuilt nog in de oordnamen Muntendam en Termunten. Een voormalige stroom die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Net als Maas, Mandel, Waal en Zenne te begrijpen als ‘strevende’ o.i.d. (WGm. *Muntijā), een afleiding van de voorloper van munten ‘op een bestemming afgaan’, evenknie van Oudengels myntan ‘bedoelen’ (WGm. *muntijan).

Nekkersbeek (Oost-Vlaanderen, Antwerpen), ouder Neckersbeke. Deze naam die minstens tweemaal voorkomt is een samenstelling van nikker, nekker, evenknie van Oudengels nicor, Oudhoogduits nichus (WGm. *nikwaz, *nikwas) en Oudnoords nykr, en beek (WGm. *baki). Met nikkers of nekkers bedoelde men boze geesten die in het water op de loer liggen om mensen te grijpen. Ze heugen in uitdrukkingen als zo zwart als een nikker (al zijn ze ook als groen beschreven) en Westvlaams schremen lijk een nekker ‘schreeuwen als een nekker’ en een samenstelling als Zuidhollands nikkerstaert, Zeeuws nikkestaart ‘waterhoos’. Later werd het woord gebruikt voor duivels (ook de duivel) en zwarte mensen. Verwanten buiten het Germaans zijn o.a. Oudiers nigim en Grieks nízō, beide ‘wassen’. Ook aap (WGm. *apō) moet eerst naar dit wezen verwezen hebben, als verwant van aap ‘stroom’ (WGm. *apā) in verbasterde stroomnamen als Gennep en Wezep. Zie ook Nekkersborn, -dal, -del, -gat, -hoek, -moorter, -poel, -put, Nikkersloot en Ikkerkuil en vergelijk Meerminneput.

Nekkersborn (Vlaams-Brabant), ouder Neckersborne. Gelegen bij Diest. Van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en born, een oude nevenvorm van bron (WGm. *brunnō).

Nekkersdal (Vlaams-Brabant), ouder Neckersdael. Gegelen te Laken, Brussel. Van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en dal ‘laagte’ (WGm. *dal, 3e nv. *dalē).

Nekkersdel (Vlaams-Brabant), ouder Neckersdelle. Gelegen te Beersel, Brussel. Van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en del ‘laagte’ (WGm. *dali, 3e nv. *daljē).

Nekkersgat (Brussel), ouder Neckersgat. Thans de naam van een watermolen. Van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en gat (WGm. *gat).

Nekkershoek (Oost-Vlaanderen), ouder Neckershouc, Neckerhoucke. Lag aan de Beverbeek bij Ninove. Van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en hoek ‘scherpe bocht; (afgelegen) oord’ (WGm. *hōk). Vergelijk Kobboudshoek.

Nekkersmoorter (West-Vlaanderen), ouder te Neckers mortre. Een stuk land te Oedelem, nabij Elfshil en Kobboudshoek. Van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en moorter ‘laaggelegen, drassig land’, een ontlening van middeleeuws Latijn mortarium in dezelfde betekenis.

Nekkerspoel (Antwerpen), ouder Neckerspoele. Thans een buitenwijk van Mechelen. Van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en poel ‘stilstaand water’ (WGm. *pōl).

Nekkersput (West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Noord-Brabant), ouder Neckersputte, Neckerspit, ad Neptuni specum ‘naar de holte van Neptūnus’. Een (ooit) meerdere malen voorkomende samenstelling van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en put, gewestelijk pit (WGm. *puti, 3e nv. *putjē). Vergelijk gewestelijk Engels nickerpit, nickopit ‘diep gat in een dijk; moer, modderpoel’ (Kent).

Nete (Belgisch-Limburg, Antwerpen), ouder Huita (lees Hnita). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Te begrijpen als ‘dringende, stotende’ (WGm. *Hnitā), verwant aan Zaans nijten ‘stoten met de hoorns’ en Oudengels hnítan ‘stoten, duwen, dringen’ (WGm. *hnītan). De naam is dan wellicht gegeven vanuit dezelfde dichterlijke voorstellingen als bij de oude Indiërs, van stromen als koeien zoals beide voortdrijven en zwellen met goede vloeistof. Ook in de Ierse overlevering worden koeien in verband gebracht met stromen en stroomgodinnen. Vergelijk Rijn, Schelde en Waal.

Nevele (Oost-Vlaanderen), ouder Niuiella, Niuiala. Gelijk aan Nijvel/Nivelles.

Nieuwaal (Gelderland), ouder Niuuelen, Niwelon. De oude vormen kunnen in meervoud staan, mogelijk van een samenstelling die ook voortleeft als Nijvel/Nivelles. De huidige vorm is o.i.v. Waal, de naam van de stroom waar het dorp aan ligt.

Nijvel/Nivelles (Waals-Brabant), ouder Niuiella, Niuialcha. Een verbasterde samenstelling van een vorm van nieuw (WGm. *niwi) en het vergeten woord aal ‘tempel, heiligdom’ (WGm. *alh), waarvoor zie Aalburg. Te begrijpen als heidense tegenhanger van oordnamen als Nieuwkerke (West-Vlaanderen) en Nieuwkerk (Noord-Brabant). Gelijk aan Nevele en ook wel Noyelle/Noyelles, alsmede oude Franse oordnamen als Nialfa (nu Néaufles-Saint-Martin, Eure) en Niefla (nu Neauphle, Yvelines), beide met f ter benadering van de Germaanse *h, die vroeger als wrijfklank uitgesproken werd. Zie ook Nieuwaal.

Nikkersloot (Zuid-Holland). Voorheen te Schoonhoven. Van nikker, nekker ‘watergeest’, waarvoor zie Nekkersbeek, en sloot (WGm. *slaut).

Nimy (Henegouwen), ouder Nimi. Verfransing. Een van enkele zeldzame verschijningen van een vergeten woord met als verwachte Nederlandse vorm nimd, nemd ‘bosheiligdom’ (WGm. *nemed). Het wordt ook genoemd als nimidas (mv.) in de Indiculus superstitiōnum et pāgāniārum, een 8e-eeuws lijstje van te bestrijden heidense bijgeloven en zeden, gebruikt door Engelse zendelingen in de Lage Landen. Het overleeft bovendien in meervoud in de Noord-Duitse oordnaam Nemden (Nedersaksen), ouder Nimodon, Nemeda. Evenknieën buiten het Germaans zijn o.a. Gallisch nemeton en Oudiers nemed (Keltisch *nemetom) in dezelfde betekenis, en met ander achtervoegsel Latijn nemus ‘bos’ en Grieks némos ‘bos’.

Noyelle/Noyelles (Nord, Pas-de-Calais, Somme), ouder Nigella, Nialla, Niviella enz. De g in sommige oudere vormen kan ter spelling van /j/ zijn. Veel voorkomende naam in de noordertip van Frankrijk, waar ooit veel Germanen neerstreken. Wel gelijk aan Nijvel/Nivelles.

Obourg (Henegouwen), ouder Auborch, Alburg. Verfransing. Wel gelijk aan Aalburg.

Oesdom (Noord-Holland), ouder Osdem, Oesdoem. Heet nu Kapel, als buurtschap van Heiloo. Een merkwaardige naam die echter weinig duidingen toelaat. Het eerste lid is goed te begrijpen als de voortzetting van Oudfries ós ‘god’ (in voornamen als Ósbert), de evenknie van ans ‘god’ (WGm. *ansu), waarvoor zie Anlier. Het tweede lid zij van Oudfries dóm, evenknie van doem ‘oordeel, gezag’ (WGm. *dōm). Vergelijk samenstellingen als hertogdom, letterlijk ‘gezag van de hertog’, bij uitbreiding ‘gebied onder het gezag van de hertog’. Dat zou behelzen dat deze oordnaam een oude omschrijving is van een gewijde ruimte. Zie ook Eswei.

Okselare (Nord), ouder Osclara, Osclare. Gelegen in Frans-Vlaanderen, niet ver van Woensberg2. De oude vormen wijzen op een verbasterde samenstelling met Oudvlaams ós ‘god’ (in namen als Ósdei, Ósmund), evenknie van ans ‘god’ (WGm. *ansu). Voor de klank, vergelijk gós ‘gans’ in Goselant ‘Ganzeland’ (11e eeuw) bij Duinkerke. Het tweede lid is laar ‘open plek in het bos’ (WGm. *hlār). Dus oorspronkelijk dezelfde samenstelling als Anlier. De ontwikkeling van -scl- uit -sl- (of -shl-) zien we ook in Bevesclare naast Beveslare (nu Beselare) en Rosclaram naast Roslaram (nu Roeselare), beide in West-Vlaanderen, al is ze in die gevallen niet doorgezet.

Olden God (Gelderland) of Olden Gott, ouder Olden Godt. Laat zich lezen als ‘oude god’. Ook Godsbelt geheten, met belt ‘heuvel’. Nu een driehoekig bosje in Ruurlo, begin 19e eeuw nog een heuveltje met jachtpaal en paardengraf, dus voorheen gevrijwaard van algemene benutting. De naam is te vergelijken met Oude God (Antwerpen) bij Dieseghem en hoeft niet oud te zijn om toch een herinnering aan vroeger heidens belang te bewaren.

Onderzeel (Antwerpen), ouder op Tonresel, op Dondersel. Hier is geen sprake van onder ‘beneden’, want dat woord werd nooit als onre gespeld en het dorp is gelegen op hogere grond. De oude d aan het begin (soms verscherpt tot t door aanraking met op) werd opgevat als lidwoord en vervolgens weggelaten. Het eerste lid van deze samenstelling is wel de 2e naamval van de godennaam Donder (WGm. *Þunr), waarvoor zie Donderslag. Het tweede lid is dan zeel ‘verblijf, gebouw, groot vertrek’ (WGm. *sali), waarvoor zie Woensel.

Oss (Noord-Brabant), ouder Osse, Os. De nederzetting bestond in de bronstijd al en onderscheidde zich van andere in de zuidelijke Lage Landen door de aanwezigheid van waterputten. De naam is zonder vormelijk bezwaar te duiden als een oud woord voor ‘opwelling, water’ (WGm. *oss, ouder *ussa-), als evenknie van o.a. Oudindisch útsaḥ ‘bron, put’ en Grieks údos ‘water’. Bronnen en ook wel putten waren belangrijk in het Germaanse heidendom. Zo worden tevens offerbronnen genoemd op de indiculus superstitiōnum et pāgāniārum, een achtste-eeuws lijstje van hier gelaakte zaken en zeden. Ter plekke zijn een Willibordusput en een vroegere Willibrordusboom aanwijzingen voor kerstening van eerder volksgeloof. Verderop liggen enkele grafheuvels uit de bronstijd en ijzertijd, waaronder de grootste van Nederland met een heus vorstengraf. Zie ook Ussen en vergelijk Born en Hellebronne. Vlakbij ligt Teeffelen.

Ranum (Groningen), ouder Renun, Renon. Gelegen op dezelfde oude kwelderrug als Tijum. Blijkens de oude vormen was het tweede lid oorspronkelijk een verbuigingsuitgang. Er was aanpassing naar voorbeeld van andere oordnamen met -um, in die gevallen meestal een verbastering van heem ‘thuis’ (WGm. *haim). Bij gebrek aan betere duidingen is de naam te begrijpen als een verbogen evenknie van Oudnoords Rán, de naam van een zeegodin, de vrouw van Ægir ‘Zee’.

Reest (Drenthe, Overijssel), ouder Resta. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Te duiden als ‘bewegende, stromende’ (WGm. *Raistu, 4e nv. *Raistā), verwant aan rijzen en reis en uiteindelijk van dezelfde wortel als Rijn.

Rijn (Gelderland, Utrecht, Noord-Holland), ouder Rín. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Deze stroomnaam wordt algemeen begrepen als ‘bewegend, stromend’ (WGm. *Rīn), van dezelfde wortel als o.a. Reest, Oudnederlands ríth ‘stroom’ en buiten het Germaans o.a. Grieks orī́nō ‘in beweging brengen’ en Oudindisch rī́yate ‘stromen’ en riṇā́ti ‘laten stromen’. Stroomnamen in de Lage Landen en omstreken waren doorgaans vrouwelijk, dus het is opvallend dat deze vanouds mannelijk is. Dit werd bovendien benadrukt door Romeinen die hem vereerden als Rhēnus pater ‘vader Rijn’. Een andere Latijnse benaming was Rhēnus bicornis ‘tweehoornige Rijn’, bezwaarlijk als verwijzing naar zijn takken, want dat waren en zijn er meer dan twee. Daarom zou bicornis ook verband kunnen houden met oude vergelijkingen van stromen met koeien, waarvoor zie Nete.

Roer (Luik, Nederlands-Limburg), ouder Rura. Ook in Roermond (Nederlands-Limburg), ouder Ruremonde, Roremonde. Oorspronkelijk gelijk aan Ruhr (Noordrijn-Westfalen), ouder Rura, Rora. Het is bekend dat de Germanen en Kelten stromen bezield achtten en zelfs vereerden als godinnen. Zo schreef de Byzantijnse rechtsgeleerde Agathías Skholastikós in de 6e eeuw over de heidense Alamanoi, een Germaanse stam, dat zij stromen, bomen, heuvels en bergdalen vereren (met slachtoffers). En zo omschreef en verbood de Deense koning Knútr in de 11e eeuw in Engeland het heidendom als de verering van o.a. stromen en bronnen. Bij Roermond is een Romeins-Germaanse wijsteen ter ere van Rura gevonden. De oude vormen verbieden aanknoping bij roeren ‘in beweging brengen’ (WGm. *hrōzijan). De naam is wel te duiden als ‘snellende’ (WGm. *Ruru/*Roru, 4e nv. *Rurā/*Rorā), verwant aan Gotisch riurs ‘vergankelijk, vervalbaar’ en buiten het Germaans aan o.a. Latijn ruō ‘snellen; storten; vallen’ en Grieks oroúō ‘wegsnellen’. Zie ook Alfene, Alphen aan de Maas, Alphen aan den Rijn, Berkel, Demer, Dender, Dieze, Dijle, Dinkel, Eem, Eems, Eiteren, Fivel, Gete, Gleen, Glaan, Honte, Hunze, Ieper, IJssel, IJzer, Itter, Jeker, Kuinder/Tsjonger, Leie, Linde/Lende, Linge, Maas, Mandel, Munte, Nete, Reest, Rijn, Schelde, Vecht, Waal, Werken, Werkende, Zenne, Zuster en Zuun en samenstellingen als Aalbeek, Heiligenvlieten, Hellebronne en Wigvliet.

Rolde (Drenthe), ouder Roetlo, Rotlo. Gelegen op hoge zandgrond, naast Balloo en Deurze. Ooit hoofdstede van een der zes dingspelen (voormalige rechtsgebieden) van Drenthe, en van heel Drenthe. Een verbasterde samenstelling met als tweede lid lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. De oude vorm met Roet- toont dat het eerste lid vanouds een lange klinker of tweeklank had en dus niet te vereenzelvigen is met rode ‘geruimd bosland’ (WGm. *rodā), waarin de klinker oorspronkelijk kort is. Het kan wel gaan om rood (WGm. *raud), en dan mogelijk vanwege blijvend beukenlover op de grond of bloedoffers in vroegere tijden. Vergelijk het nabijgelegen Grolloo, ouder Groenlo. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen.

Saasveld (Overijssel), ouder Saterslo. Het tweede lid was eerst lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Het eerste lid met -s is wel de 2e naamval van een naam Sater. Niet te herkennen als sater ‘halfgod met bokkenpoten’, Middelnederlands satyr, want dat woord is vrij laat langs het Latijn ontleend aan het Grieks. Wel mogelijk, volgens Van Loon, is dat Sater hier een vroege ontlening is van Latijn Sāturnus, zoals ook in zaterdag, ouder satersdach (WGm. *Sāturnas dag). Ook te overwegen echter is vereenzelviging met Middelnederlands sater ‘bemiddelaar, scheidsrechter’ bij saten ‘(be)schikken’ als bijnaam van een god, en dan wel Tuw, waarvoor zie Tisbeek en Malburgen. De nabijheid van Tusveld en Albergen sterkt deze mogelijkheid.

Schelde (Henegouwen, Oost-Vlaanderen enz.), ouder Scaldim (4e nv.). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Te duiden als ‘stuwende, stotende’ (WGm. *Skaldi), verwant aan Middelnederlands schoud ‘duw, stoot’, Oudsaksisch skaldan ‘voortbomen’ en Oudhoogduits scaltan ‘stuwen; voortbomen’ (WGm. *skaldan), mogelijk met de dichterlijke voorstelling van stromen als koeien, waarvoor zie Nete.

Sleen (Drenthe), ouder Slene. Gelegen op hoge zandgrond. Ooit hoofdstede van een der zes dingspelen (voormalige rechtsgebieden) van Drenthe. Ter plekke uitgesproken als Slien, met dezelfde klinkerontwikkeling als in stien ‘steen’ (WGm. *stain). Bij gebrek aan andere mogelijkheden valt dan voorzichtig te denken aan een oude benaming voor iets als ‘geding; gerechtsplek’ (WGm. *Slain) bij een wortel (WGm. *slī-, *slai-) die ook te herkennen is in o.a. Oudsaksisch slíthi ‘grimmig’ (WGm. *slīþī) en buiten het Germaans beantwoordt aan Latijn līs ‘geding; geschil’ (ouder slīs) en Oudiers liid ‘aantijgen’. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen.

Smidakker (Gelderland), 12e eeuw. Eenmaal opgeschreven en wel als Smithacker. Gelegen bij Megchelen. In de omgeving werd ijzeroer gewonnen. Het tweede lid is akker ‘bouwland’ (WGm. *akr). Het eerste lid is smid (WGm. *smiþu) of diens 2e naamval volgens een oude verbuiging zonder -s. Verwees wellicht zoals Wielandakker naar de goddelijke smid.

Staverden (Gelderland), ouder Staveren, Stavera. Deze buurtschap met stadsrechten is gelegen op de Veluwe. De d in de huidige vorm is als overgangsklank ontstaan. De naam is een meervoud van het vergeten woord staver ‘paal’ (WGm. *stabar), evenknie van o.a. Zweeds staver ‘hekpaal’, buiten het Germaans o.a. Oudkerkslavisch stoborъ ‘zuil’. De palen in dezen moeten van enig belang of aanzien geweest zijn, op zichzelf staande, om te dienen tot de naam van een oord. Te denken valt aan de paalkransen rond oude grafheuvels zoals ook op de Veluwe bestonden, maar die stammen doorgaans uit de midden-bronstijd (3500 jaar geleden). Eerder verwijst de naam naar plechtige palen in later heidens verband, zoals houten beelden van goden of zulks als de Irminsúl ‘wereldzuil’, waarvoor zie het nabijgelegen Ermelo. Zie ook Stavoren en Urthunsula.

Stavoren (Friesland), ouder Staverun, Stavron. Een havenstad met een lang verleden, tot ver in de heidense tijd. De klemtoon lag vroeger op de eerste lettergreep. De naam is een meervoud van het vergeten woord staver ‘paal’ (WGm. *stabar), waarvoor zie Staverden. Zoals bij die plek valt een godsdienstig verband te overwegen, maar het is ook aannemelijk dat men hier slechts meerpalen bedoelde.

Steenbergen (Drenthe), ouder Steenberch. Geheten naar het hunebed op enige afstand van het dorp. Hunebedden, in Nederland nagenoeg beperkt tot Drenthe, stammen uit de steentijd vóór de komst van volk wiens taal zich tot het Germaans en vandaar het Nederlands ontwikkelen zou. Toch zullen deze bouwwerken ook voor die latere heidenen van geestelijk belang geweest zijn. Vergelijk Medel.

De Sysselt (Gelderland), ook Sijsselt, ouder Zijsselt. Naam van een bos op de Veluwe naast Ede. Een verbasterde samenstelling met hout ‘boomstof; bos’, ouder, gewestelijk holt (WGm. *holt), waarvoor zie Hilgeholt. Het eerste lid kome van Oudnederlands sís ‘tover’ (in dôdsís ‘dodenbezwering’), een evenknie van Oudengels sídsa ‘tover’, verwant aan Oudengels siden (in ælfsiden ‘alventover’) en Oudnoords seiðr ‘toverkunst’ en síða ‘toveren’. Ter plekke heeft men vuurstenen pijlpunten gevonden. Zulks werd in het vroegere volksgeloof geacht geschoten te zijn door alven, waarvoor zie Alphen. Aangrenzend is een landgoed met de oude naam Quadenoord ‘kwaad oord’.

Teeffelen (Noord-Brabant), ouder Tefle. Vlakbij Oss gelegen op een zandrug, vroeger aan de Maas, bewoond sinds tenminste het begin van de ijzertijd. Een verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Het eerste lid moet een lange klinker of tweeklank gehad hebben. Bij gebrek aan andere mogelijkheden valt hier voorzichtig te denken aan een anderszins niet overgeleverd woord voor ‘offer’ (WGm. *taif) als verwant van Oudhoogduits zebar ‘offer’ en Oudengels tiber, tifer ‘offer’ en buiten het Germaans mogelijk Grieks deîpnon ‘maaltijd’. Vergelijk ook de verlatijnste, vermoedelijk Germaanse stamnaam Taifalī, dan te begrijpen als ‘Offerenden’.

Thij (Overijssel), ouder Tije. Ligt bij Steenwijk. Beantwoordt aan het vergeten woord tij ‘vergaderstede, ook voor rechtspraak’, de evenknie van Middelnederduits , Oudhoogduits zîh (WGm. *tīh), verwant aan o.a. aantijgen, betichten en teken, van een wortel met de zin van ‘aanwijzen’. Voor de heidense lading van oude rechtspraak, zie Malburgen. Gelijk aan De Thij. Zie ook Tijhuis en Tijum.

De Thij (Overijssel), ouder Thie, Tye. Nu een wijk van Oldenzaal. Gelijk aan Thij.

Tijhuis (Overijssel), ouder Tijhuys. Vroegere hoevenaam, thans een geslachtnaam. Het tweede lid is huis ‘woning, gebouw’ (WGm. *hūs). Het eerste lid is ofwel tij ‘vergaderstede, ook voor rechtspraak’, waarvoor zie Thij, ofwel het vergeten woord tuw, tij ‘god’ (WGm. *tīw), waarvoor zie Tijum. Voor de samenstelling en betekenis, vergelijk Oudnoords goðahús ‘huis der goden, tempel’.

Tijsweer (Groningen), ouder Tysweer, Thyesweer. Verdronken dorp, de genauwe ligging onbekend doch in de buurt van Tiushem. Het eerste lid is bezwaarlijk te vereenzelvigen met een koosvorm van Matthijs, want die uitheemse naam raakte daar betrekkelijk laat in gebruik. Wel mogelijk is de 2e naamval van de godennaam Tuw, Tij (WGm. *Tīw), waarvoor zie Tisbeek. Het tweede lid kan gelijk zijn aan Oudfries were ‘gezag; landgoed’ (WGm. *warī). Doch gezien het verband van deze god met rechtspraak, waarvoor zie Malburgen, valt eerder te denken aan een voortzetting van Oudfries werf, warf ‘opgeworpen heuvel; gerechtsstede, gerecht’ (WGm. *hwerf, *hwarf). Vergelijk daarvoor de klankontwikkeling van bijvoorbeeld Tjamsweer (Groningen) uit ouder Thiamerswerve.

Tijum (Groningen), ouder Tihem, Thijum. Ligt in de buurt van Ranum. Te ontleden als een samenstelling. Het verbasterde tweede lid beantwoordt aan heem ‘thuis’ (WGm. *haim). Het eerste lid is niet te herkennen als de Friese mansnaam Tie, Tye, want die is een late verbastering van Tiede of koosvorm van Tiedeman. Dan is het wel een evenknie van ofwel tij ‘vergaderstede’, waarvoor zie Thij, ofwel het vergeten woord tuw, tij ‘god’ (WGm. *tīw), evenknie van Oudnoords týr, mv. tívar. Dat was ook in gebruik als naam van de oude Germaanse hoofdgod, waarvoor zie Tisbeek. De oordnaam betekent dan ‘godheem’, net als de Ouddeense oordnaam Tyym (nu Tim, Jutland). Vergelijk Alphen en Oesdom. Het zij niet het heem van die ene god, want dan ware er wel verbuiging met -s van de 2e naamval, zoals mogelijk in Tiushem en Tussum. Zie ook Tijhuis.

Tisbeek (Belgisch-Limburg), ouder Tijsbeke, Tysbeke. Een verdwenen gehucht bij Halen. Het tweede lid is beek ‘ondiepe waterloop’ (WGm. *baki). Te denken valt aan verbastering van te IJsbeke. Er is inderdaad een IJsbeek in die omgeving, maar dat kan zelf een verbastering van Tijsbeke zijn. Met de nabijheid van Wielandakker en vooral Dorsbeek is het eerste lid ook te duiden als de (samengetrokken) 2e naamval van de vergeten godennaam Tuw, Tij, die letterlijk ‘God’ betekent, een evenknie van Oudfries , Oudengels Tíw, Tíg, Oudhoogduits Zîu (WGm. *Tīw) en Oudnoords Týr. Gelijk is dan de Deense oordnaam Tisbæk/Tirsbæk (Jutland). Dit was de oude Germaanse hoofdgod, hoeder van hemelse orde, heer van recht en zo ook oorlog, tot de opkomst van Woen, waarvoor zie Woensel. Voor zijn rol in het recht, zie Malburgen. Zijn naam is ook te herkennen in Tijsweer, Tisselt, Tiushem, Tusseler, Tussum, Tusveld, Tuwinga en Tyisdorp. Voor (denkelijke) toenamen, zie Dieseghem, Ermelo, Feerwerd, Hoge Hexel en Saasveld. Zie ook Tijum.

Tisselt (Antwerpen), ouder Tysselt, Tieselt. Een naam die weinig duidingen toelaat. Het eerste lid kan echter de (samengetrokken) 2e naamval zijn van de vergeten godennaam Tuw, Tij (WGm. *Tīw), waarvoor zie Tisbeek. Het tweede lid is dan mogelijk een vroeg verbasterde vorm van hout ‘boomstof; bos’ (WGm. *holt), waarvoor zie Hilgeholt. Gelijk in betekenis doch met ander tweede lid zijn dan Ouddeens Tiiswid (nu Tiset, Jutland) en Tyslund (nu Tislund, Jutland). De overgeleverde verbinding van der Tieselt wijst echter op een vrouwelijke verbuiging. Dan valt wel eerder te denken aan een samengetrokken evenknie van Oudsaksisch selitha en Oudhoogduits selida ‘woning, huis’ (WGm. *saliþu, 4e nv. *saliþwā). Verwant is zeel ‘verblijf, gebouw, groot vertrek’ (WGm. *sali), waarvoor zie Woensel.

Tiushem (Groningen), 11e eeuw. Eenmaal opgeschreven. Verdronken dorp, de genauwe ligging onbekend doch in de buurt van Tijsweer. Laat zich lezen als een verbinding van de 2e naamval van de godennaam Tuw, Tij (WGm. *Tīw), waarvoor zie Tisbeek, en heem ‘thuis’ (WGm. *haim). Mogelijk gelijk aan Tussum. Gelijk in betekenis doch met ander tweede lid is dan de Zweedse oordnaam Tisby (Uppsala län). Vergelijk ook Tyisdorp.

Toverberg (Gelderland), ouder Tooverberg. Een heuvel tussen Ermelo en Drie op de Veluwe. De naam zij vrij jong doch te danken aan sluimerend volksgeloof ter plekke. Vergelijk de Aardmansberg.

Tusseler (Gelderland), ouder Tuetsloe. De naam is overdragen van een erve op een straat in Lochem. Niet al te ver van Tussum en Tusveld gelegen. Het tweede lid was aanvankelijk lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo, en werd later vervangen door het gelijkbetekenende laar, waarvoor zie Anlier. Het eerste lid is geduid als de 2e naamval van een zeldzame mansnaam Tuet. Doch de oude vorm kan gemakkelijk uit *Tueslo ontaard zijn. Vergelijk de vroeg ingeschoven t van Noetsele (Overijssel), ouder Nosolo. Zo is het eerste lid te begrijpen als de 2e naamval van de godennaam Tuw, Tij (WGm. *Tīw), waarvoor zie Tisbeek. Een gelijke oordnaam is dan Oudengels Tíweslé (nu Tuesley, Surrey), en met ander doch vergelijkbaar tweede lid Ouddeens Tyslund (nu Tislund, Jutland). Zie ook Ermelo.

Tussum (Overijssel), 15e eeuw. Mogelijk gelijk aan Tiushem. Zie het nabijgelegen Tusveld.

Tusveld (Overijssel), ouder Tuesveld, Thusvelde. Het tweede lid is veld ‘open vlakte’ (WGm. *felþu). Het eerste lid moet voorheen een lange klinker of tweeklank gehad hebben, gezien de oude spelling met Tues-. Dat verbiedt vereenzelviging met zulks als Twents tos, tösse ‘zode’ en Brabants tus ‘heide; broekgrond’. Het kan wel een evenknie zijn van Limburgs toes ‘boomstronk’ en Middelhoogduits zûs- in zûsach ‘struikgewas’. Doch met de nabijheid van Tussum, Tusseler, Saasveld en Albergen valt wellicht eerder te denken aan de 2e naamval van de godennaam Tuw, Tij (WGm. *Tīw), waarvoor zie Tisbeek. Vergelijk Woensveld.

Tuwinga (Groningen), ouder Tuwinghe. Naam van een verdwenen borg (versterkt huis) bij Ten Post, vernoemd naar een geslacht. Mogelijk te duiden als ‘van de lieden van Tuw’ (WGm. *Tīwingō), in verwijzing naar verering of veronderstelde afstamming van de god genaamd Tuw, Tij (WGm. *Tīw), waarvoor zie Tisbeek. Gelijk doch in andere naamval is dan Oudengels Tíwingum (nu Tewin, Hertfordshire). Vergelijk de geslachtsnaam in Dieseghem.

Tyisdorp (Zuid-Holland), 13e eeuw. Verdwenen gehucht, de genauwe ligging onbekend. Slechts eenmaal overgeleverd, dus zeer onwis. Het tweede lid is dorp ‘groep huizen’ (WGm. *þorp), het eerste is goed mogelijk de 2e naamval van de godennaam Tuw, Tij (WGm. *Tīw), waarvoor zie Tisbeek. Gelijke oordnamen zijn dan Tistrup (Jutland) in Denemarken en Tistorp (Östergötland) in Zweden. Vergelijk ook Tiushem en Tussum.

Uden (Noord-Brabant), ouder Ůthen. Ter plekke uitgesproken als Uje, met u uit door omluid, zoals ook te zien in brujen ‘broeden’ (WGm. *brōdijan) en hujen ‘hoeden’ (WGm. *hōdijan). Gezien dat en de vondst van vele urnen uit de ijzertijd is de naam te duiden als een verbogen oud woord voor ‘brandhaard’ o.i.d. (WGm. *ōþi), de veronderstelde Germaanse evenknie van Oudiers áith ‘droogoven’ (Keltisch *ātis). Van dezelfde wortel komen Avestisch ātarš ‘vuur’ en Latijn āter ‘zwart’ (eigenlijk ‘geblakerd’). Hetzelfde woord is te vinden in Udenhout en Uedem (Noordrijn-Westfalen), ouder Ůdheim, Othiheim, de naam van een dorp over de grens waar in de buurt eveneens een aanzienlijk urnenveld uit dezelfde tijd ontdekt is.

Udenhout (Noord-Brabant), ouder Odenhout. Heeft een van de grootste urnenvelden van Noord-Brabant. Het eerste lid is wel hetzelfde woord als Uden, waar het echter niet naar vernoemd is, aangezien dat oord een eind oostelijker ligt.

Urthunsula (Gelderland), 9e eeuw. Slechts eenmaal opgeschreven, dus zeer onwis. Lag ergens op de Veluwe. Gezien het bestaan van Veluws sol ‘waterkuil’ reeds opgevat als de naam van een poel bij Orden, ouder Orthen, een Veluwse oordnaam die verband houde met (ijzer)oer. Doch de klinkers in Urthunsula wijken daarvan af en het eerste lid is vanwege -un ook te begrijpen als de 2e naamval van een vrouwelijke naam Urtha* (zoals Oudsaksisch tungun ‘van de tong’ bij tunga). Deze is echter niet te vereenzelvigen met Oudnoords Urðr, want die naam van een schikgodin is de evenknie van Oudsaksisch wurd ‘lot’ met behoud van w-. Toch kan hier sprake van een godin zijn, want het tweede lid is tevens te lezen als een zwak verbogen, aanwijzende vorm van zuil, Oudsaksisch súl (WGm. *sūli), een woord dat ook schuilt in Oudsaksisch Irminsúl, de naam van een heidens heiligdom, waarvoor zie Ermelo en Staverden, beide eveneens op de Veluwe. Urtha* (WGm. *Urþā) is dan voorzichtig te duiden als een evenknie van Latijn ortus ‘verrezen’ of anders Oudindisch ṛtá ‘orde’. Vergelijk ook Uerdingen (Noordrijn-Westfalen), ouder Urðingi.

Usselo (Overijssel), ouder Oslo. Ter plekke uitgesproken als Ossel. De afwisseling van O- en U- is alleen te begrijpen als de beginklinker voorheen een lange, gesloten Ó- was die binnen de samenstelling verkort raakte: Óslo werd Oslo/Uslo, waarna de uitspraak verslapte naar drie lettergrepen, Osselo/Usselo, en de ene vorm versleet tot Ossel. Aldus is het eerste lid te herkennen als Oudsaksisch ós ‘god’ (in voornamen als Ósbrand en Ósgrím), de evenknie van ans ‘god’ (WGm. *ansu), waarvoor zie Anlier. Het tweede lid is lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Mogelijk gelijk is Oslo (Noorwegen), dat vroeger in Nederland ook wel Anslo heette.

Ussen (Noord-Brabant), ouder Ussem, Ussen. Te begrijpen als verbogen afleiding van Oss, de naam van het naburige oord. Voor het klinkerverschil, vergelijk vullen naast vol.

Vecht (Overijssel, Utrecht), ouder Feht, Fehta. Naam van twee stromen die beide wel bezield geacht werden, waarvoor zie Roer. Moeilijk anders op te vatten dan ‘vechtende’ (WGm. *Fehtu, 4e nv. *Fehtā). Vergelijk Honte.

Vronen (Noord-Holland), ouder Franlo, Franla. Heet nu Sint Pancras en ligt in de buurt van Hargen, Heiloo en Oesdom. Oorspronkelijk Fries, zoals ook blijkt uit de klinker in de oude vormen. Het tweede lid beantwoordt aan lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Het eerste lid zou naar de goden of een god kunnen verwijzen, zoals in Franeker/Frjentsjer het geval kan zijn.

Waal (Gelderland, Noord-Brabant), ouder Vahalem (4e nv.), Vacalus, met c als een Latijnse spelling van de Germaanse *h, vroeger uitgesproken als wrijfklank. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Net als Maas, Mandel, Munte en Zenne betekent deze mogelijk ‘strevende’ (WGm. *Wahali), buiten het Germaans verwant aan Hettitisch wekk- ‘willen, verlangen’ en Oudindisch vaś- ‘willen, wensen, nastreven’. Anders is wellicht uit te gaan van ‘koelijke’ of zelfs ‘koe’, als evenknie van Latijn vacca ‘koe’ en Oudindisch vaśā́- ‘koe’. Voor de vergelijking van stromen met koeien, zie Nete. In elk geval mogelijk verwant aan de oude stroomnaam Waharna (nu Werre, Noordrijn-Westfalen).

Wapenveld (Overijssel), ouder Wapenghelde, Wapegelde. In deze naam is veld een vervanging van ouder gelde. Aangezien geld (WGm. *geld) vroeger ook ‘offer, offering’ kon betekenen is te vermoeden dat de naam verwijst naar de offering van wapens, een gebruik dat in het heidendom wijdverbreid was. Er zijn evenwel (nog) geen wapens opgegraven ter plekke.

Wehe (Groningen), ouder Wie, Wia. Ter plekke uitgesproken als Wij. Ondanks de afwijkende klinker van de huidige ambtelijke spelling gelijk aan Wijhe.

Werken (Noord-Brabant), ouder Werken, Wirkine. De oordnamen De Werken en Werkendam herinneren nog aan deze verdwenen stroom, die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Vergelijk Vercana, de (verlatijnste) naam van een godin op een 2e-eeuwse bronschaal en wijsteen in Duitsland. Beduidt iets als ‘weldadig zwellende’ (WGm. *Werkenu, 4e nv. *Werkenā), verwant aan Werkende, de oude Duitse stroomnaam Wirck (nu Werkerbach, Hessen) en buiten het Germaans o.a. Hettitisch u̯arkant- ‘vet, dik’, Grieks orgáō ‘zwellen met heilzame vloeistof’ en Oudindisch ūrjá- ‘kracht, sap’. Vergelijk Fivel, Hunze en Itter.

Werkende (Utrecht), ouder Wercundia. Thans verbasterd en verlengd tot de oordnaam Werkhoven (Utrecht), denkelijk oorspronkelijk een naam van de Kromme Rijn, die wel bezield geacht werd zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Te begrijpen als ‘weldadig zwellende’ (WGm. *Werkundiju, 4e nv. *Werkundijā), verwant aan Werken.

Westerlee (Groningen), ouder Westerle. Ligt onmiddellijk ten westen van Heiligerlee. Van wester en leeuw, lee ‘(graf)heuvel’ (WGm. *hlaiw), waarvoor zie Leeuw.

Wezelt (Belgisch-Limburg), ouder Wiosello. Inmiddels verlengd tot Veldwezelt. Niet ver van Wezet/Visé gelegen. Het tweede lid in deze samenstelling beantwoordt aan het vergeten woord zeel ‘verblijf, gebouw, groot vertrek’ (WGm. *sali), waarvoor zie Woensel. Het eerste lid zij een (voorheen verbogen) vorm van wij ‘heilig’ of wij ‘heiligdom’ (WGm. *wīh), waarvoor zie Wijhe.

Wezet/Visé (Luik), ouder Uisatium, Viosato. Niet ver van Wezelt gelegen. Een samenstelling waarvan het tweede lid beantwoordt aan zaat, zate ‘zetel; verblijf’ (WGm. *sātī m./o., *sātiju v.). Het eerste lid zij een (voorheen verbogen) vorm van wij ‘heilig’ of wij ‘heiligdom’ (WGm. *wīh), waarvoor zie Wijhe.

Wielandakker (Belgisch-Limburg), 12e eeuw. Lag bij Sint-Truiden, niet ver van Tisbeek. Eenmaal opgeschreven en wel als Wielant acre. Het tweede lid is akker ‘bouwland’ (WGm. *akr), waarvoor vergelijk Franeker/Frjentsjer. Het eerste lid is de 2e naamval van Wieland, evenknie van Oudhoogduits Wiolant en Oudengels Wéland (WGm. *Wēland). Zo heette de bovenmenselijke smid in het Germaanse volksgeloof, de maker van menig beroemd zwaard en ander werk. Hij was volgens het Oudnoordse gedicht Vǫlundarkviða volksgenoot en leider der alven, waarvoor zie Alphen. We zien geen Wielants acre omdat zijn naam een tegenwoordig deelwoord is en zulks oorspronkelijk geen -s in de 2e naamval had. Het behoud van oude verbuiging hier maakt dat de veldnaam eerder naar de smid verwijst dan een naar hem vernoemde sterveling. Zie ook Smidakker en vergelijk de verbuiging in Feerwerd.

Wiesel (Gelderland), ouder Wiessel, Wissel, Wyssel. Gelegen tegen de Veluwe, niet ver van de Aardmansberg. Geduid als een versleten samenstelling van de evenknie van Duits Wiese ‘weide’ (WGm. *wisu) en lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Die evenknie is echter Middelnederlands wese ‘weide’ en Veluws weesje ‘tuinhuisje’, dus niet met ie zoals in het Duits. Wel is de naam te herleiden tot ouder *Wíhseli. Het eerste lid daarvan beantwoordt aan wij ‘heilig’, Veluws wie ‘heilig’ (WGm. *wīh), waarvoor zie Wijhe, het tweede aan zeel ‘verblijf, gebouw, groot vertrek’ (WGm. *sali), waarvoor zie Woensel. In zo’n samenstelling kon de oorspronkelijk lange klinker van het eerste lid gemakkelijk verkort raken, getuige ook de oude nevenvorm Wissel. Voor de ontwikkeling van een scherpe s(s) uit hs, vergelijk bijvoorbeeld Nederlands en Veluws wassen ‘groeien’ (WGm. wahsan). Voor de samenstelling en betekenis, vergelijk Oudsaksisch wíhstedi ‘wijstede, heiligdom’ en Oudhoogduits wîhhûs ‘wijhuis, tempel’. Mogelijk van eendere oorsprong als Wissel, de naam van een oord in de buurt.

Wigvliet (Groningen), 9e eeuw. Eenmaal opgeschreven, als UUigflieta. Verdronken dorp, de genauwe ligging onbekend, maar in de buurt van Heiligenvlieten. Het eerste lid is te vereenzelvigen met een nevenvorm van wij ‘heilig’ (WGm. *wīh) of diens verzelfstandiging wij ‘heiligdom’ (WGm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Verwant aan Oudfries wígene, wíene ‘wijding’. Het tweede lid beantwoordt aan vliet ‘waterloop’ (WGm. *fleut). Vergelijkbaar zijn Aalbeek en Oudengels Ealhfléot ‘heiligdomvliet’ (Kent). Zie verder Roer.

Wijbosch (Noord-Brabant), ouder Wydenbosch, Wybossche, Wijbos. In sommige oude vormen is het eerste lid wijd ‘breed’ of wijde ‘wilg’, maar dat kan een herduiding zijn. Juist de oudste vormen hebben slechts wij. Dan is eerder te denken aan een samenstelling van wij ‘heilig’ dan wel wij ‘heiligdom’ (WGm. *wīh), waarvoor zie Wijhe, en bos ‘geboomte’ (WGm. *bosk).

Wijchen (Gelderland), ouder Wigene, Wichine. Gelegen naast Woezik en reeds voor de middeleeuwen bewoond. Goed te duiden als ‘heiligdom’ dan wel ‘oord met heiligdommen’ (WGm. *wīgini), een afleiding van wij ‘heilig’ dan wel wij ‘heiligdom’ (WGm. *wīh), waarvoor zie Wijhe en vergelijk Oudfries wígene, wíene ‘wijding’. De wisseling van *h in het grondwoord en *g (later ch) in de afleiding is het gevolg van een vroeger verschil in klemtoon, waarvoor vergelijk Mechelen. Het achtervoegsel (WGm. *-ini) zit ook in Hervin, Lieven/Liévin en Mechelen.

Wije (Gelderland), ouder UUia. De naam van een verdwenen gehucht waar de slotnaam Wijenburg nog aan herinnert, vlakbij Medel. Gelijk aan Wijhe.

Wijgeest/Wygeast (Friesland), ouder Wy Geest, Wygast. Gelegen naast Oudwoude/Aldwâld. Het eerste lid is bezwaarlijk een vroege verbastering van wijd, Fries wiid ‘breed’ (WGm. *wīd). Te overwegen is dan vereenzelviging met het vergeten woord wij ‘heiligdom’ (WGm. *wīh), waarvoor zie Wijhe. Het tweede lid beantwoordt aan geest, Fries geast ‘hooggelegen zandgrond’ (WGm. *gaistu). Een ander Fries heiligdom op hoge zandgrond is Harich.

Wijhe (Overijssel), ouder Wye, Wie. Verbogen vorm van het vergeten woord wij ‘heiligdom’, de evenknie van o.a. Oudsaksisch wíh en Oudengels wéoh (WGm. *wīh), alsmede Oudnoords . Een oude verzelfstandiging van wij ‘heilig’ (WGm. *wīh), dat zelf voortleeft in wijden, wijwater en wierook. Gelijk aan Wehe en Wije. Buiten de Lage Landen vinden we het ook in verbinding met godennamen: Middelnederduits Thonereswe ‘Donders wij’ (nu Donnerschwee, Nedersaksen), waarvoor zie Donderslag, en Ouddeens Othenswi ‘Woens wij’ (nu Odense, Fyn), waarvoor zie Woensel. Zie ook Wezelt, Wezet/Visé, Wiesel, Wigvliet, Wijbosch, Wijchen en Wijgeest/Wygeast.

Wissel (Gelderland), ouder Wijssel, Wischele. Gelegen tegen de Veluwe. Mogelijk van eendere oorsprong als Wiesel, de naam van een oord in de buurt.

Woensberg1 (Pas-de-Calais), 10e eeuw. Eenmaal opgeschreven, en wel als Wonesberch. Gelegen in Frans-Vlaanderen, ergens ten zuidwesten van Kales/Calais, bij Autembert. Kan weinig anders zijn dan een samenstelling van de 2e naamval van Woen (WGm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel, en berg ‘heuvel’ (WGm. *berg). Gelijk aan Woensberg2, Woensberg3, Middelduitse oordnamen als Wódenesberch (nu Bad Godesberg, Noordrijn-Westfalen) en Wuodenesberg (nu Gudensberg, Hessen) en aan Oudengels Wódnesbeorge (nu Woodnesborough, Kent). Zie ook Albergen en Donderberg.

Woensberg2 (Nord), 19e eeuw. Gelegen in Frans-Vlaanderen, naar verluidt te Bavinchove, bij Okselare. Gelijk aan Woensberg1 en ondanks de late verschijning op schrift wel een echt overblijfsel.

Woensberg3 (Noord-Holland). Een kleine heuvel in het bos tussen Blaricum en Huizen. Gelijk aan Woensberg1 doch gezien het geringe belang en het gebrek aan oude overlevering wel betrekkelijk kort geleden bedacht, wellicht door liefhebbers van het heidense verleden.

Woensdrecht (Noord-Brabant), ouder Wonsdrech, Wunsdrecht. Ligt aan een voormalige loop van de Schelde. Het eerste lid met zijn -s voor de 2e naamval is zonder twijfel een naam en er komt geen andere in aanmerking dan de godennaam Woen (WGm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Het tweede lid is drecht, dat ‘trekvaart’ dan wel ‘overvaart m.b.v. touw’ betekende. Een geuit bezwaar is dat godennamen niet voorkwamen in samenstelling met woorden voor nutswerken. Zie echter namen als Oudhoogduits Wuatanesweg ‘Woens weg’ (nu Gutenswegen, Saksen-Anhalt) en Oudengels Wódnesdíc ‘Woens dijk’ (nu Wansdyke, West Country). Woen als god der doden werd mogelijk ook gezien als de veerman die zielen overzette naar de onderwereld. In elk geval wordt de listige veerman genaamd Hárbarðr ‘Grijsbaard’ in het Oudnoordse gedicht Hárbarðsljóð heden meestal begrepen als een van zijn verschijningen. Deze oordnaam kan ontstaan zijn als verwijzing naar zulke verhalen, wellicht zelfs vanwege noodlottige ongevallen aldaar.

Woensel (Noord-Brabant), ouder Woncele, Gunsela. Vanouds gelegen naast Bliksembos. Een verbasterde samenstelling met als eerste lid de 2e naamval van de godennaam Woen (WGm. *Wōdan), zoals ook in woensdag en het verouderde Woenswagen ‘Grote Beer’. Men achtte Woen een ziener en dichter die vermomd reisde door Middelgaard, de wereld der mensen. Hij werd hoofdgod bij verdringing van Tuw, waarvoor zie Tisbeek. Het tweede lid in de samenstelling lijkt een versleten vorm van lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Gelijke namen zijn in dat geval Middelnederduits Godensloh (nu Gudenslau, Noordrijn-Westfalen) en Oudengels Wódnesléa (nu Wensley, Derbyshire). Vergelijk met andere godennaam Donderslag. Doch ook te overwegen voor het tweede lid is zeel ‘verblijf, gebouw, groot vertrek’ (WGm. *sali), nevenvorm van zaal (WGm. *salu), waarvoor vergelijk Onderzeel, Tisselt en Wiesel. Gelijk is dan Oudzweeds *Odhinssala (nu Onsala, Halland). Vergelijkbaar is Oudhoogduits Wôtaneshûsen (nu Guthmannshausen, Thüringen). Zijn naam schuilt (mogelijk) ook in Woensberg1, Woensdrecht, Woensveld en Woezik. Voor denkelijke toenamen, zie Feerwerd en Hoge Hexel.

Woensveld (onbekend). Alleen overgeleverd als de zeer zeldzame achternaam (Van) Woensveld. Indien geen verschrijvingen van Warnsveld of iets anders is dit een samenstelling van de godennaam Woen (WGm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel, en veld (WGm. *felþu). Vergelijk de veldnaam Goensveld (Oost-Vlaanderen), waar g voor w kan staan ter vermijding van de heidense naam, zoals gebeurd met Oostvlaams goensdag ‘woensdag’. Gelijk is dan Oudengels Wódnesfeld (nu Wednesfield, Wolverhampton). Vergelijk Tusveld.

Woezik (Gelderland), ouder Wonseke, Woseke. Gelegen naast Wijchen. Als de oudere spelling met n klopt is hier allereerst te denken aan een samenstelling met de 2e naamval van de godennaam Woen (WGm. *Wōdan), waarvoor zie Woensel. Het tweede lid ware dan een vroeg verdofte afleiding of verbogen vorm van eik, gewestelijk eek (WGm. *aik). Eiken lijken weliswaar bovenal betrokken geweest tot de dondergod, waarvoor zie Donderslag, maar bijvoorbeeld Fröseke (Zweden) verwijze naar een eik of eikenbos van een andere god. De IJslandse Vǫlsunga saga vertelt hoe een eenoogde vreemdeling, wel Óðinn/Woen, een zwaard steekt in de eik die in een koningshal groeit, waarvoor zie Hoge Hexel. En volgens het gedicht Hávamál hing de god negen dagen aan een boom als zijn offer aan zichzelf.

Wullenhoven (Gelderland), ook Wullenhoo, ouder Uunnilo (lees Wunnilo). In de vroege middeleeuwen een bos, nu een buurt van Nijkerk, niet ver van Ermelo en de Veluwe. Een oude, verbasterde samenstelling met lo ‘(gewijde) open plek in het bos; licht bos’ (WGm. *lauh), waarvoor zie Lo/Loo. Het eerste lid beantwoordt wel aan wonne ‘vreugde, gelukzaligheid’, Oudsaksisch wunnia, Oudengels wynn (WGm. *wunju), dat ooit als naam van de ruinstaf ᚹ diende en ook gangbaar was in christelijk verband, goed mogelijk als erfenis van het heidendom. Buiten het Germaans verwant aan o.a. Latijn venus ‘mingenot, schoonheid’ en veneror ‘aanbidden, vereren’. Een oordnaam met zo’n geestelijk woord was uitzonderlijk en kan op een heilige ruimte duiden.

Zenne (Henegouwen, Waals-Brabant enz.), ouder Sama (lees Sania). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Net als Maas, Mandel, Munte en Waal is deze te begrijpen als ‘strevende’ (WGm. *Sanju, 4e nv. *Sanjā), verwant aan o.a. Oudfries sana ‘tegenstreven, strijden’ en Zwitsers sane ‘verlangen’ (WGm. *sanēn) en de verlatijnste godennaam Magusanus, waarvoor zie Herwen. Zie ook Zuun.

Zuster (Nederlands-Limburg), ouder Svestra. Heet nu de Rode Beek. Ernaar vernoemd zijn Susteren/Zöstere (Nederlands-Limburg) en Süsterseel (Noordrijn-Westfalen). Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Voor de hand ligt een zwak verbogen vorm (WGm. *Swestrā) van het verwantschapswoord zuster (WGm. *swester), mogelijk m.b.t. de Gleen, waarin zij uitmondt.

Zuun (Vlaams-Brabant), ouder Zuene, Sonia. Inmiddels verlengd tot Zuunbeek. Werd wel bezield geacht zoals andere stromen, waarvoor zie Roer. Deze zeer oude, zogenaamde vṛddhi-afleiding van de voorloper van Zenne betekent letterlijk ‘bij Zenne horende’ (WGm. *Sōniju, 4e nv. *Sōnijā). Voor de ontwikkeling van de uu uit een omgeluide , vergelijk ter plekke gruun ‘groen’ (WGm. *grōnī). De naam werd ook gedragen door het ooit veel grotere bos daar, want een vroege vorm raakte in de Latijnse overlevering versteend als Sonia en kwam vandaar weer in de volkstaal terecht als Zoniën(woud).

Verwijzingen

Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)

Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)

Bremmer, R.H. jr., An Introduction to Old Frisian (Amsterdam, 2009)

Debrabandere, F. e.a., De Vlaamse gemeentenamen. Verklarend woordenboek, tweede, grondig herziene en vermeerderde uitgave (Leuven, 2022)

Derks, T. & B. de Fraiture, Een Romeins heiligdom en een vroegmiddeleeuws grafveld bij Buchten (L), Rapportage Archeologische Monumentenzorg 226 (Amersfoort, 2015)

Eijnatten, J. & F.A. van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis (Hilversum, 2005)

Ekwall, E., The Concise Oxford Dictionary of English Place-names, 4th Edition (Oxford, 1960)

Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch, 2. Auflage (Bonn, 1900)

Green, D.H., Language and History in the Early Germanic World (Cambridge, 2002)

Greule, A., Deutsches Gewässernamenbuch (Berlijn, 2014)

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

Hall, A., Elves in Anglo-Saxon England: Matters of Belief, Health, Gender and Identity, Anglo-Saxon Studies, 8 (Woodbridge, 2007)

Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)

Homann, H. e.a., “Indiculus superstitionum et paganiarum”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 15 (Berlijn, 2000), blz. 369-84

INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)

INL, Vroegmiddelnederlands Woordenboek (webuitgave)

INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

Jellinghaus, H., Die westfälischen Ortsnamen nach ihren Grundwörtern (Osnabrück, 1923)

Keyser, René De, “De Meerminneput te Oostkerke”, in Rond de Poldertorens, XVII (1975), blz. 37–40

Kleine Koerkamp, K., Een eeuwenoud bos genaamd Het Asselt, masterscriptie (Groningen, 2020)

Knottnerus, O., “Verdronken dorpen in het Oldambt”, op ottoknot.home.xs4all.nl (webuitgave)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Lloyd, A.L. & R. Lühr, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, 7 Bände (Göttingen, 2014–heden)

Loon, J. Van & A. Wouters, “De ouderdom van de taalgrens in het stroomgebied van de Zenne”, in Taal en Tongval 43 (1991), blz. 47–67

Loon, J. Van, “Lanaken en de vroegste geschiedenis van Franken en Merovingen”, in Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL), jaargang 126, nr. 1-2 (2016)

Loon, J. Van, Lo, donk, horst: Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen (Gent, 2017)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Quak, A., “Germaanse sacrale plaatsnamen in de Nederlanden”, in Naamkunde 34 (2002), blz. 57–71

Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)

Schönfeld, M., “Sacrum nemus Batavorum”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Jaargang 61 (1942), blz. 241–5

Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)

Smith, E., “Heathen and mythological elements in Scandinavian place-names”, op Germanic-Studies.org (webuitgave)

Tacitus, P.C., Germania, translated by J.B. Rives (Oxford, 2002)

Udolph, J. & J. Insley, “Kultische Namen”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 17 (Berlijn, 2000), blz. 425–37

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Vermeyden, P. & A. Quak, Van Ægir tot Ymir (Nijmegen, 2000)

Vries, J. de, “Studiën over Germaanse mythologie. III. Franeker en Vroonlo”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Jaargang 51 (1932), blz. 97–121

Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)

Vries, J. de, Altgermanische Religionsgeschichte (Berlijn, 1970)

Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)