Hildebrands lied

Ik hoorde zeggen,
dat uitdagers elkaar      alleen ontmoetten,
Hildebrand en Hadebrand      tussen heerscharen in;
zoon en vader      bezagen hun rustingen,
gespten hun heergewaden,      gordden hun zwaarden,
helden in ringhemden,      eer ze reden ten strijde.
Hildebrand sprak,      Herebrands zoon,      – hij was de oudere man,
de vroedere in leven –      te vragen begon hij
in weinig woorden,      wie zijn vader was
van de zielen in het volk,  of van welk geslacht hij was.
“Als jij mij het ene zegt,      het andere zal ik weten.
Kind, in het koninkrijk      ken ik iedereen.”
Hadebrand sprak,       Hildebrands zoon:
“dat zeiden mij      onze mensen,
oude en wijze,     die eertijds leefden,
dat Hildebrand mijn vader heette     en Hadebrand heet ik.
Voor hij oostwaarts ging      vlood hij Odakers nijd,
weg met Diederik      en dienstmannen veel.
Hij liet in het land      verloren achter
zijn bruid in haar kamer,      zijn kleine telg
zonder erfenis.      Oostwaarts reed hij.
Sinsdien begon      Diederik te vertrouwen
op mijn vader,      zo’n vriendloos man was dat.
Voor Odaker had hij      ónmetelijke toorn,
voor Diederik was hij      een dienstman welbemind.
Hij vocht immer vooraan,      hij zocht altijd de strijd,
bekend was hij      bij koene mannen.
Ik geloof niet dat hij nog leeft.” –
“De Heer is mijn getuige,” zei Hildebrand,      “van de hemel boven:
moge jij nimmer      met een nauwverwant man
de strijd aangaan!”
Hij nam weg van zijn arm      gewonden ringen,
keizerlijk gewrochten,      van de koning ontvangen,
de Heer der Hunnen.      “In hulde geef ik het jou.”
Hadebrand sprak,      Hildebrands zoon:
“met schacht zal een man      geschenken aannemen,
speer tegen speer.
Jij bent je, oude Hun,      ónmetelijk sluw;
je lokt me met woorden,      wilt mij je speer toewerpen.
Je bent oud geworden      door immer te misleiden.
Dit zeiden mij      de zeevaarders
van west over de Wendelzee:      dat wapens hem velden,
dood is Hildebrand,      Herebrands zoon.”
Hildebrand sprak,      Herebrands zoon:
“Wel kan ik zien      aan jouw wapenrusting,
dat jij in eigen land      een edele heer hebt,
en van deze bodem      nooit verbannen werd. –
Ach, Here God,” zei Hildebrand,      “het harde lot geschiedt!
Zestig zomers en winters      zwierf ik in den vreemde,
waar men mij immer schaarde      onder aanvallend volk.
Bij geen enkele burcht      bond de dood mij;
nu zal mijn eigen kind      met kling mij vellen,
mij houwen met zwaard,      – mits ik hém niet dood.
Doch jij mag nu met gemak,      als je moed het toestaat,
van zo’n oude man      een uitrusting winnen,
een buit roven,      als je daar enig recht op hebt.” –
“Hij zou de lafste zijn,” zei Hildebrand, “van de oosterlieden,
die jou de strijd weigert,      nu je zo sterk verlangt
naar een tweegevecht;      dat zal toch uitwijzen
wie van ons vandaag      zijn wapenrusting ruimt,
of beide heergewaden      dan hebben zal!”
Toen lieten ze eerst      hun essenhout vliegen,
in scherpe vlaag,      dat het in hun schilden stond.
Toen stapten zij opeen,      strijdborden kloven,
hieuwen zij woedend      de witte schilden,
tot hun lindenhout      tot latten slonk,
verwoest door wapens      . . . . . . . . . . .

Vertaald uit het Oudhoogduits naar het Nederlands door Olivier van Renswoude.