Oorzakelijke werkwoorden

Kl. Werkwoord
(sterk vervoegd)
Oorzakelijk  werkwoord
(zwak vervoegd)
I

 

*bijden (beed, beden, gebeden)

‘wachten’

beiden (beidde, beidden, gebeidt)

‘doen wachten’

bijten (beet, beten, gebeten) *beiten  (beitte, beitten, gebeit)

‘doen bijten’

klijven (kleef, kleven, gekleven)

‘kleven’

*kleiven (kleifde, kleifden, gekleifd)

‘doen kleven’

lijden (leed, leden, geleden)

‘gaan’ → ‘verdragen’

leiden (leidde, leidden, geleid)

‘doen gaan’

*lijven (leef, leven, geleven)

‘overblijven’

*leiven (leifde, leifden, geleifd)
‘doen overblijven’ → ‘overlaten’
*lijzen (lees, lezen, gelezen)

‘weten’

leren 

‘doen weten’ → ‘onderwijzen’

mijden (meed, meden, gemeden)
‘veranderen’ → ‘wijken’
*meiden

‘doen veranderen’ → ‘schaden’

nijgen (neeg, negen, genegen)

‘buigen’

neigen (neigde, neigden, geneigd)

‘doen buigen’

nijten (neet, neten, geneten)

‘stoten’

*neiten (neitte, neitten, geneit)

‘doen stoten’

rijden  (reed, reden, gereden) *reiden (reidde, reidden, gereid)

‘doen rijden’

rijten (reet, reten, gereten)

‘scheuren’

*reiten (reitte, reitten, gereit)

‘doen scheuren’

rijzen (rees, rezen, gerezen) *reren (reerde, reerden, gereerd)

‘doen rijzen’

slijpen (sleep, slepen, geslepen)

‘glijden’ → ‘glad/scherp schuren’

slepen (sleepte, sleepten, gesleept)

‘doen glijden’ → ‘voorttrekken’

*sprijden (spreed, spreden, gespreden)

‘zich uitstrekken’

spreiden (spreidde, spreidden, gespreid)

‘doen uitstrekken’

stijgen (steeg, stegen, gestegen) *steigen (steigde, steigden, gesteigd)

‘doen stijgen’

*wijten (weet, weten, geweten)

‘weten’

*weiten (weitte, weitten, geweit)

‘doen weten’

II

 

*bruiten (broot, broten, gebroten)

‘breken’

*broten (brootte, brootten, gebroot)

‘doen breken’

buigen (boog, bogen, gebogen) bogen (boogde, boogden, geboogd)

‘doen buigen’

*dieten (doot, doten, gedoten)

‘luiden’

*doten (dootte, dootten, gedoot)

‘doen luiden’

*driezen (droor, droren, gedroren)

‘vallen’

*droren (droorde, droorden, gedroord)

‘doen vallen’

druipen (droop, dropen, gedropen) *dropen (droopte, droopten, gedroopt)

‘doen druipen’

*giezen (goos, gozen, gegozen)

‘uitstromen’

*gozen (goosde, goosden, gegoosd)

‘doen uitstromen’

kiezen (koos, kozen, gekozen) *koren (koorde, koorden, gekoord)

‘doen kiezen’ → ‘ervaren, proeven’

klieven (kloof, kloven, gekloven)

‘splijten’

kloven (kloofde, kloofden, gekloofd)

‘doen splijten’

*nieten (noot, noten, genoten)

‘gebruiken’

*noten (nootte, nootten, genoot)

‘doen gebruiken’

ruiten (root, roten, geroten)

‘bederven’

*roten (rootte, rootten, geroot)

‘doen bederven’

sluipen (sloop, slopen, geslopen)

‘glijden’ → ‘stil voortgaan’ 

slopen (sloopte, sloopten, gesloopt)

‘doen glijden’ → ‘vernielen’

*smieken (smook, smoken, gesmoken)

‘roken’

smoken (smookte, smookten, gesmookt)

‘doen roken’

stuiven (stoof, stoven, gestoven)

 

*stoven (stoofde, stoofden, gestoofd)

‘doen stuiven’

tijgen (toog, togen, togen)

‘trekken’

togen (toogde, toogden, getoogd)

‘doen trekken’

vliegen (vloog, vlogen, gevlogen)

 

*vlogen (vloogde, vloogden, gevloogd)

‘doen vliegen’

vlieten (vloot, vloten, gevloten)

‘drijven’

*vloten (vlootte, vloottten, gevloot)

‘doen drijven’

*vuien (vooi, vooien, gevuien)

‘vergaan’

*vooien (vooide, vooiden, gevooid)

‘doen vergaan’

zuigen (zoog, zogen, gezogen) zogen (zoogde, zoogden, gezoogd)

‘doen zuigen’

III barnen (born, bornen, gebornen)

‘branden’

barnen (barnde, barnden, gebarnd)

‘doen branden’

belgen (bolg, bolgen, gebolgen)

‘boos worden’

*belgen (belgde, belgden, gebelgd)

‘boos maken’

(be)wegen (-woog, -wogen, -wogen) *weggen (wei, weiden, gewegd)

‘doen bewegen’

*darren (dor, dorren, gedorren)

‘drogen’

*darren (darde, darden, gedard)

‘doen drogen’

*derven (dierf, dierven, gedorven)

‘in gevaar zijn’

*derven (derfde, derfden, gederfd)

‘in gevaar brengen’

*dimpen (domp, dompen, gedompen)

‘dampen’

dempen (dempte, dempten, gedempt)

‘doen dampen’

*dingen (dong, dongen, gedongen)

‘kloppen’

*dengen (dengde, dengden, gedengd)

‘doen kloppen’

dringen (drong, drongen, gedrongen) *drengen (drengde, drengden, gedrengd)

‘doen dringen’

drinken (dronk, dronken, gedronken)

 

drenken (drenkte, drenkten, gedrenkt)

‘doen drinken’

*kinnen (kon, konnen, gekonnen)

‘weten’

kennen (kende, kenden, gekend)

‘doen weten’ → ‘weten’

klimmen (klom, klommen, geklommen)

‘hechten’ → ‘omhoog klauteren’

klemmen (klemde, klemden, geklemd)

‘doen hechten’ → ‘knellend drukken’

klinken (klonk, klonken, geklonken)

‘zich vastklemmen’ → ‘vastslaan’

*klenken (klenkte, klenkten, geklenkt)

‘doen vastklemmen’

kringen (krong, krongen, gekrongen)

‘krommen’ → ‘dringen’

krengen (krengde, krengden, gekrengd)

‘doen krommen’ → ‘keren’

*lessen (los, lossen, gelossen)

‘uitgaan (van vuur)’

lessen (leste, lesten, gelest)

‘doen uitgaan (van vuur)’

marren (mor, morren, gemorren)
‘stilstaan’ → ‘talmen’
*marren (marde, marden, gemard)

‘doen stilstaan’ → ‘hinderen, storen’

*ninden (nond, nonden, genond)

‘streven’

*nenden (nendde, nendden, genend)

‘doen streven’ → ‘wagen’

*rinnen (ron, ronnen, geronnen)

‘rennen’

rennen (rende, renden, gerend)

‘doen rennen’ → ‘rennen’

schellen (schol, schollen, geschollen)

‘luid klinken’

schellen (schelde, schelden, gescheld)

‘luid doen klinken’

*slinten (slont, slonten, geslonten)

‘glijden’

*slenten (slentte, slentten, geslent)

‘doen glijden’

stinken (stonk, stonken, gestonken)

‘spatten’ → ‘onaangenaam geuren’

*stenken (stenkte, stenkten, gestenkt)

‘doen spatten’

(s)melten ((s)molt, (s)molten, ge(s)molten) (s)melten ((s)meltte, (s)meltten, ge(s)smelt

‘doen smelten’

snerpen (snierp, snierpen, gesnorpen)

‘verschrompelen’ → ‘schril luiden’

snerpen (snerpte, snerpten, gesnerpt)

‘doen verschrompelen’

springen (sprong, sprongen, gesprongen)

 

sprengen (sprengde, sprengden, gesprengd)

‘doen springen’

*sprinten (spront, spronten, gespronten)

‘spurten’

*sprenten (sprentte, sprentten, gesprent)

‘doen spurten’

tarnen (torn, tornen, getornen)

‘zich scheiden’

tornen (tornde, tornden, getornd)

‘doen scheiden’

*tinden (tond, tonden, getonden)

‘ontvlammen’

*tenden (tendde, tendden, getend)

‘doen ontvlammen’

verderven (verdierf, verdierven, verdorven)

‘omkomen’

*verderven (verderfde, verderfden, verderfd)

‘doen omkomen’

verworden (verwerd, verwerden, verwerden)

‘bederven’

*verwerden (verwerdde, verwerdden, verwerd)

‘doen bederven’

*welven (wielf, wielven, gewolven)

‘zich welven’

welven (welfde, welfden, gewelfd)

‘doen welven’

werven (wierf, wierven, geworven)

‘zich draaien’

*werven (werfde, werfden, gewerfd)

‘doen draaien’

winden (wond, wonden, gewonden)

‘zich keren’

wenden (wendde, wendden, gewend)

‘doen keren’

wringen (wrong, wrongen, gewrongen)

‘samendraaien’

*wrengen (wrengde, wrengden, gewrengd)

‘doen samendraaien’

*zinden (zond, zonden, gezonden)

‘reizen’

zenden (zendde, zendden, gezend)

‘doen reizen’

zinken (zonk, zonken, gezonken)

 

zenken (zenkte, zenkten, gezenkt)

‘doen zinken’

zwellen (zwol, zwollen, gezwollen)

 

*zwellen (zwelde, zwelden, gezweld)

‘doen zwellen’

*zwelten (zwolt, zwolten, gezwolten)

‘sterven’

*zwelten (zweltte, zweltten, gezwelt)

‘doen sterven’ → ‘doden’

*zwimmen (zwom, zwommen, gezwommen) 

‘zwemmen’

zwemmen (zwemde, zwemde, gezwemd)

‘doen zwemmen’

*zwingen (zwong, zwongen, gezwongen) 

‘zwaaien’

zwengen (zwengde, zwengden, gezwengd)

‘doen zwaaien’

IV eten (at, aten, gegeten)

 

etten (ette, etten, geët)

‘doen eten’

(ge)nezen ((ge)nas, (ge)nazen, genezen)

‘herstellen’

(ge)neren ((ge)neerde, (ge)neerden, geneerd)

‘doen herstellen’

*kweden (kwad, kwaden, gekweden)

‘spreken’

*kwedden (kwedde, kwedden, gekwed)

‘doen spreken’ → ‘groeten’

kwelen (kwal, kwalen, gekwelen)

‘lijden’

kwellen (kwelde, kwelden, gekweld)

‘doen lijden’

*leken (lak, laken, geleken)

‘lekken’

lekken (lekte, lekten, gelekt)

‘doen lekken’

liggen (lag, lagen, gelegen)

 

leggen (legde, legden, gelegd)

‘doen liggen’

*reken (rak, raken, gereken)

‘zich strekken’

rekken (rekte, rekten, gerekt)

‘doen strekken’

*zelen (zal, zalen, gezelen)

‘nemen’

*zellen (zelde, zelden, gezeld)

‘doen nemen’ → ‘geven’

zitten (zat, zaten, gezeten)

 

zetten (zette, zetten, gezet)

‘doen zitten’

*zweven (zwaf, zwaven, gezweven)

‘slapen’

*zwebben (zwebde, zwebden, gezwebd)

‘doen slapen’ → ‘doden’

V *teren (toor, toren, getoren)

‘scheuren’

teren (teerde, teerden, geteerd)
‘doen scheuren’ → ‘verbruiken’
*treken (trak, traken, getroken)

‘schuiven’

trekken (trekte, trekten, getrekt)

‘doen schuiven’

VI

 

*agen (ag, agen, gegagen)

‘vrezen’

*oegen (oegde, oegden, geoegd)

‘doen vrezen’

lachen (loeg, loegen, gelachen) *loegen (loegde, loegden, geloegd)

‘doen lachen’

varen (voer, voeren, gevaren)

‘gaan’

voeren (voerde, voerden, gevoerd)

‘doen gaan’

VII hangen (hing, hingen, gehangen)

 

hengen (hengde, hengden, gehengd)

‘doen hangen’ → ‘dulden’

spannen (spien, spienen, gespannen)
‘zich spannen’
*spennen (spende, spenden, gespend)

‘doen spannen’

vallen (viel, vielen, gevallen)

 

vellen (velde, velden, geveld)

‘doen vallen’

waken (wiek, wieken, gewaken)

 

wekken (wekte, wekten, gewekt)

‘doen waken’

*wallen (wiel, wielen, gewallen) 

‘koken’

wellen (welde, welden, geweld)

‘doen koken’

7 gedachtes over “Oorzakelijke werkwoorden

  1. beste lijstopstellers,
    Alweer een zeldzaam stukje taalrijkdom voorgeschoteld.Dank U.
    Ik heb het wellicht aan het verkeerde eind maar zou het kunnen dat de stamtijden van
    ruiten : root-geroten zijn ipv geroot ?
    Verderven heeft dat niet de betekenis van omkopen ipv omkomen ?
    O ja, ik heb deze lijst per toeval ontdekt. Waarom staat hij niet bij de algemene opsommingen van lijsten ?
    Laat mij U kwedden
    Walter

  2. nog een werkwoordpaar dat misschien de moeite is om op te nemen in de lijst :
    slinken :minder worden in omvang,vermageren-slenken :doen afnemen, doen vermageren
    Walter

  3. Beste Walter,

    Deze lijst was ik helemaal vergeten. Ze was/is werk in uitvoering, vandaar dat ik haar nog niet had aangekondigd. En inderdaad, dat moest geroten zijn, bedankt voor de opmerkzaamheid! Slenken is een goede, die zal ik zeker toevoegen voor de uiteindelijke versie.

    Voor verderven dacht ik wel echt aan ‘omkomen’ (en ‘doen omkomen’). Hoe kom je precies bij ‘omkopen’?

  4. beste Olivier,
    Je had gelijk : de betekenis is omkomen. Ik was te vlug van stapel gelopen. Kan je ook de lijst van de werkwoorden op -eren eraan toevoegen aub? Ik ga daar geregeld bij te rade om zuivere Nederlandse woorden te gebruiken.
    Met houde groeten
    Walter

  5. ik heb even gekeken over de weeg van mijn Duitse buurman en daar vond ik nog de volgende oorzakelijke werkwoorden, die destijds nog in ons Nederlands opgang maakten :
    (ver)zwinden :verdwijnen en (ver)zwenden : doen verdwijnen
    kwellen (kwol,gekwollen) :opborrelen -kwellen(zw) :zacht laten koken,doen uitzetten, doen zwellen. In het Duits betekent de zwakke vorm : ‘weken’
    schrikken (schrok,geschrokken)-(af)schrikken (zw) doen schrikken. Misschien dat de vorm
    schrekken ooit nog heeft bestaan ?
    Walter

  6. Dag Olivier,
    ik heb de lijst van de oorzakelijke werkwoorden nog eens doorgenomen. Zeer leerrijk.
    Waren mijn voorstellen van 23/1/2014 niet van toepassing ?
    Hier nog eentje :gevonden bij inl. Leiden (taalbank).Dwengen wordt niet vermeld, maar bij dwingen geven ze ook als uitleg : persen, drukken. En vermits dat in het Duits bestaat, moet dat toch ook in het Nederlands hebben bestaan, denk ik toch.
    dwingen : verplichten
    dwengen : drukken, persen, nijpen
    Engels to twinge
    Duits :zwängen persen;drukken (ook fig)
    Stel het wel
    Walter

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.