ee (v.) ‘gewoonte, zede; godsdienstig gebruik; godsdienst; wet; huwelijk’
Overgeleverde vormen
Oudnederlands ēwa ‘wet’ (Middelnederlands ewe, eeu, eewe, ee ‘tijdperk, eeuwigheid; (zeden)wet’), Oudsaksisch ēwa ‘wet’, Oudhoogduits ēwa ‘wet; lange tijd, eeuwigheid’ (Duits Ehe ‘huwelijk’), Oudfries ēwe ‘wet’ (Fries ieu), Oudengels ǽ(w) ‘wet’, Oudnoords ævi ‘lange tijd’ (Noors æva), Gotisch aiws ‘lange tijd’
Oudgermaanse vorm
*aiwō ‘tijdperk; recht, zede, gewoonte’
Duiding/etymologie
In oorsprong hetzelfde woord als eeuw, maar met een eigen vorm- en betekenisontwikkeling. De betekenis ‘wet, huwelijk’ is een latere, West-Germaanse ontwikkeling. Het woord is nog te vinden in eega ‘echtgenoot, echtgenote’ (< ee-gade ‘wettelijke echtgenoot/echtgenote’), echt ‘werkelijk’ (< ē-haft ‘wettig’) en echt ‘huwelijk’ (zelfstandig gebruik van het vorige woord). Verwant zijn verder (n)iets, ieder, (n)iemand, (n)immer, (n)ergens en (n)ooit.