ood (m.) ‘lot, voorspoed, weelde’
Overgeleverde vormen
Oudsaksisch ōd ‘geluk’, Oudengels éad ‘bezit, rijkdom, welzijn, geluk’, Oudnoords auðr ‘lot, voorbestemming, weelde’, Bourgondisch *aud(s) ‘weelde’, Gotisch auda-hafts ‘voorspoedig, gezegend’
Oudgermaanse vorm
*audaz
Duiding/etymologie
Verborgen in het woord ooievaar, de verbasterde vorm van een oorspronkelijke samenstelling: *audabarō ‘brenger van voorspoed’. En mogelijk is het het tweede lid van kleinood ‘kleine kostbaarheid’.
Terug naar het overzicht van wichtnamen.