ruin
ruin, ruine (v.; ruinen) ‘geheim (overleg), mysterie; rune, Germaans schriftteken’
Overgeleverde vormen
Oudsaksisch rūna ‘vertrouwelijk gesprek, raad’, Oudhoogduits rūna id., girūni ‘geheim’, Oudengels rún ‘mysterie, geheim, toverspreuk; Germaans schriftteken’, Oudnoords rún ‘toverspreuk, geheim; Germaans schriftteken’, Gotisch runa ‘mysterie; plan; raad’
Oudgermaanse vorm
*rūnō
Duiding/etymologie
Van dezelfde wortel ook het werkwoord *rūnōjanan (vanwaar o.a. Middelnederlands runen, ruynen ‘fluisteren; een geheime bespreking houden’ en later Nederlands ruinen ‘fluisteren’). De vorm rune is langs het Duits aan het Oudnoords ontleend. Zie ook helleruin en helleruine.