vro, vrooi (m.; vrooien) ‘heer; god, godheid’
Overgeleverde vormen
Oudsaksisch frō(ho), Oudhoogduits frō (nog in Duits Fronleichnam ‘sacramentsdag, Corpus Christi’), Oudengels fréa; daarnaast Oudsaksisch frōio, Gotisch frauja
Oudgermaanse vorm
*frawō, *fraujō ‘heer’
Duiding/etymologie
Nevenvorm(en) van *fraujaz, vanwaar Vrooi. Een spoor van heidens gebruik van dit woord is te vinden in Middelnederlands vrone ‘heilig’, dat eigenlijk diens tweede naamval meervoud is en letterlijk ‘van de heren, van de goden’ betekent.
Terug naar het overzicht van wichtnamen.