wal (m./o.) ‘de gedoden op het slagveld (tezamen); slachting’
Overgeleverde vormen
Middelnederlands wal- in walstat ‘slagveld’, Oudsaksisch wal- in waldād ‘moord’, Oudhoogduits wal ‘slagveld, bloedbad’ (Duits Wal- in Walstatt ‘slagveld’), Oudengels wæl ‘de gedoden’, Oudnoords valr ‘de gedoden’ (Noors val ‘slagveld’)
Oudgermaanse vorm
*walaz, *walą
Duiding/etymologie
Dit woord is dus ter aanduiding van het geheel van gedoden op het slagveld. Het is als eerste lid te vinden in walkeure en Walhalle. Daarnaast is het verwant aan Oudgermaans *wōlaz, vanwaar Oudsaksisch wōl ‘pest, ondergang’, Oudhoogduits wuol ‘nederlaag, ziekte’ en Oudengels wól ‘pest, ziekte’. Het is ook verwant aan Oudgermaans *sweltaną, vanwaar Middelnederlands swelten ‘wegkwijnen, uitgeput zijn’ (Nederlands zwelten ‘sterven, bezwijken, creperen’), Oudsaksisch sweltan ‘sterven’, Oudengels sweltan id., Oudnoords svelta ‘verhongeren, sterven’ en Gotisch sweltan ‘sterven’.