Bijwolf — 1

In de burgen was toen Bouw der Schildingen
voor lange tijd een geliefd koning,
55 bij volken beroemd—zijn vader was weg,
de heer van huis—tot bij hem ontwaakte
de hoge Halfdeen. Die hield wijl hij leefde,
grijs en strijdgrim, de glundere Schildingen.
Vier kinderen bij hem voortgeteld
60 ter wereld ontwaakten, bij die wapenleider:
Herger en Rutger en Helge de goede;
ik hoorde dat [hun zuster]1 Andeles gade was,
de hartsgeliefde van die Hade-Schilving.2
 Toen was Rutger roem gegeven,
65 hulde op het slagveld, dat zijn hechte magen
hem gaarne volgden, tot de jeugd gedijde
tot machtig gevolg. Te moede kwam hem
dat hij de bouw van een burg gebieden wilde,
een meerdere medezaal door mannen gewrocht
70 dan de kinderen van mensen ooit gekend hadden
en waarin hij alles dan uitdelen zou
aan jong en oud zoals God hem schonk,
behalve gemene landen en mannenlevens.
Toen hoorde ik wijd het werk geboden
75 aan menige maagschap in deze Middelgaard
die volksstee te tooien. Het geviel met tijd,
rap bij mensen, dat ze in gereedheid was,
de grootste van hallen. Gaf haar Hert als naam,
hij die wijd bewind van zijn woorden had,
80 schond geen gelofte, deelde schatten uit,
goud bij gastmaal. De gevel torende
hoog en hoornbreed, zou heerwalmen zien,
een lede laai—niet lang nog was het
dat de scherpe haat van schoonzoon en vader
85 na wapennijd ontwaken zou.3
 Een akelige tijd had die ijvergeest
te verduren toen, die in het duister bleef,
dat hij dag na dag gedruis hoorde,
hel ter halle waar de harpenklank was,
90 de zang van de schop. Die zei wat hij kon
verhalen van de verre herkomst van mensen,
zong dat de Alheerser de aarde wrocht,
de weelderige weide waar het water om buigt.
De Zegerijke zette van zon en maan
95 de stralen tot licht voor landbewoners
en gaf opsmuk aan de aardstreken
met lover en takken. Leven ook schiep Hij
voor elk der wezens die zich wenden kunnen.
Zo leefden die krijgers in klankenvreugde
100 zonder onheil, totdat er een begon
valsheid te werken, een vijand in hel.
Die grimme geest was Grendel geheten,
berucht markstapper die de moeren hield,
zijn veen en vesting. Die misvallige man
105 bewaarde een wijl het gewest van monsters,
sinds de Schepper hen als scheuten van Kaïn
verbannen had—diens baldaad wreekte
de eeuwige Heer, omdat hij Abel sloeg.
Had in vete geen vreugde, maar verre verdreef
110 de Metend4 om die misdaad hem van mensen weg.
Vandaar ontwaakten alle wangedrochten:
etenen5 en alven6 en de ondoden,
en ook giganten7 die tegen God streden
voor lange tijd; hun loon vergold Hij.

vorigeoverzichtvolgende

1. In het handschrift ontbreken hier enkele woorden of regels, waaronder de naam van deze zuster.
2. De Schilvingen, die later in het gedicht meer aan bod komen, waren een vermaard Zweeds vorstengeslacht. Aan hun naam voegde de dichter hier Oudengels heaðo ‘strijd’ toe, de evenknie van ons oude hade in namen als Hadewijg. Vergelijk regels 519 en 2032.
3. Hert zal brandend vergaan in de later genoemde vete tussen Rutger en zijn aanstaande schoonzoon Ingeld.
4. Oudengels meotod/metod, evenknie van Oudsaksisch metod en Oudnoords mjǫtuðr, is oorspronkelijk een heidens woord voor de schikkende macht die toemeet en maat geeft, verwees na de kerstening naar God, ook in dit gedicht. Streng genomen zou de Nederlandse vorm Met zijn.
5. Oudengels eoten/eoton/eton ‘reus’, evenknie van Middelnederduits eteninne ‘heks’ en Oudnoords jǫtunn ‘reus’, heeft een monsterlijke lading en is wel verwant aan eten ‘verorberen’. Grendel, berucht verslinder van mensen, heet in regels 668 en 761 ook zo. Deze reuzen waren ook met sommige oude zwaarden verbonden, waarvoor zie regels 1558, 2616 en 2979.
6. De alven/elven waren in het heidendom een volk van mooie, machtige, mensachtige wezens, de goden na, geen vijanden van de mensheid doch wel geneigd tot wraak. De christelijke dichter ziet hen evenwel als boze geesten en rept verder niet van hen.
7. Oudengels ġígantas, een van de weinige leenwoorden die de dichter gebruikt.