Bijwolf — 15

Toen werd geheten Hert behendig binnen
mooi te maken. Menige was daar,
mannen en vrouwen die dat medegebouw,
de gastzaal tooiden. Goudsmukt schenen
995 weefsels op wanden, vele wonderzichten
voor elke bezoeker die op het zulke blikte.
Die stralende zaal was sterk verbroken—
al het innerlijk met ijzerbanden vast—
de harren verhangen. Slechts het hoge dak
1000 was ongeschonden, daar de aanvaller
door valsheid geverfd op de vlucht moest slaan,
het leven wanhopig. Geheel niet is het
gauw te ontglippen—ga hij die wille—
want zoeken zal hij de voorziene stede
1005 van geestdragers, van grondbewoners,
noodgedwongen, van nazaten van mensen,
waar zijn lichaam te legerbedde slaapt,
vast na het gastmaal.1 Toen was het goede tijd
dat Halfdeens zoon ter halle ging,
1010 wilde zelf de koning het zegemaal nemen.
Nooit hoorde ik magen in meerder gevolg
zich schoner schikken om hun schattengever.
Ze bogen toen te banke, bloei bezittend,
in teugen verheugend. Hoffelijk namen ze
1015 menig medevul, de maagverwanten
van die manhaftigen in de hoge zaal,
Rutger en Roelof. Ruim was Hert toen
met vrienden gevuld; valsheden wrochten
de Volk-Schildingen toen bij verre niet.2
1020  De brand3 van Halfdeen gaf Bijwolf toen
een gulden vaandel als goed voor zege,
hoogsmukt heerteken, helm en brunne.
Menige zag die man een vermaard zwaard
gebracht worden. Bijwolf genoot
1025 het vul ter halle, was voor die vorstengift
geen schaamte schuldig onder schutlieden.
Ik weet niet vriendelijker vier duurheden
gegeven door menigen, met goud getooid,
op enige aalbank aan andere gezellen.
1030 Om het dak van de helm, draadbewonden,
hield een verheffing hoofdbescherming,4
dat de vijlenrest5 hem niet vinnig en hard
beschadigen mocht, wanneer de schildvechter
tegen zijn vijanden te voeren had.
1035 De edelenheer heette toen acht rossen
met wangtooien binnen wanden leiden,
over open vloer. Op een van hen lag
een zadel met kleinoden kunstig verrijkt.
Dat was de heerzetel van de hoge koning,
1040 wanneer Halfdeens zoon het zwaardenspel
oefenen wilde. Nimmer ten aanval schortte
de durf van die duchtige, als de doden vielen.
En Bijwolf gaf hij toen beide van tweeën,
de heer der Ingvrienden6 schonk in eigendom
1045 rossen en wapens, heette hem die welgebruiken.
Zo mannelijk deed de vermaarde koning,
hoordwacht van helden, de heerstormen lonen,
met dravers en duurheden, dat nooit een degen hen laakt,
hij die werkelijk wenst de waarheid te spreken.

vorigeoverzichtvolgende

1. D.w.z. het is niet gemakkelijk om aan de dood te ontkomen.
2. Roelof is de zoon van Rutgers broeder Helge. Hier en dadelijk weer zinspeelt de dichter op toekomstig verraad.
3. Oudengels brand ‘zwaard’, hier gebruikt als dichterlijke beschrijving van Rutger, beantwoordt aan ons brand in brandschoon en namen als Gerbrand en IJsbrand.
4. Helmen met zulke kamrichels, getooid met goud- of zilverdraad, zijn onder meer in Vendel in Zweden opgegraven.
5. Oudengels féla láf ‘overblijfsel van vijlen’, een kenning voor ‘zwaard’. Vergelijk regel 2829.
6. De Ingvrienden of Ingen waren de vereerders van de goddelijke voorvader Ing en behelsden onder meer de Friezen, Denen en Zweden, doch hier in het bijzonder de Denen. Zie uitleiding.