| Toen werd geheten Hert behendig binnen | |
| mooi te maken. Menige was daar, | |
| mannen en vrouwen die dat medegebouw, | |
| de gastzaal tooiden. Goudsmukt schenen | |
| 995 | weefsels op wanden, vele wonderzichten |
| voor elke bezoeker die op het zulke blikte. | |
| Die stralende zaal was sterk verbroken— | |
| al het innerlijk met ijzerbanden vast— | |
| de harren verhangen. Slechts het hoge dak | |
| 1000 | was ongeschonden, daar de aanvaller |
| door valsheid geverfd op de vlucht moest slaan, | |
| het leven wanhopig. Geheel niet is het | |
| gauw te ontglippen—ga hij die wille— | |
| want zoeken zal hij de voorziene stede | |
| 1005 | van geestdragers, van grondbewoners, |
| noodgedwongen, van nazaten van mensen, | |
| waar zijn lichaam te legerbedde slaapt, | |
| vast na het gastmaal.1 Toen was het goede tijd | |
| dat Halfdeens zoon ter halle ging, | |
| 1010 | wilde zelf de koning het zegemaal nemen. |
| Nooit hoorde ik magen in meerder gevolg | |
| zich schoner schikken om hun schattengever. | |
| Ze bogen toen te banke, bloei bezittend, | |
| in teugen verheugend. Hoffelijk namen ze | |
| 1015 | menig medevul, de maagverwanten |
| van die manhaftigen in de hoge zaal, | |
| Rutger en Roelof. Ruim was Hert toen | |
| met vrienden gevuld; valsheden wrochten | |
| de Volk-Schildingen toen bij verre niet.2 | |
| 1020 | De brand3 van Halfdeen gaf Bijwolf toen |
| een gulden vaandel als goed voor zege, | |
| hoogsmukt heerteken, helm en brunne. | |
| Menige zag die man een vermaard zwaard | |
| gebracht worden. Bijwolf genoot | |
| 1025 | het vul ter halle, was voor die vorstengift |
| geen schaamte schuldig onder schutlieden. | |
| Ik weet niet vriendelijker vier duurheden | |
| gegeven door menigen, met goud getooid, | |
| op enige aalbank aan andere gezellen. | |
| 1030 | Om het dak van de helm, draadbewonden, |
| hield een verheffing hoofdbescherming,4 | |
| dat de vijlenrest5 hem niet vinnig en hard | |
| beschadigen mocht, wanneer de schildvechter | |
| tegen zijn vijanden te voeren had. | |
| 1035 | De edelenheer heette toen acht rossen |
| met wangtooien binnen wanden leiden, | |
| over open vloer. Op een van hen lag | |
| een zadel met kleinoden kunstig verrijkt. | |
| Dat was de heerzetel van de hoge koning, | |
| 1040 | wanneer Halfdeens zoon het zwaardenspel |
| oefenen wilde. Nimmer ten aanval schortte | |
| de durf van die duchtige, als de doden vielen. | |
| En Bijwolf gaf hij toen beide van tweeën, | |
| de heer der Ingvrienden6 schonk in eigendom | |
| 1045 | rossen en wapens, heette hem die welgebruiken. |
| Zo mannelijk deed de vermaarde koning, | |
| hoordwacht van helden, de heerstormen lonen, | |
| met dravers en duurheden, dat nooit een degen hen laakt, | |
| hij die werkelijk wenst de waarheid te spreken. |
1. D.w.z. het is niet gemakkelijk om aan de dood te ontkomen.
2. Roelof is de zoon van Rutgers broeder Helge. Hier en dadelijk weer zinspeelt de dichter op toekomstig verraad.
3. Oudengels brand ‘zwaard’, hier gebruikt als dichterlijke beschrijving van Rutger, beantwoordt aan ons brand in brandschoon en namen als Gerbrand en IJsbrand.
4. Helmen met zulke kamrichels, getooid met goud- of zilverdraad, zijn onder meer in Vendel in Zweden opgegraven.
5. Oudengels féla láf ‘overblijfsel van vijlen’, een kenning voor ‘zwaard’. Vergelijk regel 2829.
6. De Ingvrienden of Ingen waren de vereerders van de goddelijke voorvader Ing en behelsden onder meer de Friezen, Denen en Zweden, doch hier in het bijzonder de Denen. Zie uitleiding.
2. Roelof is de zoon van Rutgers broeder Helge. Hier en dadelijk weer zinspeelt de dichter op toekomstig verraad.
3. Oudengels brand ‘zwaard’, hier gebruikt als dichterlijke beschrijving van Rutger, beantwoordt aan ons brand in brandschoon en namen als Gerbrand en IJsbrand.
4. Helmen met zulke kamrichels, getooid met goud- of zilverdraad, zijn onder meer in Vendel in Zweden opgegraven.
5. Oudengels féla láf ‘overblijfsel van vijlen’, een kenning voor ‘zwaard’. Vergelijk regel 2829.
6. De Ingvrienden of Ingen waren de vereerders van de goddelijke voorvader Ing en behelsden onder meer de Friezen, Denen en Zweden, doch hier in het bijzonder de Denen. Zie uitleiding.