Bijwolf — 16

1050 De edelenheer schonk toen ieder man
die met Bijwolf over de baren toog,
op de drinkbank zat, nog duurheden,
oude erfdelen, en heette voor die ene ziel
goud begelden wie Grendel eerder
1055 met misdaad moordde, zo hij meer van hen wilde,
als de wijze God hun die weurd niet belette,
en de moed van de man. De Metend beheerste
alle nazaten van mensen, zo Hij nu nog doet.
Daarom is inzicht altijd het beste,
1060 de voordacht van de geest. Nog veel bekomen
van lief en leed zal hij die lange tijd
in deze worsteldagen van de wereld geniet.
 Er was zang en gedruis tezamen vermengd
in bijzijn van Halfdeens heeraanvoerder,1
1065 deunhout beroerd, vaak gedichten geheven,
wanneer Rutgers schop langs de schenkbanken
kwam te verhalen van het halvertier
met de telgen van Fin.2 Vallen moest toen
Naf der Half-Denen, held der Schildingen,
1070 toen ze overvallen werden in die Friezenslag.
Hildeburg hoefde geheel niet te roemen
op de trouw der Juten, kon niet beticht worden,
had geliefden verloren in die lindenstrijd,
haar zoon en broeder. Ze waren geboren te vallen,
1075 met wapens verwond. Dat was een weelijke vrouw!
Geheel niet nodeloos rouwde Hoeks dochter
om het gemeten leed, zodra de morgen kwam,
dat ze onder zonnehemel daar bezien mocht
de moord op magen waar ze eer het meest genoot
1080 van wereldse vreugde. Van Fin nam die strijd
al zijn degens af, op enkelen na,
zodat hij geenzins in die gaderstede
het gevecht tegen Hengst3 volvoeren kon,
die koningsdegen, niet de kommerrest4
1085 met drom verdringen. Maar bedingen boden ze,
dat ze voor hen een huis geheel ontruimden,
hal en hoogzetel, waarover ze half bewind
met de zonen der Juten zekeren mochten,
en dat bij giftgeving de jongen van Folkoud
1090 op iedere dag de Denen verwaardigde,
de schare van Hengst met geschenken eerde,
evenzo sterkelijk met statige schatten,
vorstelijk goud, als hij het Friezengeslacht
in de medehal bemoedigen zou.
1095 Toen bond men zich aan beide zijden
tot een vredebewaring. Fin tot Hengst zwoer
in ijver met eden, was onbetwistend,
dat hij naar de raad der wijzen de rest van hen
in ere zou houden, dat daar niet enig man
1100 met woorden of werken de bewaring brake,
noch ze ooit klaagden vanuit kwade list,
hoewel ze de doder5 van hun degenheer volgden,
de koninglozen, nu ze geen keuze hadden.
Als dan enige Fries te frank sprake,
1105 van deze moordhaat nog manen zou,
dan zou het scherp des zwaards het schikken nadien.
 De stapel was gesticht en stralend goud6
uit hoord geheven. Van de Heer-Schildingen
was de beste krijgsman op brandhout gereed.
1110 Op die stapel was stellig zichtbaar
de bloedsmukte brunne, het beerzwijn van goud,
de ijzerharde ever en edele strijders
door wonden verwoest—niet weinig mannen.
Toen heette Hildeburg ten haarde bestellen
1115 haar eigen zoon bij zijde van Naf,
beenhuizen7 verbranden en in blaken doen
bij oom te schouder. De edelvrouw treurde,
klonk haar klaagzang. Krijgsrook versteeg,
wond naar wolken, een geweldig vuur
11120 op heuvel razend. Hoofden smolten,
sneden barstten toen bloed ontsprong
uit lede lijfbeten. De laai zwolg alle,
die gulzigste geest, wie de gramschap daar nam
van beide volken. Hun bloei was vergaan.

vorigeoverzichtvolgende

1. Rutger.
2. Hier geheugd wordt een beruchte slag tussen Friezen en Denen, maar de aanleiding en achtergrond zijn ons onbekend, alsook de genauwe rol van de Juten, die mogelijk aan beide zijden streden. In elk geval was de Friese koning Fin, zoon van Folkoud, gehuwd met Hildeburg Hoeksdochter, zuster van de Deense vorst Naf.
3. Hengst had na Naf het bevel over de Denen en is mogelijk dezelfde Hengst die volgens de geschiedschrijving een grote groep Juten naar Brittannnië leidde in de vijfde eeuw.
4. Oudengels wéaláfe (4e nv.) ‘wee-overbijfsel’, de ongelukkige overlevenden onder de Denen. Vergelijk regel 2936.
5. Dat is Fin, hoewel het niet gezegd is dat hij eigenhandig hun heer Naf gedood had.
6. Oudengels iċġegold (of iċġe gold), waarvoor zie uitleiding.
7. Oudengels bánfatu, een kenning voor ‘lichamen’. Vergelijk ons bakkes ‘gezicht’ als verbastering van bakhuis ‘wanghuis’, en lichaam zelf als verbastering van lijkhaam ‘gedaante-omhulsel’.