Bijwolf — 18

Hem werd een vul gebracht en vriendschappen
met woorden bewezen, en gewonden goud
met toeneiging betoond: twee armbanden,
1195 een gewaad en ringen, de rijkste van halsbanden
die me ooit op aarde ter ore kwamen.
Onder zon hoorde ik van geen zuiverder werk,
hoordgoed van helden, sinds Heme1 wegnam
naar brechte burg het Broezingenmeen,2
1200 kleinood en kunstschat. Hij ontkwam de listnijd
van die Ermenrik, koos eeuwige raad.
Die halsring had Heugelek der Goten,
neef3 van Zwerting, op zijn naaste tocht
toen hij onder vaandel zijn vechtschat beschermde,
1205 over wapenroof waakte. Weurd benam hem,
nadat hij uit trots om treurnis vroeg,
een vete met Friezen.4 Droeg toen de vrome tooi,
de edele stenen, over de open deining,
de rijke koning—onder rand viel hij.
1210 In Frankenhanden kwam zijn vorstenleven,
het heergewaad en die halsring tezamen.
Van die slacht roofden slechtere krijgers
na het grimme vergieten. De Gotenlieden
hielden het lijkenveld. Leven rees ter halle.
1215  Waalde reedde, sprak tot wapenvolk:
“Bijwolf, lieve, gebruik deze ring
met heil, jongen, en behoud dit gewaad,
deze volksweelde, en vaar du wel.
Toon dij krachtig en wees deze knapen hier
1220 barmhartig in hulp. Ik onthoud het van dij.
Du heefst behaald dat heinde en verre
de lieden dij lang met lof achten,
even zo wijd en zijd als de zee omgeeft,
de windgaard5 de wallen. Wees wijl du leve
1225 voorspoedig, mijn goede! Ik gun het dij,
die schattenweelde. Wees schoon in daden
tot mijn zonen, dat ze zalig blijven.
Hier is ieder edelman de ander getrouw,
gehuldig ter harte, zijn heer genegen.
1230 De vechters zijn in vrede, het volk op hoede,
de dronken degens doen zoals ik bid.”
 Toen keerde ze te zetel. Er was keur van eten;
mannen dronken wijn, hun weurd niet kennend,
de scherpe beschikking, zo het geschied was
1235 voor menig edelman nadat avond kwam
en Rutger zich naar zijn ruimte begaf,
de rijke zijn rust zocht. In de roemhal waakte
een ontal edelen, zo ze vaak eerder deden.
Ze ruimden de banken, verbreidden zich
1240 met bedden en bolsters. Een bierdegen daar
vond zijn vloerrust, was veeg en gereed.
Ze zetten bij hoofden hun heerschilden,
het brechte bordhout. Ter banke daar was
boven elke edeling overal zichtbaar
1245 de hoge helm, het heergewaad,
geducht dranghout. Het was hun deugd en zede
dat ze vaak voor razen gereed waren,
zowel te heem als te heer als hoe dan ook,
even zoveel keren als hun krijgsleider
1250 het van hen vergde. Dat volk was goed.

vorigeoverzichtvolgende

1. Deze krijger komt ook voor (als Heime) in de Duitse overlevering, soms als degen van Ermenrik, de machtige en beruchte koning der Ooster-Goten in het zuidoosten des Avondlands, niet te verwarren met de (Oost-)Goten in Zweden. Zie ook regel 2680.
2. Oudengels Brósinga mene, een verbinding met mene ‘halsring, halsketting’. Het is onbekend of het eerste woord verwees naar de makers, een machtig geslacht of de edelstenen. Met afwijkende, wellicht meer oorspronkelijke klinker duikt de naam ook op als Oudnoords Brísingamen, zoals de halstooi van de godin Freyja heet in o.a. het gedicht Þrymskviða. Vergelijk Oudnoords brísingr ‘vuur’.
3. Oudengels nefa, kon behalve ‘neef’ echter ook ‘kleinzoon’ betekenen.
4. De eerste verwijzing naar Heugeleks heilloze rooftocht naar de Friezen en Franken.
5. Nog een kenning voor ‘zee’.