| Rutger reedde, raad der Schildingen: | |
| “Vraag du van wens niet. Wee is hernieuwd | |
| voor Denenlieden. Dood is Asser, | |
| de oudere broeder van Ermenlef,1 | |
| 1325 | mijn rechterhand en mijn raadgever, |
| een schoudergezel toen we scherp in oorlog | |
| het hoofd behoedden, toen heervolk schokte | |
| en evers stootten.2 Zo zal een edelman zijn, | |
| een oudgediende, zoals Asser was! | |
| 1330 | In Hert werd hem bij hand de dood |
| een woelige bloedgeest. Ik weet niet waarheen | |
| die toornige daarna toog, vertrotst met lijk, | |
| met warm maal verwaten. Ze wreekte de vete | |
| waarin du gisternacht Grendel verdeedst | |
| 1335 | op heftige wijze met harde klemmen, |
| omdat hij te lang mijn lieden hier | |
| minderde en moordde. In manstrijd viel hij, | |
| het aardleven schuldig, en een ander kwam, | |
| een machtige misdoenster wilde maag wreken | |
| 1340 | en heeft verre de vete vergolden, |
| zo het menige degen hier dunken mag | |
| die voor zijn schatgever schreit te moede, | |
| streng hartekwaad. Nu ligt stil de hand | |
| die u in wat dan ook ter wille was. | |
| 1345 | “Landbewoners, lieden van mij, |
| hoorde ik het zeggen in zaalberaad; | |
| ze zagen bij tijden twee van zulke | |
| grote markstappers de moeren houden, | |
| die eldergeesten. Een van hen was, | |
| 1350 | zowijd ze gewis ontwaren konden, |
| in aanschijn een vrouw. De ander trad schraal | |
| als man gebeeld op het ballingspad, | |
| hoewel hij mannen allen de meerdere was. | |
| Grendel noemden de grondbewoners | |
| 1355 | hem in vroegere dagen. Geen vader kenden ze, |
| of er eerder dan hem enige was verwekt | |
| van verholen geesten. Een heimelijk land, | |
| ze bewaren wolfheuvels, windige nessen, | |
| gevaarlijke veenwegen, waar de vlugge bergstroom | |
| 1360 | onder nevels van nessen zich neder begeeft, |
| een vloed onder aarde. Niet ver van hier | |
| in mijlen gemeten is dat meer gelegen, | |
| waarover bomen ruw met rijp hangen, | |
| het woud wortelvast het water overschaduwt. | |
| 1365 | Daar kan men bij nacht een nijdwonder zien, |
| een vuur te vloede.3 Zo vroed leeft er geen | |
| onder mensentelgen dat die een meerbodem weet. | |
| Hoewel de heidestapper door honden belaagd, | |
| het hert met hoornen sterk, het houtland zoeke | |
| 1370 | in verre vlucht, geeft hij veeleer de geest, |
| op de oever zijn leven, eer hij het in zou gaan | |
| om hals te hoeden. Dat is geen heuglijk oord! | |
| Vandaar verheft zich een hevige deining, | |
| donker tegen wolken, wanneer de wind zich roert | |
| 1375 | in lede wederen, totdat lucht verduistert, |
| hemelen huilen. Komt hulp nu weer | |
| op dij alleen aan. Het land kenst du niet, | |
| het vreselijke oord waar du vinden kanst | |
| die zondige man.4 Zoek als du durve! | |
| 1380 | Ik zal dij die vete ten volste belonen |
| met oude schatten, zo ik eerder deed | |
| met gewonden goud, als du er wegkomst.” |
1. Ermenlef, over wie verder niets bekend is, wordt mogelijk enkel om het stafrijm genoemd.
2. Een ever is in dit verband vermoedelijk de opstelling van gelederen als een zwijnsnuit.
3. Brandend water kenmerkt oude, wijdverbreide voorstellingen van de hel.
4. Hier en verderop wordt Grendels moeder als mannelijk voorgesteld, mogelijk vanwege haar krijgerschap.
2. Een ever is in dit verband vermoedelijk de opstelling van gelederen als een zwijnsnuit.
3. Brandend water kenmerkt oude, wijdverbreide voorstellingen van de hel.
4. Hier en verderop wordt Grendels moeder als mannelijk voorgesteld, mogelijk vanwege haar krijgerschap.