Bijwolf — 21

Bijwolf reedde, bloed van Egde:
“Zorg niet, wijze man! Het is zaliger voor elk
1385 dat hij zijn vriend wreke dan dat hij veel rouwe.
Van ons zal ieder het einde ervaren
van werelds leven; winne hij die kan
roem eer hij sterft. Dat is de ringstrijder
die niet langer leeft later het beste.
1390 Verrijs, rijkshoeder, laat ons rijden vlug,
van Grendels maag de gang schouwen!
Ik heet dij dit: niet naar hoede ontkomt hij,
niet de boezem der aarde, noch het bergwoud in,
noch de grond der zee, ga waar hij wille.
1395 Heb du geduld in dit etmaal
van ieder wee, zo ik verwacht van dij.”
 Op kwam de grijze toen, was God dankbaar,
de machtige Heer, voor die man en woorden.
Toen werd Rutger een ros gebreideld,
1400 met manen gevlochten. De vroede koning
ging in volle tooi, het voetvolk stapte
met lindenschilden. Het loopspoor was
wijd te ontwaren op woudpaden,
een gang over gronden; gretig voer ze
1405 over donkere moer, had de degen bij zich,
van ziel gezonderd, de meest zegerijke
van hen die met Rutger in roem woonden.
IJlings overging het edelingenkind
steile steenheuvels, stegen zo nauw,
1410 enge eenpaden, een onbekende weg,
de neergaande nessen van vele nekkerhuizen.
Hij reed voor uit met enkele van zijn
wijze mannen om het gewest te schouwen,
tot hij daar op eens oude bergbomen
1415 grimmig zag hangen over grijze steen,
een wonneloos woud. Water stond beneden,
droef en bloedig. Het was Denenlieden,
Schildingenvrienden, een scheut in het hart
te verdragen toen, voor degens tezamen,
1420 elk een ongeluk, toen ze van Asser daar
op harde hafklip het hoofd vonden.
De vloed woelde—het volk zag toe—
verhit met bloed. De hoorn zong bij stonden
het gerede heerlied. Heel de schare zat.
1425  Zagen toen te water van het wormgeslacht
zeldelijke zeedraken het zilt verkennen,
evenzo op neshellingen nekkers liggen,
die in ochtendtijd vaak hun acht slaan
op de zorgelijke reis te zeilengangen,
1430 wormen en wilddieren. Weg stortten ze,
bitter en verbolgen, toen ze het blazen hoorden,
de galm van de hoorn. Een Gotenman
met schuttersboog scheidde een van leven,
van lijfwerk op golven, zo te lichaam stond
1435 een harde heerschicht. Daar te haf werd hij
doffer in zwemmen wijl de dood hem nam,
aanstonds van oever door everspieten
met harde haken hevig bestookt,
nijdig belaagd en op nes getrokken,
1440 een wondere waterling. Wapenvolk schouwde
die gruwelijke gast. Grif deed Bijwolf
zijn ringhemd aan, niet rouwend om zijn leven.
De heerbrunne zou, handgeschakeld,
zijd en kunstelijk, de zee verkennen,
1445 zij die het beenhuis goed bergen kon,
dat hem het bloedgeweld niet de borst bereikte,
het lede lijfgedrang het leven kon schaden.
En zijn helle helm zou hoofd beschermen,
ter menging roeren de meergronden,
1450 waterwelling zoeken, verwaardigd met schat,
met adelbanden omvangen, zo in eerdere dagen
de wapensmid wrocht, met wonderen tooide,
bezette met zwijnbeelden,1 dat geen zwaard nadien,
geen brand noch bijl erin bijten kon.
1455 Het was voorts niet de minste van machtige steunen
die Rutgers halspreker2 hem in behoefte leende:
van dat roemzwaard was Ronting de naam.
Dat was een eenzame onder oude schatten.
Het blank was ijzeren, met ettertenen3 schoon,
1460 in heerbloed gehard. Nooit bij houwing schortte het
voor enige held die het met handen omwond,
hij die gaan durfde op gruweltochten,
varen te volkssteden. Was niet de voorste keer
dat het ijverwerk had uit te voeren.
1465 Gewis niet dacht de verwant van Eglef,
vaardig in kracht, aan wat hij tevoren zei,
dronken met wijn, toen hij dit wapen leende
aan de betere zwaardman. Zelf niet durfde hij
onder hevig water zijn hals wagen,
1470 zijn rug rechten. Roem verloor hij,
zijn aanzien om ijver. Was voor de ander niet zo,
nadat die zich voor twist toegerust had.

vorigeoverzichtvolgende

1. Gezien het meervoud geen beeldje bovenop de helm, zoals in regel 303, maar beslag rondom, bekend van opgegraven helmen in Zweden uit die tijd.
2. De reeds voorgestelde Onferd Eglefszoon.
3. Oudengels átertánum (3e nv.), beantwoordt aan etter in de oude betekenis ‘gif’ en tenen ‘twijgen, staven’, hier verwijzend naar ofwel ruinstaven (d.w.z. runen, waarvoor zie regel 1695) die bij toverkracht geacht waren verwonding te verergeren, ofwel de ijzerstaven die men gedraaid samensmeedde tot zwaarden. De zo ontstane lijnen konden lijken op slangen. In Oudnoordse verhalen als de Hervarar saga heten zwaarden in gif gehard te zijn. Vergelijk de beschrijving in regels 1489 en 1667.