Bijwolf — 22

Bijwolf reedde, bloed van Egde:
“Geheug nu, bezongen zoon van Halfdeen,
1475 vroede koning, nu ik voorwaarts ga,
vriend van mannen, wat we tevoren bespraken,
dat als ik het leven hier verliezen zou,
voor dijn strenge nood te sterven kwam,
dat du me voort nog als een vader ware.
1480 Wees du hoeder van mijn handgezellen,
mijn sterke jongens, als strijd me neme,
en zend ook het mooie wat du mij eer gafst,
hartelijke Rutger, naar Heugelek toe.
Dan mag de Gotenheer door dat goud bevatten,
1485 de zoon van Reidel bezien door die schat,
dat ik een goede man met gulheid vond,
een genegen ringenheer, genoot wijl ik kon.
En laat du Onferd mijn erfwapen,
het welige waagzwaard,1 een wijdbekend man
1490 dat hardscherp hebben. Ik haal me nu
met Ronting roem, of hier rest me de dood!”
 Na die woorden wilde de Weder-Gotenman
geheel geen antwoord meer afwachten,
ging gauw met ijver; de golven ontvingen
1495 de wapenkrijger. Het was een wijl des daags
eer hij de meergrond bemerken kon.
Dat bevond vlug zij die de vloedengang
met honger hield, al honderd getijden2
grim en gulzig, dat er een gast van boven
1500 van wondere wezens de woning verkende.
Toen vatte ze voort, ving die krijger
met ijzige klauwen. Niet te eerder schond ze
het behouden lijf; de heerringen omsloten,
dat ze het borstgewaad niet doorboren mocht,
1505 het geloken lijfhemd met lede vingers.
Toen bracht de barenwolvin, toen ze te bodem kwam,
die ringenvorst naar haar roofhof weg,
zodat hij niet vermocht—hoe moedig hij ook was—
zijn wapens te wenden. En wonderen, vele,
1510 bezochten hem zwemmend, zeedieren alom
bestookten zijn hemd met strijdtanden,
aasden op de aanvaller. De edele zag toen
dat hij in ik-weet-niet-wat voor weezaal was,
waar hem het water maar weinig deerde,
1515 door geroefde zaal niet bereiken kon,
de gevaarlijke vloed. Een vuurlicht zag hij,
een blanke laai blakend schijnen.
 Toen zag de goede die grondfeeks aan,
het machtige meerwijf. Hij gaf mogende vaart
1520 aan zijn heerzwaard, weerhield geen zwaai,
dat haar het houwblad om het hoofd zong,
een gretig strijdlied. De gast bevond toen
dat zijn blanke ijzer niet bijten wilde,
het leven verschenden; toen schortte dat zwaard
1525 zijn heer in nood. Het hardde eerder
menig klinggemeen, kloof vaak een helm,
van vege het vechthemd. Het was de voorste keer
dat die waarde schat zijn geweld verzuimde.
 Nog was hij beslist, niet sloom in ijver,
1530 mansroem indachtig, de maag van Heugelek.
De woeste krijger wierp weg zijn zwaard,
met opsmuk gebonden, dat het ter aarde lag,
streng en staalgerand, zou op sterkte vertrouwen,
vermogen van handen. Zo zal een man doen,
1535 wanneer hij in krijg te komen denkt
aan langblijvend lof, om zijn leven niet geeft.
Toen ving bij de haren, geen vete berouwend,
die grote der Goten Grendels moeder,
en trok de twistharde, nu hij vertoornd was,
1540 zijn vijand in leven neer, dat ze ten vloere boog.
Ze vergold hem toen hard het handloon weer,
met grimme vangen, en greep hem aan.
De vermoeide verstapte zich, sterkste van krijgers,
die voetkemper, dat hij te val kwam nu.
1545 Ze bezette de zaalgast en trok gezwind haar mes,
breed en blinkend, wilde haar broed wreken,
haar enige scheut. Om zijn schouders hing
het gebonden borstnet; dat borg zijn leven
tegen oord en snede, hield ingang tegen.
1550 Verzwonden ware toen de zoon van Egde
onder grote grond, de Gotenkemper,
had niet zijn halsberg hem hulp gegeven,
het harde heernet, en heilige God.
De wijze Vorst had bewind over zege,
1555 Heerser der Hemelen; hinderloos maakte
Hij het uit in rechte, zodra hij weer opstond.

vorigeoverzichtvolgende

1. Oudengels wǽġsweord, waarvan het eerste lid beantwoordt aan ons oude waag ‘golf’, verwant aan bewegen, een verwijzing naar de tekening die de smid verkreeg door het verstrengelen van staalstaven. Vergelijk de beschrijving in regels 1459 en 1667.
2. Oudengels hund missera, letterlijk ‘honderd halfjaren’.