Bijwolf — 24

Bijwolf reedde, bloed van Egde:
“Wat een zeebuit voor dij, zoon van Halfdeen,
brachten we vrolijk, vorst der Schildingen,
als teken van roem waar du op toekijkst hier.
1655 Niet zacht kon ik het gezond doorstaan,
geworstel onder water, en waagde het
met de meeste moeite. Onmiddellijk was
de zege vergeven als niet God me schutte.
Ik kon met Ronting in die ruwe strijd
1660 weinig bewerken, schoon het wapen deuge.
Maar mij gunde de goede Heerser
dat ik te wande zag, in weelde hangen,
een overgroot oudzwaard—de ijl geleidde
een vriendeloze—dat ik het tot vechten trok.
1665 Ik verstoorde in strijd, toen me de stond geviel,
de hoeders des huizes. Dat heerzwaard verging
baarsmukt1 in brand toen het bloed erop sprong,
het heetste houwrood. De hilt nam ik weg
van mijn vijanden, hun valsheden wrekend,
1670 doodslag van Denen, zo het deugdzaam was.
Ik heet dij dan dit, dat du in Hert nu kanst
slapen zonder zorgen met dijn zaalschare
en elk der degens hier van dijn lieden,
de jeugd en deugd, dat du hen te duchten niet hoefst,
1675 heer der Schildingen, aan die helse zijde,
lijfkwaad voor edelen, zo du eerder deedst.”
 Toen werd de gulden hilt tot grijze krijger,
de hoge heerleider, ter hand gegeven,
oud entenwerk.2 Het kwam in eigendom
1680 na de val van duivels tot de Denenheer,
wondersmedenwerk. En toen hij deze wereld begaf,
gramdragend man, Gods tegenstrever
aan moord schuldig, en zijn moeder ook,
wendde het tot bewind van een wereldkoning,
1685 de beste van alle tussen de beide zeeën
die in Schadenouw3 schatten verdeelden.
 Rutger reedde, de roemhilt schouwend,
het oude erfdeel. Daarin was oorsprong gekerfd
van vroegere twist, waarna de vloed verdeed,
1690 de gietende zee, het gigantengeslacht;
ze voeren vreselijk. Dat waren vreemde lieden
voor de eeuwige Heer. Hun het eindeloon
gaf de Heerser door verheffing van water.
Zo was op beslag van smetteloos goud
1695 door ruinstaven4 rechtelijk gemerkt,
gezet en gezegd, voor wie dat zwaard ware
gewrocht in eertijden, die ijzerenkeur,
wormsmukt5 windelhilt. De wijze sprak toen,
zoon van Halfdeen, en zwegen allen:
1700 “Dat zeggen kan hij die zekerheid en recht
voor zijn volk vervult, van verre alles heugt,
een oude erfhoeder, dat deze edelman ware
geboren de betere! Dijn bloei is geheven
over wijde wegen, mijn waarde Bijwolf,
1705 over elk der volken. Du houdst alles met geduld,
vermogen met wijsheid. Ik zal dij van mij betonen
onze bestemde vriendschap. Tot steun zalst du
dijn geliefde lieden langtijds worden,
helden tot hulp. Zo was Hermoed niet,
1710 de telg van Egwele, voor de Eer-Schildingen.6
Hij wies hun niet ter wille maar verwoesting toen
en tot doodskwaden voor Denenlieden.
Brak bolgenmoedig bordgenoten,
schoudergezellen, tot hij verscheidde alleen,
1715 een vermaard koning van mensdromen weg.
Hoewel machtige God hem met vermogensvreugde,
met kracht ophoogde, boven alle mensen
nog verder verhief: hem ter harte groeide
het borsthoord7 bloedwreed. Gaf boude Denen
1720 nooit ringen tot roem, was berooid van blijdschap,
dat hij van zijn worsteling het wee verduurde,
een lang liedenkwaad. Leer du hiervan,
begrijp gulheid! Voor dijn goed vertel ik het,
wijs in winters. Het is een wonder te zeggen
1725 hoe machtige God het mensengeslacht
door wijd verstand wijsheid bedeelt,
oord en edelheid. Alles beheerst Hij.
Bij wijlen laat Hij in believen verdwalen
het hartsverstand in hem van hoog geslacht,
1730 geeft hem in erve zijn aards genoegen
te behouden hier, een hoedeburg van mannen,
doet hem bewind hebben over werelddelen,
aanzienlijke rijken, dat hij van zelve niet,
door onverstand, het einde kan bedenken.
1735 Hij woont in weelde, weinig hindert hem,
kwaal noch ouderdom; noch kwade zorg
nevelt hem de geest, noch nijd verschijnt,
ergens ijzerhaat, maar al de wereld
wendt hem ter wille—hij kent het weelijke niet.

vorigeoverzichtvolgende

1. Oudengels brogdenmǽl, letterlijk ‘met gebreide tekening’, hier vrij vertaald om de gelijkenis met baren (golven). Vergelijk de beschrijving in regels 1459 en 1489.
2. Een ent was een wisse reus. De oude Engelsen zagen menig gewrocht van weleer, ook stenen bouwwerken, als eald enta ġeweorc ‘oud werk van enten’. Het woord zij een evenknie van o.a. Beiers enzerich ‘reusachtig’ en Enz- in Enzmann, Enzkerl, Enzio ‘reusachtige vent’. Op een dieper verband met steen wijst de mogelijke verwantschap met Zwitsers Enz ‘ruwe ertsklomp’ en Enzi/Änzi ‘grensbergtop’ en buiten het Germaans nog Middeliers ond ‘steen, rots’. J.R.R. Tolkien hergebruikte het voor de grote boomwezens van zijn verhalenwereld.
3. Oudengels Sċedeníġ, evenknie van Oudnoords Skáney en Zweeds Skåne, voor het uiterste zuiden van Zweden, destijds Deens land van oudsher. Zie ook regel 19 en de uitleiding.
4. Oudengels rúnstafas, evenknie van Oudnoords rúnastafir en Oudhoogduits rûnstaba (mv.). Ons beter bekend onder de ontleende benaming runen, dit waren de inheemse, Germaanse schrifttekens van voor de invoering van boekstaven, het alfabet. Vergelijk helrúnan (regel 164), beadurúne (regel 501) en átertánum (regel 1459).
5. Germaanse tooi behelsde vaak gulden vlechtwerk dat lijkt op wormen (slangen, draken).
6. Koning Hermoed is reeds in regel 901 geheugd als tegenbeeld van de held Zegemond.
7. De vergaring van zijn gevoelens.