| 1740 | “Totdat binnenin hem zijn aandeel van hoogmoed |
| wast en woekert. Dan is zijn wacht in slaap, | |
| de hoeder der ziel,1 de verzinking te vast | |
| in zorgen gebonden, de ontzender2 nabij, | |
| hij die van vinnige boog met valsheden schiet. | |
| 1745 | Dan wordt hij ter harte onder helm geraakt |
| met bittere schicht—zich bergen lukt niet— | |
| wrange wondergeboden van de verwaten geest. | |
| Het dunkt hem te luttel wat hij lange tijd hield, | |
| hunkert gramhartig, geeft in hoogmoed geen | |
| 1750 | verweligde ringen, en hij verwaarloost dan |
| en vergeet zijn voorland, nadat God hem eerder, | |
| Heerser des Hemels, zijn huldedeel schonk. | |
| Op het einde is het dan aangekomen | |
| dat hem het lichaam in leen vergaat, | |
| 1755 | hij veeg ten val komt. Dan volgt een ander, |
| hij die berouweloos rijkdommen bedeelt, | |
| edele erfschatten, niet angstig koestert. | |
| Berg dij van die bitternijd, Bijwolf, waarde, | |
| beste van mannen, en kies dij het betere uit, | |
| 1760 | eeuwige raden. Koester overmoed niet, |
| meerdere kemper! Dijn vermogen bloeit | |
| nu slechts een wijl. Het is weldra nadien | |
| dat kling of kwaal dij van kracht berooft, | |
| of vang van vuur, of vloedsgewoel, | |
| 1765 | of beet van scherp, of schachtenvlucht, |
| of ijzige ouderdom, of het ogenhelder | |
| verdroeft en verduistert. In een draai is het | |
| dat dij, duchtige, de dood overweldigt. | |
| “Zo heerste ik honderd halfjaren onder wolken | |
| 1770 | over de Ring-Denen en redde hen in strijd |
| tegen menige maagschap in deze Middelgaard, | |
| tegen essen en ijzers,3 dat ik me geen enkele | |
| tegenstander telde onder tocht des hemels. | |
| Wat me toen te erfgrond een omwending kwam, | |
| 1775 | greien na glunderheid, zodra Grendel me |
| tot indringer werd, die oude wederstrever. | |
| Ik leed voortdurend door dat deerlijke bezoek | |
| machtige moedsmart. De Metend zij dank, | |
| de eeuwige Heer, dat ik niet ten onder ging, | |
| 1780 | dat ik op dat hoofd, door houwing bloedig, |
| na deze oude twist met mijn ogen staar! | |
| Ga nu te zetel, wees zalig met gastmaal, | |
| verhuldigd om strijd; een hoop rijkdom | |
| zal ons gemeen zijn zodra het morgen is.” | |
| 1785 | De Goot was glunder, ging toen spoedig |
| zijn zetel zoeken zo de zinnige hem heette. | |
| Toen werd als eerder voor ijvermoedigen, | |
| voor halzittenden, hoffelijk een maal | |
| opnieuw verzorgd. De nachthelm bracht | |
| 1790 | donker over duchtigen. De deugd verrees; |
| de bedaagde wilde zijn dekens opzoeken, | |
| de grijze Schilding. De Goot had mateloos | |
| verlangen naar rust, de geroemde strijder, | |
| toen terstond een degen hem, van streven moe, | |
| 1795 | van verre gekomen, voortleiden kwam, |
| hij die hem met eerbied in alles voorzag, | |
| de noden des degens, zoals ze in die dagen | |
| plachten te hebben, de heervarenden. | |
| Toen rustte de hartelijke. De hal torende, | |
| 1800 | groot en goudsmukt. De gast sliep binnen, |
| totdat de zwarte raaf de zwerkvreugde | |
| in blijdschap boodde. Toen kwam brecht het licht | |
| over schaduw schieten. De schildmannen snelden; | |
| de edelingen waren weer algereed | |
| 1805 | om naar hun volk te varen. Daar ver vandaan |
| wilde de koene gast het met kiel4 zoeken. | |
| Die rijzige heette toen Ronting brengen | |
| tot de zoon van Eglef, hem zijn zwaard nemen, | |
| het dierbare ijzer. Zei hem dank voor die leen, | |
| 1810 | dat hij het telde als trouwe krijgsvriend |
| met harde houwkracht, geheel niet laken kon | |
| die zwaardranden. Dat was een zuiver man! | |
| En reisgretig toen, met rusting getuigd | |
| waren de heerlieden. Gehuldigd door Denen | |
| 1815 | ging de edeling op naar waar de ander zat. |
| kwam die roemkrijger Rutger groeten. |
1. Het verstand, zo niet het geweten.
2. Oudengels bana ‘doder’, verwijzend naar de duivel, hier vrij vertaald.
3. Tegen speren en zwaarden. Speren werden vroeger veelal van essenhout gemaakt.
4. Oudengels ċéol, evenknie van Fries tsjalk (met -k ter verkleining) en ouder Nederlands kiel ‘groot schip, zeeschip’, van andere oorsprong dan kiel ‘bodembalk’.
2. Oudengels bana ‘doder’, verwijzend naar de duivel, hier vrij vertaald.
3. Tegen speren en zwaarden. Speren werden vroeger veelal van essenhout gemaakt.
4. Oudengels ċéol, evenknie van Fries tsjalk (met -k ter verkleining) en ouder Nederlands kiel ‘groot schip, zeeschip’, van andere oorsprong dan kiel ‘bodembalk’.