| Kwam toen te kust die knapenschare, | |
| die recht moedigen, ringnetten dragend, | |
| 1890 | geloken lijfhemden. De landwacht bezag |
| de afreis der edelen, zo hij eerder deed. | |
| Niet met norsheid vanaf de neshelling | |
| groette hij de gasten, maar ging op hen af, | |
| zei dat ze welkom tot Wederenlieden | |
| 1895 | in schitterende hul te schepe voeren. |
| Toen werd op zand de zeeruime schuit | |
| met rossen beladen, de geringde steven | |
| met schatten en heerwaden. Hoog stond de mast | |
| boven de rijkdommen van Rutgers hoord. | |
| 1900 | Hij schonk de bootwacht gebonden met goud |
| een duchtig zwaard, dat die om die duurheid nu | |
| op de medebank te meer geacht werd, | |
| een oud erfstuk. Hij ging in het schip, | |
| diep water beroeren, verliet het Denenland. | |
| 1905 | Toen was ten maste het meergeweef, |
| het zeil met zelen vast. Zeehout kraakte; | |
| wind boven woeling kon die waterdrijver | |
| de tocht niet hinderen. De hafganger voer, | |
| schoot schuimhalzend over schommeling voort, | |
| 1910 | gebonden steven over barenstromen, |
| dat ze de Gotenklippen beglimpen mochten, | |
| bekende nessen. De kiel drong op, | |
| stond te lande, door lucht geteisterd. | |
| Gezwind was bij haf de havenwacht gereed, | |
| 1915 | hij die eerder lang naar geliefde mannen |
| vaardig bij vloede van verre uitkeek. | |
| Hij1 bond de brede boezem te zande | |
| met ankerbanden vast, dat de aangolving | |
| het welige hout niet verwoesten kon. | |
| 1920 | Heette toen uitdragen de edelingenschat, |
| tooi en vlakgoud. Het was niet ver voor hen | |
| vandaar te zoeken naar hun verdeler van schatten, | |
| Heugelek Reideling, waar die te heem woonde, | |
| hijzelf met gezellen de zeewal nabij. | |
| 1925 | Het hof was uitmuntend, moedig de koning, |
| hoog ter halle, Hugd zeer jong nog, | |
| wijs en welgetogen, doch winters had ze | |
| niet veel verbleven tussen burgwallen, | |
| de dochter van Haard. Maar niet onheus was ze, | |
| 1930 | noch gierig met giften aan de Gotenlieden, |
| weelde van schatten. Verwatenheid droeg | |
| Freme volksvorstin, vreselijke daden.2 | |
| Niemand zo dapper durfde het wagen, | |
| geen der hofgezellen als het haar heer niet was, | |
| 1935 | haar ooit bij dag in de ogen te kijken, |
| want kon rekenen op gerede doodsbanden, | |
| met handen gestrikt. Terstond was dan | |
| na zijn aanhouding met ijzer besloten | |
| dat het gelijnde scherp het schikken mocht, | |
| 1940 | zijn kwaad verkonden. Dat is geen koningszede |
| voor een vrouwe te voeren, hoewel ze bevallig zij, | |
| dat een vredeweefster3 een vriendelijk man | |
| na gelogen toorn het leven ontzegge. | |
| Maar Hemmings maag4 weerhield dat alles. | |
| 1945 | En overigens zeiden aaldrinkenden |
| dat ze lieden minder leed berokkende, | |
| de erge nijden, toen ze eenmaal was | |
| gegeven met goudtooi aan die jonge kemper, | |
| een waarde edelman, nadat ze Offes hal | |
| 1950 | over de vale vloed op vaders wenken |
| bij reize bezocht. Daar op rijke stoel | |
| gebruikte ze goed, met gulheid en vermaard, | |
| zolang ze leefde haar lijfbeschikking, | |
| hield hoge liefde met die heldenvorst, | |
| 1955 | waarlijk de beste man tussen beide zeeën |
| van heel de mensheid, zo hoorde ik, | |
| van het aardgeslacht. Offe was daarom | |
| met zeges en giften als zwaardkoen man | |
| wijd verwaardigd. In wijsheid hield hij | |
| 1960 | zijn oude erfland. Hem werd Iemar geboren |
| tot hulp voor helden, Hemmings maag, | |
| kleinzoon van Germond, krachtig in strijden. |
1. Bijwolf nu weer.
2. Het goede hart van de jonge koningin Hugd Haardsdochter tekent zich af tegen de wrange herinnering aan de wrede Freme.
3. Oudengels freoðuwebbe, een kenning voor ‘(edel)vrouw’.
4. De verderop genoemde Offe, die in Wídsíð genoemd wordt als de zegerijke koning der Engelen in wat nu Sleeswijk is, de voorouders van het Engelse volk in Brittanië. In de Gesta Danōrum van Saxo Grammaticus heet hij Uffo en huwt hij de naamloze dochter van Frowin, de praefectus (bestuurder) van Sleeswijk, wiens naam evenwel stafrijmt met Freme.
2. Het goede hart van de jonge koningin Hugd Haardsdochter tekent zich af tegen de wrange herinnering aan de wrede Freme.
3. Oudengels freoðuwebbe, een kenning voor ‘(edel)vrouw’.
4. De verderop genoemde Offe, die in Wídsíð genoemd wordt als de zegerijke koning der Engelen in wat nu Sleeswijk is, de voorouders van het Engelse volk in Brittanië. In de Gesta Danōrum van Saxo Grammaticus heet hij Uffo en huwt hij de naamloze dochter van Frowin, de praefectus (bestuurder) van Sleeswijk, wiens naam evenwel stafrijmt met Freme.