Bijwolf — 27

Kwam toen te kust die knapenschare,
die recht moedigen, ringnetten dragend,
1890 geloken lijfhemden. De landwacht bezag
de afreis der edelen, zo hij eerder deed.
Niet met norsheid vanaf de neshelling
groette hij de gasten, maar ging op hen af,
zei dat ze welkom tot Wederenlieden
1895 in schitterende hul te schepe voeren.
Toen werd op zand de zeeruime schuit
met rossen beladen, de geringde steven
met schatten en heerwaden. Hoog stond de mast
boven de rijkdommen van Rutgers hoord.
1900 Hij schonk de bootwacht gebonden met goud
een duchtig zwaard, dat die om die duurheid nu
op de medebank te meer geacht werd,
een oud erfstuk. Hij ging in het schip,
diep water beroeren, verliet het Denenland.
1905 Toen was ten maste het meergeweef,
het zeil met zelen vast. Zeehout kraakte;
wind boven woeling kon die waterdrijver
de tocht niet hinderen. De hafganger voer,
schoot schuimhalzend over schommeling voort,
1910 gebonden steven over barenstromen,
dat ze de Gotenklippen beglimpen mochten,
bekende nessen. De kiel drong op,
stond te lande, door lucht geteisterd.
Gezwind was bij haf de havenwacht gereed,
1915 hij die eerder lang naar geliefde mannen
vaardig bij vloede van verre uitkeek.
Hij1 bond de brede boezem te zande
met ankerbanden vast, dat de aangolving
het welige hout niet verwoesten kon.
1920 Heette toen uitdragen de edelingenschat,
tooi en vlakgoud. Het was niet ver voor hen
vandaar te zoeken naar hun verdeler van schatten,
Heugelek Reideling, waar die te heem woonde,
hijzelf met gezellen de zeewal nabij.
1925  Het hof was uitmuntend, moedig de koning,
hoog ter halle, Hugd zeer jong nog,
wijs en welgetogen, doch winters had ze
niet veel verbleven tussen burgwallen,
de dochter van Haard. Maar niet onheus was ze,
1930 noch gierig met giften aan de Gotenlieden,
weelde van schatten. Verwatenheid droeg
Freme volksvorstin, vreselijke daden.2
Niemand zo dapper durfde het wagen,
geen der hofgezellen als het haar heer niet was,
1935 haar ooit bij dag in de ogen te kijken,
want kon rekenen op gerede doodsbanden,
met handen gestrikt. Terstond was dan
na zijn aanhouding met ijzer besloten
dat het gelijnde scherp het schikken mocht,
1940 zijn kwaad verkonden. Dat is geen koningszede
voor een vrouwe te voeren, hoewel ze bevallig zij,
dat een vredeweefster3 een vriendelijk man
na gelogen toorn het leven ontzegge.
Maar Hemmings maag4 weerhield dat alles.
1945 En overigens zeiden aaldrinkenden
dat ze lieden minder leed berokkende,
de erge nijden, toen ze eenmaal was
gegeven met goudtooi aan die jonge kemper,
een waarde edelman, nadat ze Offes hal
1950 over de vale vloed op vaders wenken
bij reize bezocht. Daar op rijke stoel
gebruikte ze goed, met gulheid en vermaard,
zolang ze leefde haar lijfbeschikking,
hield hoge liefde met die heldenvorst,
1955 waarlijk de beste man tussen beide zeeën
van heel de mensheid, zo hoorde ik,
van het aardgeslacht. Offe was daarom
met zeges en giften als zwaardkoen man
wijd verwaardigd. In wijsheid hield hij
1960 zijn oude erfland. Hem werd Iemar geboren
tot hulp voor helden, Hemmings maag,
kleinzoon van Germond, krachtig in strijden.

vorigeoverzichtvolgende

1. Bijwolf nu weer.
2. Het goede hart van de jonge koningin Hugd Haardsdochter tekent zich af tegen de wrange herinnering aan de wrede Freme.
3. Oudengels freoðuwebbe, een kenning voor ‘(edel)vrouw’.
4. De verderop genoemde Offe, die in Wídsíð genoemd wordt als de zegerijke koning der Engelen in wat nu Sleeswijk is, de voorouders van het Engelse volk in Brittanië. In de Gesta Danōrum van Saxo Grammaticus heet hij Uffo en huwt hij de naamloze dochter van Frowin, de praefectus (bestuurder) van Sleeswijk, wiens naam evenwel stafrijmt met Freme.