Bijwolf — 29

“Dan spreekt bij bier hij die die boedel ziet,
een oude eskrijger1 die alles geheugt,
de houwdood van mannen; het hart is hem grim.
Hij begint met jammermoed een jonge kemper
2045 de geest te bezoeken door zielsgedachten,
wapenkwaad te wekken, deze woorden zeggend:
‘Kanst du, mijn vriend, de kling herkennen
die dijn vader naar het gevecht droeg toen,
onder edele heergrijm die uiterste keer,
2050 dat dierbare ijzer, waar hem de Denen sloegen,
wonnen op het slagveld, zodra Wedergeld2 lag
na de val onzer helden door vinnige Schildingen?
Nu gaat van die doders een degenzoon de hal in,
ik-weet-niet-wie, verwaten met tooi,
2055 boogt op doodslag en de duurheid aan hem
waar du met recht op rekenen zoust.’
Zo maant en herinnert hij meermaals weer
met zere woorden, tot die gezette tijd
dat de degen van die vrouw om zijn vaders daden
2060 er bloedsmukt slaapt na beet van zwaard,
het aardleven schuldig. De ander maakt zich
dan met lijve weg, kent het land alreeds.
Dan zijn gebroken aan beide zijden
de eden van krijgers, nadat bij Ingeld hoog
2065 de moordnijd welt en zijn min voor die vrouw
na kommerwoeling veel koeler wordt.
Dus ik acht niet de hulde van de Hade-Baarden,
hun deel der vrede met de Denen onvals,
vast hun vriendschap.3 Voort weer zal ik
2070 over Grendel spreken, dat du gauw nu weetst,
mijn schatverdeler, hoe het geschiedde nadien,
de handstrijd van helden. Nadat de hemelschijf
gleed over gronden kwam de geest woedend,
een ijzig avondkwaad, weer te onzent zoeken,
2075 waar we gezond nog de zaal bewaakten.
Daar geviel Handschoen4 het heergeweld,
de vege het levenskwaad. Als voorste lag hij,
een begorde kemper. Grendel werd hem,
de vermaarde degen, bij mond de dood,
2080 verzwolg het lijf van die geliefde man.
Niet te eerder wilde hij met ijdele handen,
die bloedtandse beul op baldaad gezind,
uit die gulden zaal zijn gang weer nemen,
maar keurde met vermogen hoe het mijne was,
2085 greep gauwhandig. Zijn gordelwant5 hing
zijd en zonderling, verzinnig gebonden.
Die was volledig met listen gewrocht,
met duivelskrachten en drakenvellen.
Hij wilde mij daar, de vermetele dader
2090 een onschuldige, toen instouwen
als een van menige. Het mocht niet zo zijn,
nadat ik recht opstond in razende woede.

vorigeoverzichtvolgende

1. Volgens het verhaal in de Gesta Danōrum is deze krijger de beroemde Starkaðr. Hij doet evenwel denken aan de grijze, dolende dichtergod Woen (ouder Wódan), die in de Oudnoordse verhalen (als Óðinn) een speer/es draagt, zich als sterveling voordoet en vorsten ten val brengt door opstoking. De langlevende, veelbereisde verteller in het gedicht Wídsíð, eveneens mogelijk Woen, was ook bij deze vete aanwezig.
2. De verteller in Wídsíð noemt Wedergeld als een van de vele helden en vorsten die hij ontmoet heeft. Verder is er niets over hem bekend.
3. Hierna wordt niet meer van de Hade-Baarden gerept. Volgens Wídsíð worden ze verslagen bij hun latere aanval op Hert door Rutger en zijn neef Roelof. Zie verder de uitleiding.
4. Anders dan in Hert noemt Bijwolf zijn makker Handschoen nu wel bij naam, daar Heugelek hem ongetwijfeld kende.
5. Oudengels glóf ‘handschoen’, hier gebruikt als buidel. Zie de uitleiding.