Bijwolf — 3

Zo toen in tijdzorgen telkens woelde
190 de zoon van Halfdeen; die zinnige held
kon wee niet wenden. Te woest was die strijd,
te leed en te lang, die zijn lieden geviel,
een noodwraak nijdgrim, van nachtkwaden grootst.
 Dat hoorde te heem Heugeleks degen,1
195 een goede onder Goten, van Grendels daden.
Hij was aller mensen de meest krachtige
in die dagen van dit leven,2
was edel en groot, liet een golvenrijder
kundig optuigen, zei dat hij de krijgskoning
200 over de zwanengang3 bezoeken wilde,
de vermaarde vorst, daar die mannen behoefde.
Weinig verweten hem wijze kerels
die lange tocht, hoewel ze hem lief hadden;
ze vuurden die vrome, voortekens schouwend.
205 De goede had uit het Gotenvolk
kempers verkoren, de koenste die hij
er vinden mocht. Een vijftiental
bezocht het zeehout. De zeiler wees hun
het eind van het land, een geoefend man.
210  De tijd ging voort, te vloed was het schip,
een boot onder bergen. Boude krijgers
stegen op steven. De stromen wonden,
zilt tegen zanden. Het zeevolk droeg
schitterend goed naar scheepsboezem,
215 adellijk optuig. Uit schoven de mannen
op gebeden reis in gebonden hout.
Toen over wijd water ging windgedreven
met schuimende hals het schip als een vogel,
tot op die ene tijd van de andere dag
220 de gebogen boeg volbrengen kon
dat die lieden op zee het land bezagen,
steenklippen blinken, steile heuvels,
brede nessen. Toen was baar bevaren,
hun tocht voltooid, betrad vandaar
225 het volk der Wederen4 wakker de gronden
en meerde het hout; hun hemden schudden,
grijze gewaden. God bedankten ze
dat de golfwegen hun glad verliepen.
 Van wal zag toen de wacht der Schildingen,
230 hij die de hafklippen behoeden moest,
hen lichtende linden5 over loopbord dragen,
vaardige rusting. De vraag stak hem
in moedsgedachten wat die mannen waren.
Op ros reed hij toen, Rutgers degen,
235 naar het schip te schore,6 schudde krachtig
het heerhout in hand, vroeg met hofwoorden:
“Wat zijt hier gij zwaarddragenden
gehuld in halsbergen die met hoge mast
zo over zeewegen zeilen kwamen,
240 over golven herwaarts? Bij grens was ik
lang gezeten, zeewacht hield ik,
zodat geen vijand het volk der Denen
met scheepsschare beschaden mocht.
Niet eerder kwam hier openlijker
245 wapenvolk landen, noch wist ge hier
van onze leiders verlofwoorden,
hun goedkeuring. Nooit groter een man
dan een van u heb ik op aarde gezien,
man in heertuig. Dat is geen haldegen
250 veredeld met wapens, als niet zijn aanblik liege,
een zeldzaam gezicht. Nu zal ik van u
de herkomst weten, eer ge van hier nog ver
als loze schouwers in het land der Denen
voort zoudt reizen. Nu vreemdelingen,
255 hafbezeilenden, gehoort ge mijn
eenvoudige denken: vlug is het beste
kenbaar te maken vanwaar uw komen is.”

vorigeoverzichtvolgende

1. Onze held, de nog naamloze krijger van koning Heugelek der Goten, een volk in wat nu Zuid-Zweden is, niet te verwarren met de Goten die Rome bevochten.
2. Een vorm van deze regel komt driemaal voor in het gedicht en is zeldzaam in zijn stafrijm van voornaamwoorden.
3. Een andere kenning voor ‘zee’, vermoedelijk omdat schepen toen en daar met hun gebogen stevens op zwanen leken.
4. Een bijnaam van de zeevarende Goten, kennelijk van weder/weer ‘wind e.d.’ afgeleid.
5. Schilden konden ook linden heten, werden liefst van dat hout gemaakt.
6. Het oude woord schoor ‘kust, oever’, evenknie van Engels shore, leeft voort in de oordnamen Schore (Zeeland) en Schoorl (Noord-Holland), een verbastering van Schoorlo.