| Zo toen in tijdzorgen telkens woelde | |
| 190 | de zoon van Halfdeen; die zinnige held |
| kon wee niet wenden. Te woest was die strijd, | |
| te leed en te lang, die zijn lieden geviel, | |
| een noodwraak nijdgrim, van nachtkwaden grootst. | |
| Dat hoorde te heem Heugeleks degen,1 | |
| 195 | een goede onder Goten, van Grendels daden. |
| Hij was aller mensen de meest krachtige | |
| in die dagen van dit leven,2 | |
| was edel en groot, liet een golvenrijder | |
| kundig optuigen, zei dat hij de krijgskoning | |
| 200 | over de zwanengang3 bezoeken wilde, |
| de vermaarde vorst, daar die mannen behoefde. | |
| Weinig verweten hem wijze kerels | |
| die lange tocht, hoewel ze hem lief hadden; | |
| ze vuurden die vrome, voortekens schouwend. | |
| 205 | De goede had uit het Gotenvolk |
| kempers verkoren, de koenste die hij | |
| er vinden mocht. Een vijftiental | |
| bezocht het zeehout. De zeiler wees hun | |
| het eind van het land, een geoefend man. | |
| 210 | De tijd ging voort, te vloed was het schip, |
| een boot onder bergen. Boude krijgers | |
| stegen op steven. De stromen wonden, | |
| zilt tegen zanden. Het zeevolk droeg | |
| schitterend goed naar scheepsboezem, | |
| 215 | adellijk optuig. Uit schoven de mannen |
| op gebeden reis in gebonden hout. | |
| Toen over wijd water ging windgedreven | |
| met schuimende hals het schip als een vogel, | |
| tot op die ene tijd van de andere dag | |
| 220 | de gebogen boeg volbrengen kon |
| dat die lieden op zee het land bezagen, | |
| steenklippen blinken, steile heuvels, | |
| brede nessen. Toen was baar bevaren, | |
| hun tocht voltooid, betrad vandaar | |
| 225 | het volk der Wederen4 wakker de gronden |
| en meerde het hout; hun hemden schudden, | |
| grijze gewaden. God bedankten ze | |
| dat de golfwegen hun glad verliepen. | |
| Van wal zag toen de wacht der Schildingen, | |
| 230 | hij die de hafklippen behoeden moest, |
| hen lichtende linden5 over loopbord dragen, | |
| vaardige rusting. De vraag stak hem | |
| in moedsgedachten wat die mannen waren. | |
| Op ros reed hij toen, Rutgers degen, | |
| 235 | naar het schip te schore,6 schudde krachtig |
| het heerhout in hand, vroeg met hofwoorden: | |
| “Wat zijt hier gij zwaarddragenden | |
| gehuld in halsbergen die met hoge mast | |
| zo over zeewegen zeilen kwamen, | |
| 240 | over golven herwaarts? Bij grens was ik |
| lang gezeten, zeewacht hield ik, | |
| zodat geen vijand het volk der Denen | |
| met scheepsschare beschaden mocht. | |
| Niet eerder kwam hier openlijker | |
| 245 | wapenvolk landen, noch wist ge hier |
| van onze leiders verlofwoorden, | |
| hun goedkeuring. Nooit groter een man | |
| dan een van u heb ik op aarde gezien, | |
| man in heertuig. Dat is geen haldegen | |
| 250 | veredeld met wapens, als niet zijn aanblik liege, |
| een zeldzaam gezicht. Nu zal ik van u | |
| de herkomst weten, eer ge van hier nog ver | |
| als loze schouwers in het land der Denen | |
| voort zoudt reizen. Nu vreemdelingen, | |
| 255 | hafbezeilenden, gehoort ge mijn |
| eenvoudige denken: vlug is het beste | |
| kenbaar te maken vanwaar uw komen is.” |
1. Onze held, de nog naamloze krijger van koning Heugelek der Goten, een volk in wat nu Zuid-Zweden is, niet te verwarren met de Goten die Rome bevochten.
2. Een vorm van deze regel komt driemaal voor in het gedicht en is zeldzaam in zijn stafrijm van voornaamwoorden.
3. Een andere kenning voor ‘zee’, vermoedelijk omdat schepen toen en daar met hun gebogen stevens op zwanen leken.
4. Een bijnaam van de zeevarende Goten, kennelijk van weder/weer ‘wind e.d.’ afgeleid.
5. Schilden konden ook linden heten, werden liefst van dat hout gemaakt.
6. Het oude woord schoor ‘kust, oever’, evenknie van Engels shore, leeft voort in de oordnamen Schore (Zeeland) en Schoorl (Noord-Holland), een verbastering van Schoorlo.
2. Een vorm van deze regel komt driemaal voor in het gedicht en is zeldzaam in zijn stafrijm van voornaamwoorden.
3. Een andere kenning voor ‘zee’, vermoedelijk omdat schepen toen en daar met hun gebogen stevens op zwanen leken.
4. Een bijnaam van de zeevarende Goten, kennelijk van weder/weer ‘wind e.d.’ afgeleid.
5. Schilden konden ook linden heten, werden liefst van dat hout gemaakt.
6. Het oude woord schoor ‘kust, oever’, evenknie van Engels shore, leeft voort in de oordnamen Schore (Zeeland) en Schoorl (Noord-Holland), een verbastering van Schoorlo.