| De oudste gaf antwoord aan hem, | |
| de wijzer ontwond zijn woordenschat: | |
| 260 | “We zijn van het goede huis der Gotenlieden |
| en van Heugelek de haardgenoten. | |
| Mijn vader was bij volken bekend, | |
| een edel aanvoerder, Egde geheten, | |
| hardde veel winters eer hij weg van ons ging, | |
| 265 | oud uit de hoven. Hem herinnert zich |
| ieder wittig man op wijde aarde. | |
| We komen zoeken de zoon van Halfdeen, | |
| hier hou en trouw dijn heer en koning, | |
| bewaarder des volks. Wees du ons welberadend! | |
| 270 | We brengen de vermaarde een machtige tijding, |
| aan de heer der Denen. Geen geheim, meen ik, | |
| zal daar wezen. Du weetst of het is | |
| zo we met zekerheid zeggen hoorden, | |
| dat tot Schildingen een schader of wat, | |
| 275 | verdoken dadenhater in donkere nachten, |
| een ongekende nijd ijselijk betoont, | |
| hoon en slachting. Hierin kan ik Rutger | |
| met ruime geest te rade staan, | |
| hoe hij vroed en goed zijn vijand bedwingt— | |
| 280 | als het ooit voor hem omwenden zou, |
| die lede belasting, er verlichting ware— | |
| en de kommerwoelen koeler worden, | |
| of dat hij immer nog een erge tijd, | |
| strenge nijd hardt, wijl daar staande blijft | |
| 285 | dat beste der huizen op hoge stede.” |
| De wacht reedde,1 daar te ros gezeten, | |
| de boude hofman: “Tussen beide zal | |
| een scherp schildvechter scheiding weten, | |
| woorden en werken, hij die wel bedenkt. | |
| 290 | Ik hoor het nu, een heerschaar trouw |
| aan de vorst der Schildingen. Gaat voortdragen | |
| uw wapens en gewaden, ik wijs u daar. | |
| En ook heet ik mijn heerdegens | |
| uw edel vaartuig in ere te houden | |
| 295 | tegen elke vijand, het versgeteerde |
| schip te zande, tot het zwierige hout | |
| de beminde man weer over meerstromen | |
| naar de Wedermark wegdragen kan, | |
| elke goeddoener wie het gegund ware | |
| 300 | dat hij het haatgeweld heelhuids doorkomt.” |
| Ze stapten toen voort. Stil lag het schip, | |
| de brede boeg verbeidde in zelen, | |
| vast ten anker. Everbeelden2 schenen | |
| boven wangschutten, waardig met goud, | |
| 305 | gehard in vuur; de helmstrijder |
| hield zijn lijfwacht. De lieden snelden, | |
| togen tezamen, tot ze de zaal van timmer, | |
| goudsmukt en welig, ontwaren mochten. | |
| Was voor aardbewoners de allerberoemdste | |
| 310 | van hallen onder hemelen, waar de heerser bleef, |
| straalde haar licht over landen uit. | |
| De duchtige wees hen toen duidelijk | |
| het hof der moedigen, hoe ze erheen konden | |
| zonder omwegen. Die ene krijgsman | |
| 315 | wendde zijn ros toen, sprak woorden na: |
| “Het is tijd dat ik ga—met gunst houde | |
| alheersende Vader u veilig op reis, | |
| gezond en wel. Naar zee moet ik | |
| om tegen kwaadwilligen wacht te houden.” |
1. Oudengels maþelode ‘redevoerde’ was plechtige taal en is steevast vertaald met het oude reedde, ook omdat sprak hier en elders te kort voor de maat zou zijn.
2. In die dagen in de noorderlanden prijkte bovenop menige strijdhelm een gelijkenis van het wilde zwijn, het toonbeeld van moed en weerbaarheid. Vergelijk regel 1453.
2. In die dagen in de noorderlanden prijkte bovenop menige strijdhelm een gelijkenis van het wilde zwijn, het toonbeeld van moed en weerbaarheid. Vergelijk regel 1453.