Bijwolf — 4

De oudste gaf antwoord aan hem,
de wijzer ontwond zijn woordenschat:
260 “We zijn van het goede huis der Gotenlieden
en van Heugelek de haardgenoten.
Mijn vader was bij volken bekend,
een edel aanvoerder, Egde geheten,
hardde veel winters eer hij weg van ons ging,
265 oud uit de hoven. Hem herinnert zich
ieder wittig man op wijde aarde.
We komen zoeken de zoon van Halfdeen,
hier hou en trouw dijn heer en koning,
bewaarder des volks. Wees du ons welberadend!
270 We brengen de vermaarde een machtige tijding,
aan de heer der Denen. Geen geheim, meen ik,
zal daar wezen. Du weetst of het is
zo we met zekerheid zeggen hoorden,
dat tot Schildingen een schader of wat,
275 verdoken dadenhater in donkere nachten,
een ongekende nijd ijselijk betoont,
hoon en slachting. Hierin kan ik Rutger
met ruime geest te rade staan,
hoe hij vroed en goed zijn vijand bedwingt—
280 als het ooit voor hem omwenden zou,
die lede belasting, er verlichting ware—
en de kommerwoelen koeler worden,
of dat hij immer nog een erge tijd,
strenge nijd hardt, wijl daar staande blijft
285 dat beste der huizen op hoge stede.”
 De wacht reedde,1 daar te ros gezeten,
de boude hofman: “Tussen beide zal
een scherp schildvechter scheiding weten,
woorden en werken, hij die wel bedenkt.
290 Ik hoor het nu, een heerschaar trouw
aan de vorst der Schildingen. Gaat voortdragen
uw wapens en gewaden, ik wijs u daar.
En ook heet ik mijn heerdegens
uw edel vaartuig in ere te houden
295 tegen elke vijand, het versgeteerde
schip te zande, tot het zwierige hout
de beminde man weer over meerstromen
naar de Wedermark wegdragen kan,
elke goeddoener wie het gegund ware
300 dat hij het haatgeweld heelhuids doorkomt.”
 Ze stapten toen voort. Stil lag het schip,
de brede boeg verbeidde in zelen,
vast ten anker. Everbeelden2 schenen
boven wangschutten, waardig met goud,
305 gehard in vuur; de helmstrijder
hield zijn lijfwacht. De lieden snelden,
togen tezamen, tot ze de zaal van timmer,
goudsmukt en welig, ontwaren mochten.
Was voor aardbewoners de allerberoemdste
310 van hallen onder hemelen, waar de heerser bleef,
straalde haar licht over landen uit.
De duchtige wees hen toen duidelijk
het hof der moedigen, hoe ze erheen konden
zonder omwegen. Die ene krijgsman
315 wendde zijn ros toen, sprak woorden na:
“Het is tijd dat ik ga—met gunst houde
alheersende Vader u veilig op reis,
gezond en wel. Naar zee moet ik
om tegen kwaadwilligen wacht te houden.”

vorigeoverzichtvolgende

1. Oudengels maþelode ‘redevoerde’ was plechtige taal en is steevast vertaald met het oude reedde, ook omdat sprak hier en elders te kort voor de maat zou zijn.
2. In die dagen in de noorderlanden prijkte bovenop menige strijdhelm een gelijkenis van het wilde zwijn, het toonbeeld van moed en weerbaarheid. Vergelijk regel 1453.