Bijwolf — 31

“Zo leefde die vorst naar de volkszeden.
2145 Geenszins verloren had ik die beloningen,
dat goed voor mijn durf, want gaf me duurheden,
de zoon van Halfdeen, die ik zelf kiezen zou
en dij, boude koning, hier brengen wil,
met genegenheid tonen. Nog hangt van dij
2150 al mijn welvaart af. Ik heb weinigen
naast dij, Heugelek, aan hechte magen.”
 Liet toen indragen het everhoofdsvaandel,
de heerhoge helm, de helgrijze brunne,
het rijke roemzwaard, voerde rede erna:
2155 “Deze kunstige rusting gaf Rutger me,
de wijze heerser. Met woorden bad hij
dat ik dij eerst vertelde over dit ene geschenk,
zei me dat het behoorde aan Herger1 koning,
een lange wijl aan die leider der Schildingen.
2160 Wilde het niet overdragen aan zijn eigen zoon,
de nijvere Herward, al ware die hou en trouw,
dit borstgewaad. Gebruik alles wel!”
Ik hoorde dat daar behendige rossen,
gevieren, gelijken, volgden na die tooi,
2165 appelgrauwe. Hij eerde hem met giften
van dravers en duurheden. Zo doen zal een maag,
geheel niet argnetten voor anderen knopen,
met verdoken list de dood beramen
van handgezellen. Aan Heugelek,
2170 in nijdwerk hard, was zijn neef zeer trouw,
en elk was het heil van de ander indachtig.2
Ik hoorde dat hij Hugd de halsring schonk,
de welige wonderschat die Waalde hem gaf,
aan de dochter des konings, en drie rossen toe,
2175 zwierig en zadelbrecht. En zo was haar
met beeldige band de borst verwaardigd.
 Zo toonde hij moed, de telg van Egde,
een man groot om strijd, om goede daden,
handelend naar roem. Geheel niet sloeg hij
2180 dronken haardgenoten, zijn hart was niet ruig,
maar de meeste kracht van het mensengeslacht,
de grootse giften die God hem schonk,
hield die heerstrijder. Gehoond was hij lang,
zo de Gotenzonen hem niet goed achtten,
2185 de heer der Wederen hem met weinig giften
op de medebank vermeerderen wilde.
Ze waren overtuigd dat hij traag ware,
een weke edeling. Een wending kwam
die uitgelezen man, van al die smarten.3
2190 De krijgsboude koning, kempershoeder,
liet toen inbrengen het erfstuk van Reidel,
begeven met goud. Bij de Goten was toen
geen schat schoner in verschijning van zwaard.
Hij schikte dat op schoot van Bijwolf,
2195 en gaf hem bezit van zevenduizend,4
gebouw en gebodstoel. Hun beide was
onder hun lieden land aangeboren,
oord en erfrecht, de ander daniger,
een machtig rijk, daar hij de meerdere was.
2200  Het geviel nadien in verdere dagen
bij heergekletter, nadat Heugelek lag
en scherpe klingen onder schildhagen
zijn Harderaad de hals kostten,
toen harde krijgers—Hade-Schilvingen5
2205 hem bezochten in zijn zegevolk,
in nijd neersloegen de neef van Herrik,6
dat daarna voor Bijwolf het brede rijk
ter hande wendde. Hij hield het wel,
vijftig winters, was toen een vroed koning,
2210 een oude erfhoeder, tot er een daar begon,
een draak kwam te heersen in donkere nachten,
hij die in hoog hof een hoord bewaakte,
een sterke steenberg.7 Een steeg liep onder,
was men onbekend. Daar inwaarts ging
2215 ik-weet-niet-wie, hij die wonderend drong
tot het heidense hoord. Zijn hand ving gauw
een schitterende schat. Dat verschuilde hij8 niet,
hoewel hij toen slapend door de sluwe dief
daar bedrogen was; dat ontdekte het volk,
2220 de geburen nabij: dat hij verbolgen was.

vorigeoverzichtvolgende

1. Rutgers oudere broeder, de vader van Herward.
2. Hier wordt voor het eerst in dit werk uitgesproken dat Bijwolf Heugeleks neef is.
3. De voorstelling van de jonge lummel die later zijn waarde bewijst was geliefd in de Germaanse wereld, zoals in de Noorse verhalen over Askeladden of het 14e-eeuwse Nederrijnse Karlmeinet over de jeugd van Karel de Grote.
4. Zevenduizend hoeves aan land onder zijn bewind.
5. Wie van de Schilvingen bij hand Harderaads doder was zal dadelijk blijken.
6. Herrik was kennelijk de broeder van Hugd.
7. Oudengels stánbeorh, hier een met stenen opgeworpen (graf)heuvel. Vergelijk Drents stienbarg ‘hunebed’. Hunebedden zijn duizenden jaren oude grafkamers van grote stenen die ooit met een heuvel bedekt waren. Vergelijkbaars bestond in de landen der Denen en Goten.
8. De draak.