| Geheel niet willig brak hij het wormhoord in, | |
| niet uit zichzelf, hij die hem zeerlijk schaadde, | |
| want in deerlijke nood was die dienaar van wie ook | |
| der heldenzonen de haatzwaaien ontvlucht, | |
| 2225 | omziend naar onderdak, en er ingeslopen, |
| door zonde getergd. Gezwind was het helder | |
| dat daar voor die gast een gruwelschrik stond. | |
| Doch die verworpene waagde zijn leven, | |
| [ ]1 | |
| 2230 | had vrees ter harte, toen hem het gevaar bekwam, |
| en vatte een vaatschat. Er was veel van zulks | |
| in dat aardvertrek, van oudtijdse weelde, | |
| zo ik-weet-niet-wie het in gewezen dagen, | |
| een merkelijk erfgoed van een edel geslacht, | |
| 2235 | daar weloverwogen had weggeborgen, |
| dierbare duurheden. De dood ontnam hen | |
| eertijds allemaal, en de enige toen nog | |
| van die liedenschare, hij die het langst er verkeerde, | |
| om verwanten wee hield, verwachtte hetzelfde, | |
| 2240 | dat hij maar luttele tijd van dat lang bewaarde |
| zijn gebruik kon hebben. Een berg was gereed, | |
| bevond zich te velde, het vloedwater nabij, | |
| nieuw ter nesse met nauwkunsten vast. | |
| Daarbinnen bracht hij van bouden de schatten, | |
| 2245 | de hoeder van ringen een hoordwaardig deel |
| van opgetooid goud, en zei enkele woorden: | |
| “Houd du nu, aarde, nu helden niet kunnen, | |
| dit eigendom van edelen! Wat, ooit eens kregen | |
| de goeden het van dij. De grimme speerdood, | |
| 2250 | dat erge levenskwaad, benam ieder man |
| van mijn lieden die dit leven opgaf | |
| en zaalvreugde zag. Voor zwaard heb ik | |
| geen die het draagt, noch voor gulden schaal, | |
| het dierbare drinkgoed. De deugd ging elders.2 | |
| 2255 | De harde helm zal, verheven met goud, |
| zijn schutten verliezen; de schoonders slapen, | |
| zij die grijmen van strijders glanzend maakten. | |
| En ook het heergewaad dat haatstrijd verdroeg, | |
| boven brekende schilden de beten van ijzer: | |
| 2260 | het vermolmt met de man. Het gemaasde hemd |
| zal niet wijd reizen met de wapenleider, | |
| ter zijde van helden. Geen harpwonne klinkt, | |
| de gang van het galmhout, noch goede havik | |
| zwiert door de zaal, noch het gezwinde ros | |
| 2265 | stampt ter stede. Een strenge dood heeft |
| vele der levenden hier voortgezonden.” | |
| Zo sprak hij deerlijk van zijn droefenis, | |
| alleen na allen. In onvreugde zat hij, | |
| dagen en nachten, totdat het doodsgetij | |
| 2270 | hem ter harte raakte. De hoordwonne vond |
| de oude ochtendschader openlijk liggen, | |
| hij die blaakbrandend de bergen bezoekt, | |
| een naakte nijddraak in nachtenvlucht, | |
| door vuur bevangen; de veldbewoners | |
| 2275 | duchten hem zeerlijk. Bezoeken zal hij |
| het hoord ter aarde, waar hij heidens goud | |
| wintervroed bewaakt; hij wint er niets mee. | |
| Zo hield die verderver driehonderd jaar | |
| in hullende aarde een hoordzaal vast, | |
| 2280 | uiterst krachtig, tot die ene hem vertoornde, |
| een man zijn gemoed, naar een mannenleider | |
| die vaatschat bracht, om vrijwaring bad | |
| bij de heer ter halle. Toen was het hoord verkend, | |
| glansweelde ontgrepen en gunst verleend | |
| 2285 | aan de schamele man. Zijn schutheer bezag |
| dat edelwerk der ouden te eersten male. | |
| Toen ontwaakte de worm, was weerwil hernieuwd; | |
| hij stormde langs steen, vond met strenger hart | |
| het voetspoor des vijands. Die was voortgestapt | |
| 2290 | met verdoken kunst, het drakenhoofd na. |
| Zo kan een onveeg man het makkelijk lijden, | |
| nood en ballingschap, hij die genegenheid | |
| van de Heerser houdt. De hoordwacht zocht | |
| gretig de grond langs, wilde de gast vinden | |
| 2295 | die hem in zijn sluimer die smart berokkende. |
| Heet en hardmoedig ging hij de heuvel rond, | |
| vaak algeheel om; er was geen enkel man | |
| in dat woeste land, schoon hij geweld begeerde, | |
| bloedige werken; hij ging de berg soms weer in, | |
| 2300 | zocht de schone schaal. Schielijk vond hij |
| dat een gast van ergens zijn goud had beroerd, | |
| de hoge schatten. De hoordwacht beidde | |
| met eindeloos zeer, totdat avond kwam. | |
| Was toen verbolgen die bergbewaarder, | |
| 2305 | wilde hij de lede dief met laaien vergelden |
| om dierbare drinkschaal. Toen was dag voorbij, | |
| de worm in wilsvreugde. Tussen wanden kon hij | |
| niet langer verbeiden, maar met blaken vloog hij, | |
| met vuur vaardig. Was vreselijk de aanvang | |
| 2310 | voor lieden te lande, zo het licht en gauw |
| voor hun ringgever een ruw einde werd. |