Bijwolf — 33

Toen begon de gast met gloeden te spuwen,
brechte hoven blakend; het brandlicht stond
nijdig tot mensen. Niets daar wilde
2315 die lede luchtvlieger het leven gunnen.
De wilstrijd van de worm was wijd zichtbaar,
zijn vinnige vijandschap van ver en heinde,
hoe de vergramde schader de Gotenlieden
haatte en hoonde. Te hoord weer schoot hij,
2320 de verdoken degenzaal, eer de dag begon;
had landbewoners met laaien bevangen,
met blaak en brandwerk, op berg vertrouwend,
wilstrijd en wanden. Die verwachting beloog hem.
 Toen werd Bijwolf baarlijk verkondigd,
2325 aanstonds het afgrijzen, dat zijn eigen heem,
dat beste van gebouwen, in brandwalm verging,
de giftstoel der Goten. Voor de goede was dat
het hevigste hartzeer, hatelijk te moede.
De halwijze dacht dat hij de Heerser toen,
2330 de eeuwige Heer, tegen het oude recht
bitter verbolgen had. Zijn borst verwoelde
met duistere gedachten zo hij danig niet kende.
De laaidraak had die liedenvesting,
hun grond bij het water, met gloeden verwoest,
2335 hun sterkte op aarde. De strijdkoning
ontwierp zijn wraak toen, de Wederenvorst.
Algeheel van ijzer heette de edelenheer,
hoeder van heervolk, in haast vervaardigen
een wonderlijk schild. Hij wist geredelijk
2340 dat hem een houten bord niet helpen mocht,
linde tegen laaien. Van zijn laatste dagen
zou de eergoede edeling het einde verbeiden,
zijn werelds leven, met die worm tezamen,
al heerste die lang over de hoordweelde.
2345  Met hoon verwierp toen de heer van ringen
dat hij die verre vlieger met volk zou zoeken,
met talrijk leger. Had voor die twist geen vrees;
de wilstrijd van de worm was weinig voor hem,
diens aandrang en ijver, omdat hij eerder reeds
2350 de noden tartte en nijden verduurde,
het heergekletter, nadat hij behendig van Rutger
de zaal zuiverde als zegespoedig man
en Grendels maagschap met greep verdeed,
dat moordse geslacht. Noch het minste was het
2355 van handgemenen waarin men Heugelek sloeg,
nadat de Gotenkoning in grimme strijd,
de zoon van Reidel door zwaardteugen stierf,
de edele volksvriend in de Frieslanden,
door bladen gebeten. Bijwolf ontkwam daar
2360 op kracht van zichzelf, toog zwemmend weg,
had van dertig edelen in zijn armgeweld
de heergewaden toen hij het haf betrad.
Geheel niet hoefden de Hetteren1 te roemen
op dat voetgevecht, zij die voor hem stonden,
2365 linden droegen. Slechts luttel kwam weg
van die heerkrijger om weer naar huis te keren.
Over de zeegang zwom toen de zoon van Egde,
een arme eenzame naar zijn eigen lieden.
Daar bood Hugd hem hoord en rijk aan,
2370 ringen en koningsstoel; van haar kind dacht ze
dat hij hun erfzetels tegen andere volken
niet behouden kon, nu Heugelek dood was.
Niet te eerder konden daar arme mannen
op enige wijze bij die edeling bedingen
2375 dat hij Harderaads heer zou worden
of dat koninkrijk verkiezen wilde,
maar hij diende hem te volk met vriendenraad,
was genegen met eer, tot hij2 ouder werd,
de Weder-Goten gebood. Ballingen kwamen
2380 hem zoeken over zee, de zonen van Ochter;
ze hadden de schutheer der Schilvingen verzaakt,
de meest bezongene van zeekoningen
die in het rijk der Zweden ringen verdeelden,
een vermaarde vorst.3 Dat merkte zijn einde;
2385 hij won voor zijn geleide een levenswond
bij het zwaaien des zwaards, de zoon van Heugelek;
en Angendes kind4 keerde weer terug
om zijn heem te zoeken, nadat Harderaad dood lag;
hij liet de gebodstoel aan Bijwolf te houden,
2390 over Goten te heersen. Dat was een goed koning.

vorigeoverzichtvolgende

1. Een volk der Franken in het gebied aan weerszijden van de Rijn ten oosten van Nijmegen. Zie de uitleiding.
2. Harderaad.
3. Otgis en Onmond, zonen van Ochter, waren in opstand gekomen tegen diens broeder, hun oom Andele, de Zwedenkoning. Die was overigens getrouwd met de zuster van Rutger, zo leerde ons regel 62.
4. Andele, die zijn neven najoeg en wraak nam, daar zijn vader Angende in een oorlog tegen de Goten gesneuveld was, zoals verderop nog verhaald wordt.