| 2460 | “Dan zoekt hij zijn vertrek, zingt treurliederen, |
| het een na het ander; hem docht alles te ruim, | |
| de weiden en wijkstede. Zo wellend droeg hij | |
| na Herbouds heengang zijn hartsverdriet, | |
| de hoeder der Wederen, kon geheel niets doen | |
| 2465 | om de droeve vete met de doder te slechten; |
| niet te eerder kon hij haten die heerkrijger | |
| met lede daden, doch hem lief had hij niet. | |
| Met die zorgsmart toen, die hem zeerlijk geviel, | |
| gaf hij levensvreugde op, koos het licht van God. | |
| 2470 | Zijn spruiten liet hij, zo een voorspoedige doet, |
| land en liedburg na, toen hij van lijve ging. | |
| “Toen was er gram tussen Goten en Zweden, | |
| over wijd water een weerwil gemeen, | |
| een ruwe beroering, nadat Reidel stierf, | |
| 2475 | totdat Angendes telgen ijverig waren, |
| vaardig tot vechten, geen vrede wilden | |
| behouden over het haf, maar hun hinderlaag | |
| razend verrichtten om de Riezenberg.1 | |
| Dat wreekten mijn verwanten en vrienden, | |
| 2480 | die vete en valsheid, zo men ver verluidde, |
| doch de ander begold het met eigen leven, | |
| een harde koop; voor Hadekun werd, | |
| de vorst der Goten, dat gevecht zijn laatste. | |
| Toen te morgen had een maag de ander, | |
| 2485 | hoorde ik, gewroken met wapenscherp, |
| wanneer Angende voor Ever2 kwam staan: | |
| zijn helm spleet open, de oude Schilving | |
| viel noodbleek neer; genoeg van de vete | |
| geheugde die hand, weerhield geen zwaai. | |
| 2490 | “De duurheden die hij3 me bedeeld had |
| begold ik hem met strijd, zo me gegund was, | |
| met lichtend zwaard. Land begaf hij me, | |
| oord en erfvreugde. Had niet enige nood | |
| dat hij bij Gifden4 of bij Geer-Denen | |
| 2495 | of het Zwedenrijk ooit zoeken hoefde |
| een weker krijgsman, met weelde kopen. | |
| Ik wilde hem te voet immer voorgaan toen, | |
| alleen voor het gelid, en zo mijn leven zal ik | |
| voor zijn zaak strijden, wijl dit zwaard verduurt | |
| 2500 | dat me vroeg en ver zo vaak bediende, |
| sinds ik Dagraven voor het degenvolk | |
| tot handdoder werd, die Huigenkemper.5 | |
| Geheel niet kon hij die halstooi brengen, | |
| die vorstenschat, tot de Friezenkoning, | |
| 2505 | maar in veldslag viel die vaandelhoeder, |
| edeling in ijver; zijn einde was geen scherp, | |
| maar de krijgsgreep kon het kloppende hart, | |
| zijn beenhuis breken. Nu zal blanke rand, | |
| hand en hard zwaard om hoord strijden.” | |
| 2510 | Bijwolf reedde, zei boude woorden |
| een laatste keer: “Ik doorleefde vele | |
| nijden in mijn jeugd; en nog wil ik, | |
| vroede volkswacht, de vete zoeken, | |
| vermaardheid winnen, als me de misdoener | |
| 2515 | van zijn aardzaal nu uit komt zoeken!” |
| Hij groette toen tegader de mannen, | |
| harde helmdragers, geheel ten leste, | |
| naaste gezellen: “Ik wilde zwaard niet dragen, | |
| een wapen te worm, als ik wist hoe ik | |
| 2520 | tegen die aanvaller het anders vermocht, |
| groots met grepen, zo ik met Grendel ooit deed, | |
| maar ik verwacht de hitte van het heergeblaak, | |
| zijn adem en vergif, dus aan me heb ik | |
| nu bord en brunne. Van die bergwacht zal ik | |
| 2525 | geen voetstap vlieden, maar het gevecht zal ons |
| bij wande wezen, zo Hij onze weurd beschikt, | |
| de Metend van mensen. Ik ben te moede kloek, | |
| dat ik tegen die gramvlieger van grootspraak afzie. | |
| Verbeidt ge ten berge, door brunnen beschut, | |
| 2530 | mannen in strijdtuig, wie te sterker hier |
| na het wapengeraas de wonden mag lijden | |
| van ons getweeën. Dit is niet uw begang, | |
| noch mans vermogen behalve mijn alleen, | |
| dat hij tegen de aanvaller zijn ijver geve, | |
| 2535 | krijgerschap werke. Met koenheid zal ik |
| het goud behalen, of gramschap neemt me, | |
| vreselijk levenskwaad uw vriend en heer!” | |
| Verrees toen bij rand die roemstrijder, | |
| hard onder helm, droeg heergewaad | |
| 2540 | onder steenklippen, op sterkheid vertrouwend |
| van een enkel man; niet hoe de angstige gaat! | |
| Zag bij wand toen, hij die waarlijk vaak, | |
| duchtig in deugden, het gedrang doorstond, | |
| vaak heergekletter van hortend voetvolk, | |
| 2545 | een steenboog staan, een stroom vandaar |
| uit berg verbreken; daar was bronnewalm | |
| met heervuur heet; het hoord vermocht hij | |
| niet onbrandend ook maar even naderen, | |
| er diep verduren door drakenlaaien. | |
| 2550 | Toen uit borstkas liet, nu hij verbolgen was, |
| de Weder-Gotenman een woord uitvaren, | |
| sterk hart stormend; zijn stem in hem kwam | |
| gramhelder galmen onder grijze steen. | |
| Haat was geheven, de hoordwacht wist er | |
| 2555 | de klank van een man; er was geen kans nu meer |
| om vrede te vragen. Daar voort kwam eerst | |
| des aanvallers adem, uit van steenwand | |
| een hete heerdamp; heel de grond dreunde. | |
| De boude ten berge deed bordrand zwaaien | |
| 2560 | naar de gruwelgast, de Gotenkoning; |
| van die hatelijke slinder was het hart gevuurd | |
| om die zaak te zoeken. Had zwaard al getrokken, | |
| de edele koning die oude nalating, | |
| nog immer niet bot. Toen was elk van hen | |
| 2565 | op schade gezind, een schrik voor de ander. |
| Met sterke moed stond tegen steil schild nu | |
| de waarde wapenheer, toen de worm zich vlug | |
| krulde tezamen; hij in krijgstuig beidde. | |
| Kwam die brandende toen gebogen schrijden, | |
| 2570 | tot zijn beschering schieten. Het schild volborg |
| het lijf en leven van de geliefde vorst, | |
| een kortere stonde dan hij verkiezen zou, | |
| waar hij dat ogenblik voor de eerste keer | |
| te werk moest gaan alsof weurd hem geen | |
| 2575 | strijdroem bestemde. Stak zijn hand op, |
| de Gotenheer, sloeg die gruwelsmukte | |
| met gekoesterd zwaard,6 dat de kling schortte, | |
| op bot blinkend; beet zo hevig niet | |
| als de volkskoning het vergde in nood, | |
| 2580 | door zorgen bezwaard. Na die zwaai was toen |
| de wacht van de berg woester te moede, | |
| wierp met wapenvuur; daar wijd sprongen | |
| de heerblaken. Op geen hoogzeges roemde | |
| die beste der Goten. Het blad schoot tekort, | |
| 2585 | naakt in nijdspel, zo het nimmer hoorde, |
| ijzeren eergoed. Het was niet even een reis, | |
| dat de vermaarde maag van Egde | |
| die grond onder zich vergeven wilde; | |
| moest tegen zijn wil de wijk nemen | |
| 2590 | naar ergens elders, zoals ieder man zal |
| verlaten zijn leendagen. Was niet lang nadien | |
| dat de aanvallers zich andermaal troffen. | |
| De hoordwacht verboudde, borst zwol met adem, | |
| met nieuwe stem; benard was toen, | |
| 2595 | door vuur bevangen, hij die eer volk beheerste. |
| Geheel niet waren zijn handgezellen, | |
| edelingenzonen, hem om gaan staan | |
| met wapendeugden, maar te woud gekeerd | |
| voor eigen leven. In één van hen woelde | |
| 2600 | het hart smartelijk; sibbe kan nimmer |
| weggezet worden in de weldenkende. |
1. In regel 2922 en verder noemt de dichter juist de Goten de aanstichters.
2. Ever diende Heugelek en doodde Angende, wreekte Hadekun zo.
3. Nu zijn oom Heugelek weer, de laatste van Reidels zonen. Hun zuster was Bijwolfs moeder.
4. Hoewel de dichter ze nog in het noorden geheugt waren de Gifden lang tevoren naar het zuiden getogen, waar ze in de Romeinse overlevering als Gepidae verschijnen.
5. De Huigen zijn de Franken of hun vorstengeslacht bij een andere naam. Zie de uitleiding.
6. Oudengels inċġeláfe (3e nv.), waarvoor zie uitleiding.
2. Ever diende Heugelek en doodde Angende, wreekte Hadekun zo.
3. Nu zijn oom Heugelek weer, de laatste van Reidels zonen. Hun zuster was Bijwolfs moeder.
4. Hoewel de dichter ze nog in het noorden geheugt waren de Gifden lang tevoren naar het zuiden getogen, waar ze in de Romeinse overlevering als Gepidae verschijnen.
5. De Huigen zijn de Franken of hun vorstengeslacht bij een andere naam. Zie de uitleiding.
6. Oudengels inċġeláfe (3e nv.), waarvoor zie uitleiding.