Bijwolf — 35

2460 “Dan zoekt hij zijn vertrek, zingt treurliederen,
het een na het ander; hem docht alles te ruim,
de weiden en wijkstede. Zo wellend droeg hij
na Herbouds heengang zijn hartsverdriet,
de hoeder der Wederen, kon geheel niets doen
2465 om de droeve vete met de doder te slechten;
niet te eerder kon hij haten die heerkrijger
met lede daden, doch hem lief had hij niet.
Met die zorgsmart toen, die hem zeerlijk geviel,
gaf hij levensvreugde op, koos het licht van God.
2470 Zijn spruiten liet hij, zo een voorspoedige doet,
land en liedburg na, toen hij van lijve ging.
 “Toen was er gram tussen Goten en Zweden,
over wijd water een weerwil gemeen,
een ruwe beroering, nadat Reidel stierf,
2475 totdat Angendes telgen ijverig waren,
vaardig tot vechten, geen vrede wilden
behouden over het haf, maar hun hinderlaag
razend verrichtten om de Riezenberg.1
Dat wreekten mijn verwanten en vrienden,
2480 die vete en valsheid, zo men ver verluidde,
doch de ander begold het met eigen leven,
een harde koop; voor Hadekun werd,
de vorst der Goten, dat gevecht zijn laatste.
Toen te morgen had een maag de ander,
2485 hoorde ik, gewroken met wapenscherp,
wanneer Angende voor Ever2 kwam staan:
zijn helm spleet open, de oude Schilving
viel noodbleek neer; genoeg van de vete
geheugde die hand, weerhield geen zwaai.
2490  “De duurheden die hij3 me bedeeld had
begold ik hem met strijd, zo me gegund was,
met lichtend zwaard. Land begaf hij me,
oord en erfvreugde. Had niet enige nood
dat hij bij Gifden4 of bij Geer-Denen
2495 of het Zwedenrijk ooit zoeken hoefde
een weker krijgsman, met weelde kopen.
Ik wilde hem te voet immer voorgaan toen,
alleen voor het gelid, en zo mijn leven zal ik
voor zijn zaak strijden, wijl dit zwaard verduurt
2500 dat me vroeg en ver zo vaak bediende,
sinds ik Dagraven voor het degenvolk
tot handdoder werd, die Huigenkemper.5
Geheel niet kon hij die halstooi brengen,
die vorstenschat, tot de Friezenkoning,
2505 maar in veldslag viel die vaandelhoeder,
edeling in ijver; zijn einde was geen scherp,
maar de krijgsgreep kon het kloppende hart,
zijn beenhuis breken. Nu zal blanke rand,
hand en hard zwaard om hoord strijden.”
2510  Bijwolf reedde, zei boude woorden
een laatste keer: “Ik doorleefde vele
nijden in mijn jeugd; en nog wil ik,
vroede volkswacht, de vete zoeken,
vermaardheid winnen, als me de misdoener
2515 van zijn aardzaal nu uit komt zoeken!”
Hij groette toen tegader de mannen,
harde helmdragers, geheel ten leste,
naaste gezellen: “Ik wilde zwaard niet dragen,
een wapen te worm, als ik wist hoe ik
2520 tegen die aanvaller het anders vermocht,
groots met grepen, zo ik met Grendel ooit deed,
maar ik verwacht de hitte van het heergeblaak,
zijn adem en vergif, dus aan me heb ik
nu bord en brunne. Van die bergwacht zal ik
2525 geen voetstap vlieden, maar het gevecht zal ons
bij wande wezen, zo Hij onze weurd beschikt,
de Metend van mensen. Ik ben te moede kloek,
dat ik tegen die gramvlieger van grootspraak afzie.
Verbeidt ge ten berge, door brunnen beschut,
2530 mannen in strijdtuig, wie te sterker hier
na het wapengeraas de wonden mag lijden
van ons getweeën. Dit is niet uw begang,
noch mans vermogen behalve mijn alleen,
dat hij tegen de aanvaller zijn ijver geve,
2535 krijgerschap werke. Met koenheid zal ik
het goud behalen, of gramschap neemt me,
vreselijk levenskwaad uw vriend en heer!”
 Verrees toen bij rand die roemstrijder,
hard onder helm, droeg heergewaad
2540 onder steenklippen, op sterkheid vertrouwend
van een enkel man; niet hoe de angstige gaat!
Zag bij wand toen, hij die waarlijk vaak,
duchtig in deugden, het gedrang doorstond,
vaak heergekletter van hortend voetvolk,
2545 een steenboog staan, een stroom vandaar
uit berg verbreken; daar was bronnewalm
met heervuur heet; het hoord vermocht hij
niet onbrandend ook maar even naderen,
er diep verduren door drakenlaaien.
2550 Toen uit borstkas liet, nu hij verbolgen was,
de Weder-Gotenman een woord uitvaren,
sterk hart stormend; zijn stem in hem kwam
gramhelder galmen onder grijze steen.
Haat was geheven, de hoordwacht wist er
2555 de klank van een man; er was geen kans nu meer
om vrede te vragen. Daar voort kwam eerst
des aanvallers adem, uit van steenwand
een hete heerdamp; heel de grond dreunde.
De boude ten berge deed bordrand zwaaien
2560 naar de gruwelgast, de Gotenkoning;
van die hatelijke slinder was het hart gevuurd
om die zaak te zoeken. Had zwaard al getrokken,
de edele koning die oude nalating,
nog immer niet bot. Toen was elk van hen
2565 op schade gezind, een schrik voor de ander.
Met sterke moed stond tegen steil schild nu
de waarde wapenheer, toen de worm zich vlug
krulde tezamen; hij in krijgstuig beidde.
Kwam die brandende toen gebogen schrijden,
2570 tot zijn beschering schieten. Het schild volborg
het lijf en leven van de geliefde vorst,
een kortere stonde dan hij verkiezen zou,
waar hij dat ogenblik voor de eerste keer
te werk moest gaan alsof weurd hem geen
2575 strijdroem bestemde. Stak zijn hand op,
de Gotenheer, sloeg die gruwelsmukte
met gekoesterd zwaard,6 dat de kling schortte,
op bot blinkend; beet zo hevig niet
als de volkskoning het vergde in nood,
2580 door zorgen bezwaard. Na die zwaai was toen
de wacht van de berg woester te moede,
wierp met wapenvuur; daar wijd sprongen
de heerblaken. Op geen hoogzeges roemde
die beste der Goten. Het blad schoot tekort,
2585 naakt in nijdspel, zo het nimmer hoorde,
ijzeren eergoed. Het was niet even een reis,
dat de vermaarde maag van Egde
die grond onder zich vergeven wilde;
moest tegen zijn wil de wijk nemen
2590 naar ergens elders, zoals ieder man zal
verlaten zijn leendagen. Was niet lang nadien
dat de aanvallers zich andermaal troffen.
De hoordwacht verboudde, borst zwol met adem,
met nieuwe stem; benard was toen,
2595 door vuur bevangen, hij die eer volk beheerste.
Geheel niet waren zijn handgezellen,
edelingenzonen, hem om gaan staan
met wapendeugden, maar te woud gekeerd
voor eigen leven. In één van hen woelde
2600 het hart smartelijk; sibbe kan nimmer
weggezet worden in de weldenkende.

vorigeoverzichtvolgende

1. In regel 2922 en verder noemt de dichter juist de Goten de aanstichters.
2. Ever diende Heugelek en doodde Angende, wreekte Hadekun zo.
3. Nu zijn oom Heugelek weer, de laatste van Reidels zonen. Hun zuster was Bijwolfs moeder.
4. Hoewel de dichter ze nog in het noorden geheugt waren de Gifden lang tevoren naar het zuiden getogen, waar ze in de Romeinse overlevering als Gepidae verschijnen.
5. De Huigen zijn de Franken of hun vorstengeslacht bij een andere naam. Zie de uitleiding.
6. Oudengels inċġeláfe (3e nv.), waarvoor zie uitleiding.