Bijwolf — 36

Wiglef heette hij, Wijstens jongen,
geliefd lindstrijder, leider van Schilvingen,
maag van Alfer; zag zijn mannenheer
2605 onder heergrijm de hitte verduren.
Geheugde toen de eren die hij hem eerder gaf,
de welige wijkstede der Waagmondingen,1
alle volkrechten zo zijn vader bezat;
kon zich niet weerhouden, zijn hand nam rand,
2610 de gele linde; trok zijn grijze zwaard,
als erfstuk van Onmond voor allen bekend,
van de zoon van Ochter.2 In zegestrijd werd
Wijsten de veller van die vriendeloze balling,
met mogend scherp, had tot magen gebracht
2615 de rijksmukte helm, geringde brunne,
etens3 oudzwaard. Dat gaf Andele hem,
van zijn wijlen verwant het wapentuig,
de gerede rusting, niet reppend van vete,
hoewel hij zijn broeders zoon ontzonden had.
2620 Hij hield dat vorstgoed toen vele winters,
blad en brunne, tot zijn bloed4 vermocht
te ijveren als krijger, zo zijn oude vader
hem ooit bij Goten gaf een groot aantal
verlangde rustingen toen hij van lijve ging,
2625 vroed op voortweg. Dat was de voorste keer
voor de jonge kemper dat hij het krijgsgeraas
naast zijn vriend en vorst volvoeren kon.
Hem smolt de moed niet, noch zou magenzwaard
wijken in worsteling; de worm bevond dat,
2630 zodra ze tegader gegaan waren.
 Wiglef reedde, zei met woordengoed
tot zijn gezellen—de ziel was hem droef:
“Ik geheug de malen dat we mede ontvingen,
dat we beloofden tot onze geliefde vorst
2635 in rijzige bierzaal, die ons deze ringen gaf,
dat we dit glanzende tuig begelden zouden
als hem in nijd zoals deze de nood geviel,
helm en hard zwaard. Uit het heer koos hij
daarom ons voor deze tocht, uit eigen wil.
2640 Achtte ons waardig—deze weelde gaf hij me—
daar hij ons als spoedige speerkrijgers telde,
geharde helmdragers, schoon hij als heer bedacht
om dit ijverwerk hier als enkeling
te zullen volvoeren, als volkshoeder,
2645 omdat hij van mannen het meest verricht had
aan drieste daden. Nu is de dag gekomen
dat onze mannenvorst vermogen behoeft,
sterke strijders. Laat ons streven dan,
de heerleider helpen, wijl die hitte woedt,
2650 de grimme gloedschrik! God weet van me
dat het me veel liever is dat mijn lichaam hier
met mijn goudgever door gloed omhelsd wordt.
Het dunkt me niet recht dat we randen dragen
naar eigen oord weer, tenzij we eerst vermogen
2655 de vijand te vellen, het voortleven redden
van de Wederenkoning. Ik weet gereed
dat het nooit zijn loon was dat hij dit lede zeer
alleen onder Goten hier beleven zou,
in heerstrijd vallen. Nu zal helm en zwaard,
2660 brunne en borsthemd tot ons beide behoren.”
Ging toen door die doodsrook onder degenhelm
zijn wijnheer bijstaan, zei nog weinig na:
“Waarde Bijwolf, werk alles goed,
zo du jaren geleden in dijn jeugd al zei,
2665 dat du nimmer liet, wijl levende,
dalen uw naam; du zalst met daden tarten,
verbeten edeling, met alle macht
hoeden het leven; ik help dij nu!”
 Na die woorden kwam de worm razen,
2670 ijzig euvelwicht, een ander maal
in vuurwalmen zijn vijanden zoeken,
leed naar mannen. Een laai voer golvend,
verbrandde bordrand; de brunne mocht
de jonge strijder geen steun verlenen,
2675 maar onder schild van schutmaag ging hij,
een knaap in ijver, toen zijn eigen was
verwoest door gloeden. De grote koning
geheugde vermaardheid; vermogend sloeg
hij met houwblank, dat het te hoofde stond,
2680 door nijd gedwongen. Nageling5 barstte,
bezweek in zorgtwist, het zwaard van Bijwolf,
oud en grijsklingd. Niet gegund was het
dat hem de ijzeren omranden mochten
helpen in heerstrijd; die hand was te sterk,
2685 dat die ieder zwaard bij zwaai verlastte,
werd mij verteld, wanneer hij te gemoet voerde
dat wondgeharde wapen; kon hem weinig baten.
 Toen was die deerder van volk een derde keer,
vreselijke vuurdraak, de vete indachtig;
2690 raasde naar de rijzige toen hem ruimte bekwam,
heet en haatgrim, kon hals omvangen
met bittere beet; gebloedigd werd hij
beroerd ter ziele; rood kwam gutsen.

vorigeoverzichtvolgende

1. Wiglef was zowel Schilving als Waagmonding, of Schilvingen verwijst hier overdrachtelijk naar heel het Zweedse volk. Hoe dan ook, Bijwolfs vader Egde was ook een Waagmonding en zijn moeder een Gootse, de zuster van Heugelek.
2. Onmond was de broeder van de eerder genoemde Otgis. Zijn doder Wijsten diende hun oom Angende.
3. Van reuzen, uit de reuzentijd dan wel door reuzen gemaakt. Zie regel 112.
4. Zijn zoon Wiglef.
5. Nu voor het eerst bij naam genoemd, dit is mogelijk het zwaard van Reidel dat Heugelek hem gaf (zie regel 2190), of dat van Dagraven (zie regel 2459. Vergelijk Nagelrinc, de naam van het zwaard van Heime in de Duitse overlevering (zie regel 1198).