| Wiglef heette hij, Wijstens jongen, | |
| geliefd lindstrijder, leider van Schilvingen, | |
| maag van Alfer; zag zijn mannenheer | |
| 2605 | onder heergrijm de hitte verduren. |
| Geheugde toen de eren die hij hem eerder gaf, | |
| de welige wijkstede der Waagmondingen,1 | |
| alle volkrechten zo zijn vader bezat; | |
| kon zich niet weerhouden, zijn hand nam rand, | |
| 2610 | de gele linde; trok zijn grijze zwaard, |
| als erfstuk van Onmond voor allen bekend, | |
| van de zoon van Ochter.2 In zegestrijd werd | |
| Wijsten de veller van die vriendeloze balling, | |
| met mogend scherp, had tot magen gebracht | |
| 2615 | de rijksmukte helm, geringde brunne, |
| etens3 oudzwaard. Dat gaf Andele hem, | |
| van zijn wijlen verwant het wapentuig, | |
| de gerede rusting, niet reppend van vete, | |
| hoewel hij zijn broeders zoon ontzonden had. | |
| 2620 | Hij hield dat vorstgoed toen vele winters, |
| blad en brunne, tot zijn bloed4 vermocht | |
| te ijveren als krijger, zo zijn oude vader | |
| hem ooit bij Goten gaf een groot aantal | |
| verlangde rustingen toen hij van lijve ging, | |
| 2625 | vroed op voortweg. Dat was de voorste keer |
| voor de jonge kemper dat hij het krijgsgeraas | |
| naast zijn vriend en vorst volvoeren kon. | |
| Hem smolt de moed niet, noch zou magenzwaard | |
| wijken in worsteling; de worm bevond dat, | |
| 2630 | zodra ze tegader gegaan waren. |
| Wiglef reedde, zei met woordengoed | |
| tot zijn gezellen—de ziel was hem droef: | |
| “Ik geheug de malen dat we mede ontvingen, | |
| dat we beloofden tot onze geliefde vorst | |
| 2635 | in rijzige bierzaal, die ons deze ringen gaf, |
| dat we dit glanzende tuig begelden zouden | |
| als hem in nijd zoals deze de nood geviel, | |
| helm en hard zwaard. Uit het heer koos hij | |
| daarom ons voor deze tocht, uit eigen wil. | |
| 2640 | Achtte ons waardig—deze weelde gaf hij me— |
| daar hij ons als spoedige speerkrijgers telde, | |
| geharde helmdragers, schoon hij als heer bedacht | |
| om dit ijverwerk hier als enkeling | |
| te zullen volvoeren, als volkshoeder, | |
| 2645 | omdat hij van mannen het meest verricht had |
| aan drieste daden. Nu is de dag gekomen | |
| dat onze mannenvorst vermogen behoeft, | |
| sterke strijders. Laat ons streven dan, | |
| de heerleider helpen, wijl die hitte woedt, | |
| 2650 | de grimme gloedschrik! God weet van me |
| dat het me veel liever is dat mijn lichaam hier | |
| met mijn goudgever door gloed omhelsd wordt. | |
| Het dunkt me niet recht dat we randen dragen | |
| naar eigen oord weer, tenzij we eerst vermogen | |
| 2655 | de vijand te vellen, het voortleven redden |
| van de Wederenkoning. Ik weet gereed | |
| dat het nooit zijn loon was dat hij dit lede zeer | |
| alleen onder Goten hier beleven zou, | |
| in heerstrijd vallen. Nu zal helm en zwaard, | |
| 2660 | brunne en borsthemd tot ons beide behoren.” |
| Ging toen door die doodsrook onder degenhelm | |
| zijn wijnheer bijstaan, zei nog weinig na: | |
| “Waarde Bijwolf, werk alles goed, | |
| zo du jaren geleden in dijn jeugd al zei, | |
| 2665 | dat du nimmer liet, wijl levende, |
| dalen uw naam; du zalst met daden tarten, | |
| verbeten edeling, met alle macht | |
| hoeden het leven; ik help dij nu!” | |
| Na die woorden kwam de worm razen, | |
| 2670 | ijzig euvelwicht, een ander maal |
| in vuurwalmen zijn vijanden zoeken, | |
| leed naar mannen. Een laai voer golvend, | |
| verbrandde bordrand; de brunne mocht | |
| de jonge strijder geen steun verlenen, | |
| 2675 | maar onder schild van schutmaag ging hij, |
| een knaap in ijver, toen zijn eigen was | |
| verwoest door gloeden. De grote koning | |
| geheugde vermaardheid; vermogend sloeg | |
| hij met houwblank, dat het te hoofde stond, | |
| 2680 | door nijd gedwongen. Nageling5 barstte, |
| bezweek in zorgtwist, het zwaard van Bijwolf, | |
| oud en grijsklingd. Niet gegund was het | |
| dat hem de ijzeren omranden mochten | |
| helpen in heerstrijd; die hand was te sterk, | |
| 2685 | dat die ieder zwaard bij zwaai verlastte, |
| werd mij verteld, wanneer hij te gemoet voerde | |
| dat wondgeharde wapen; kon hem weinig baten. | |
| Toen was die deerder van volk een derde keer, | |
| vreselijke vuurdraak, de vete indachtig; | |
| 2690 | raasde naar de rijzige toen hem ruimte bekwam, |
| heet en haatgrim, kon hals omvangen | |
| met bittere beet; gebloedigd werd hij | |
| beroerd ter ziele; rood kwam gutsen. |
1. Wiglef was zowel Schilving als Waagmonding, of Schilvingen verwijst hier overdrachtelijk naar heel het Zweedse volk. Hoe dan ook, Bijwolfs vader Egde was ook een Waagmonding en zijn moeder een Gootse, de zuster van Heugelek.
2. Onmond was de broeder van de eerder genoemde Otgis. Zijn doder Wijsten diende hun oom Angende.
3. Van reuzen, uit de reuzentijd dan wel door reuzen gemaakt. Zie regel 112.
4. Zijn zoon Wiglef.
5. Nu voor het eerst bij naam genoemd, dit is mogelijk het zwaard van Reidel dat Heugelek hem gaf (zie regel 2190), of dat van Dagraven (zie regel 2459. Vergelijk Nagelrinc, de naam van het zwaard van Heime in de Duitse overlevering (zie regel 1198).
2. Onmond was de broeder van de eerder genoemde Otgis. Zijn doder Wijsten diende hun oom Angende.
3. Van reuzen, uit de reuzentijd dan wel door reuzen gemaakt. Zie regel 112.
4. Zijn zoon Wiglef.
5. Nu voor het eerst bij naam genoemd, dit is mogelijk het zwaard van Reidel dat Heugelek hem gaf (zie regel 2190), of dat van Dagraven (zie regel 2459. Vergelijk Nagelrinc, de naam van het zwaard van Heime in de Duitse overlevering (zie regel 1198).