Bijwolf — 37

Toen zijn volkskoning het vergde, hoorde ik,
2695 kon die edele aanhouder zijn ijver betonen,
kracht en koenheid, zo hij als kind al deed.
Hij achtte dat hoofd niet, en de hand verbrandde
van die moedige man waar hij zijn maag toen hielp,
zodat hij die lede gast wat lager hieuw,
2700 een kerel in krijgstuig, dat die kling verzonk,
vorstelijk getooid, dat dat vuur begon
te verzwinden nadien. En zelve de koning
hernam zijn verstand, kon strijdmes trekken,
bitter en bloedscherp, dat hij te brunne droeg;
2705 de Wederenheer sneed de worm te middel.
Ze velden de vijand—hij viel door ijver—
en beide hadden hem verbannen van leven,
de edele magen. Zo zal een man wezen,
een kemper in nood. Voor koning was dat
2710 de allerlaatste zege, bij eigen daden,
van wereldse werken. De wond begon toen,
die hem de aarddraak eerder berokkende,
te zweren en zwellen; gezwind bevond hij
dat een boze nijd hem te borst woelde,
2715 het gif binnenin. De edeling liep toen,
dat hij bij de wand, wijs in gedachten,
te zetel ging zitten; bezag het entenwerk,
hoe de steenbogen met staanders vast
eeuwig vanbinnen het aardhuis hielden.
2720 Hem met hand toen, zijn houwbloedige,
vermaarde koning, kon de onmetelijk goede
met water verwekken, zijn waarde leider
van heerstrijd moe, en zijn helm ontgespen.
 Bijwolf reedde, boven beet sprak hij,
2725 een wond wijd gapend; hij wist terstond
dat hij zijn lijfsverwijlen nu beleefd had,
wonne op aarde. Toen was alles voorbij
van zijn dagental, de dood uiterst na:
“Nu zou ik mijn zoon bezenden willen
2730 dit schutgewaad, als me beschoren ware
enige erfhoeder als mijn opvolger,
bij dit lijf horend. Deze lieden hield ik
vijftig winters; er was geen volkskoning
der omgezetenen, niet enig van hen,
2735 die met krijgsvrienden tot me komen wilde,
tot huivering dreigen. Ik te heem verbeidde
wat me gemeten was, hield het mijne goed,
zocht geen zwaardlisten; noch zwoer ik me
veel eden ten onrechte. In al dat mag ik,
2740 met vege wonden ziek, vreugde hebben,
want te wijten hoeft me niet de Wijzer van mensen
voor moord op magen, wanneer bij mij vertrekt
het leven van het lijf. Nu gelijk ga du
het hoord schouwen onder schiere steen,
2745 waarde Wiglef, nu de worm hier ligt,
zijn zere wond slaapt, van zaalgoed beroofd.
Wees in ijl nu, dat ik de eeroude weelde,
de goudschat beglimp, gauw nog zien mag
de zuivere edelstenen, dat ik het te zachter kan,
2750 na mooie duurheden het mijne verlaten,
mijn leven en lieden, die ik lange tijd hield.”

vorigeoverzichtvolgende