Bijwolf — 39

Vergaan was het toen de groene vechter,
akelig te moede, dat hij ter aarde zag
die meest geliefde aan diens levenseinde,
in deerlijke houding. De doder lag er ook,
2825 de ijselijke aarddraak, van adem beroofd,
met leed bedwongen. Niet langer nog had
de verwrongen worm bewind over hoord,
daar hem de ijzeren omranden ontnamen,
de harde, heerscherpe hamerenresten,1
2830 dat de wijdvlieger door wonden stil
ten gronde ging naast zijn goudvertrek.
Geheel niet te hemel zou hij haastig wenden,
midden in nachten, vermetel om schatten
zijn aanzicht baren, maar ter aarde viel hij
2835 door het handenwerk van de heerleider.
Gewis dat te lande het weinigen lukte,
mogende mannen, zo men mij vertelde,
hoewel in alle daden elk durvend ware,
dat hij tegen de gloed van die gifschader stormde
2840 of die ringenzaal beroerde met handen,
als hij de wakende daar wachten vond,
verblijven te berge. Bijwolf werd zijn
deel der duurheden met de dood begolden;
elk van tweeën had het einde bereikt
2845 van het geleende leven. Was niet lang nadien
dat de wapentragen het woud verlieten,
de tere trouwelozen, die tien tezamen
die eer met speren niet spelen durfden
voor de machtige nood van hun mannenheer;
2850 maar beschaamd droegen ze hun schilden mee,
ijzeren hemden, naar waar de oude lag,
bemerkten Wiglef. Vermoeid zat hij,
de voetkemper, bij zijn vorst te schouder,
zou hem wekken met water—weinig hielp het.
2855 Hij kon ter wereld niet, zijn wens ten spijt,
in de gelegen leider het leven behouden,
ook maar iets keren van de Alheerser.
De doem van God zou de daden tomen
van ieder man, zo Hij immer nog doet.
2860  Toen had hij het grim en gauw te zeggen,
de jonge zijn antwoord tot wie eer ijver verloor.
Wiglef reedde, Wijstens jongen,
een zeerhartig man, bezag de minlozen:
“Dat kan toch zeggen hij die zeker wil spreken,
2865 dat de duchtige heer die u die duurheden gaf,
de edele rusting waar ge instaat hier,
wanneer hij immer weer bij aalbanken
een helm en brunne aan halzitters gaf,
de koning zijn degens, het deugdelijkste
2870 wat hij ver en heinde ergens vinden mocht—
dat die huldeloos het heergewaad
terstond verwierp zodra hem strijd geviel.
De volkskoning hoefde op veldgenoten
geenszins te bogen. Doch God verleende,
2875 Heerser van zeges, dat hij zichzelf wreekte,
alleen met kling, toen hij koenheid vergde.
Ik kon hem luttel aan lijfsbescherming
in die gramschap geven en begon evenwel
boven vermogen mijn maag te helpen.
2880 Hij was immer te lomer, toen ik de levensnijdige
met zwaard bezeerde; een zwakker vuur
kwam uit hoofd wellen. Hoeders te weinig
omdrongen de heer, toen zijn halstijd kwam.
Nu zal de schenking van schat en zwaard,
2885 alle erfvreugde voor uw geslacht,
het believen verlopen. Van landrecht moet
nu ieder man van uw maagschappen
verijdeld uitwijken, nadat edelingen
van verre vernemen van uw vlieden hier,
2890 een daad zonder roem. De dood is beter
voor elk wapenman dan een verwijtelijk leven.

vorigeoverzichtvolgende

1. Oudengels homera láfe ‘overblijfselen van hamers’, een kenning voor ‘zwaarden’. Vergelijk regel 1030.