Bijwolf — 40

Heette toen ter hagen het heerwerk verluiden,
voorbij de kliprand, waar de krijgersschare
de morgen lang in moedsjammer zat,
2895 de borddragenden, beide verwachtend:
de einddag zowel als de wederkeer
van de geliefde man. Luttel verzweeg hij
van de nieuwe tijding, hij die nes bereed,
want naar waarheid liet hij weten tot allen:1
2900 “Nu is de wensengever der Wederenlieden,
de degenheer der Goten ten doodsbedde vast,
verwijlt in weerust door des worms daden.
Hem neven gelegen is zijn levensvijand,
door meswonden ziek; met zwaard kon hij
2905 tegen die aanvaller niet op enige wijze
een wond bewerken. Wiglef zit daar
boven Bijwolf, bloed van Wijsten,
een edele boven de ander, de onlevende,
houdt er hoofdwacht met hevig gemoed
2910 over lief en leed.2 Onze lieden dreigt nu
een tijd van oorlog, zodra onverholen
voor Franken en Friezen de val des konings
wijd zal blijken. Die wrok was geschapen,
hard tegen Huigen, nadat Heugelek kwam
2915 varen met vlootschare naar het Friezenland,
waar hem de Hetteren in heerstrijd belaagden,
ijverig aanvielen met overmacht,
dat de brunnekrijger er buigen moest,
viel tussen voetvolk. Geen vriendgoud meer gaf
2920 die oudere aan strijders. Ons was immer sinds
geen mildheid meer van de Merwing3 gegund.
En zoen of trouw van het Zwedenvolk
verwacht ik weinig, want het was wijd bekend
dat Angende het aardleven snoeide
2925 van Hadekun Reideling bij het Ravenwoud,
toen uit overmoed eerst bezochten
de Gotenlieden die Gond-Schilvingen.4
Hem kon vlug de vroede vader van Ochter
oud en ijselijk van antwoord dienen,
2930 de barenleider breken, zijn bruid redden,
zijn oude eermeid5 van edelgoud beroofd,
Andeles moeder, en Ochters tevens.
En hij volgde toen die vetenijdigen,
tot ze kommerlijk te ontkomen wisten
2935 naar Ravenshout, hun ringvorst dood.
Hij omzat met zijd heer die zwaardenrest,6
de wondvermoeiden, vaak het wee verluidend
van die arme schare, aldoor te nachte,
zei dat hij te ochtend hen open zou snijden
2940 met gretige randen, sommige aan galgbomen
als vertier voor vogels. Er kwam troost nadien
voor de zeren tezamen bij zonnerijzen,
nadat ze Heugeleks hoorn en tromp daar,
de galm herkenden, toen de goede kwam
2945 druisen te wege met degenenkeur.

vorigeoverzichtvolgende

1. Hier spreekt een bode tot het volk.
2. Bijwolf en de draak.
3. Oudengels Merewíoing, evenknie van de halfverlatijnste vorm Meroving. D.w.z. de koning der Franken als telg van de vijfde-eeuwse vorst die Mērovechus/Mēroveus heette in eigentijdse Latijnse geschriften.
4. In regel 2472 en verder stelt de dichter juist dat de strijd door de Zweden begonnen was. Verder was de toevoeging hier Oudengels gúð ‘strijd’, evenknie van gond in namen als Hildegond.
5. Oudengels iómeowlan (4e nv.), letterlijk ‘meid van weleer’.
6. De overlevenden der Goten. Vergelijk regel 1084.