| 320 | De straat was gesteend, de steeg leidde |
| de helden tezamen. De heerwade scheen, | |
| hard handgeschakeld; helder ringijzer | |
| zong in rustingen toen ze recht ter halle | |
| in hun ijzige tooi aanlopen kwamen | |
| 325 | De zeemoeden zetten hun zijde1 schilden, |
| wonderharde randen,2 tegen de wand der zaal, | |
| bogen toen ter banke. Brunnen ringelden, | |
| het speltuig van mannen; speren stonden, | |
| het zeemansgoed tezamen gedaan, | |
| 330 | eindgrijs essenhout—die ijzermacht was |
| met wapens gewaardigd—toen een wakker man | |
| die heerlingen naar hun herkomst vroeg: | |
| “Vanwaar voert ge welige schilden, | |
| grauwe hemden en grijmhelmen,3 | |
| 335 | een hoop heerschachten? Hofman van Rutger |
| en bode ben ik. Van buiten zag ik | |
| nooit zo menig man vermeteler hier. | |
| Ik meen dat ge uit boudheid, niet ballingschap | |
| maar ruime harten, Rutger bezoekt.” | |
| 340 | Hem antwoordde toen die ijverkoene, |
| wagende Wederenvorst, sprak woorden daarna, | |
| hard onder helm: “Wij zijn Heugeleks | |
| bordgenoten. Bijwolf is mijn naam. | |
| Ik wil zeggen tot de zoon van Halfdeen, | |
| 345 | bezongen koning, mijn zaak en tijding |
| aan dijn goede heer, als hij ons gunnen wil | |
| dat we hem, de gulle, groeten mogen.” | |
| Wolfger reedde, dat was een Wendelenvorst;4 | |
| zijn gemoedsaard was menige bekend, | |
| 350 | moed en vroedheid: “De vriend der Denen |
| zal ik het vragen, de vorst der Schildingen, | |
| verlener van ringen, zo du verlangst van hem, | |
| de geduchte koning over dijn aantocht, | |
| en dij dan ijlings het antwoord verkonden | |
| 355 | wat de goede me te geven acht.” |
| Wendde toen ras naar waar Rutger zat, | |
| oud en ingrijs met zijn edelenschaar; | |
| de ijverkoene ging, dat hij ten overstaan was | |
| van de Denenkoning, de deugdzede kennend. | |
| 360 | Wolfger reedde tot zijn waarde heer: |
| “Hier zijn gevaren, van verre gekomen | |
| over gang der zee, Gotenlieden. | |
| De oudste van deze oorlogsmannen | |
| wordt Bijwolf genoemd. Hun bede, mijn heer, | |
| 365 | is dat ze dadelijk met dij hier mogen |
| wisselen van woorden. Weiger hun niet | |
| dijn antwoorden, aardige Rutger; | |
| ze dunken de achting van edelen waardig | |
| in hun degentooi. Waarlijk deugt de vorst | |
| 370 | die die heerkrijgers herwaarts stuurde.” |
1. Het oude woord zijd ‘breed’ leeft nog in de uitdrukking wijd en zijd.
2. Met rand werd vroeger ook ‘schild’ bedoeld.
3. Een grijm was een mom, oorspronkelijk van roet, bij uitbreiding een ijzeren gezichtsschut of zelfs de hele helm met zulks. Beroemd voorbeeld is de vorstelijk getooide zevende-eeuwse helm die opgegraven is te Sutton Hoo in Engeland.
4. Deze Wendelen zijn ofwel te zoeken in Noord-Jutland, waar we stuiten op de streeknaam Vendsyssel, ouder Wendelsysel, ofwel bij het oord genaamd Vendel benoorden Uppsala in Zweden, waar een weelde aan graven en duurheden uit dezelfde tijd opgegraven is.
2. Met rand werd vroeger ook ‘schild’ bedoeld.
3. Een grijm was een mom, oorspronkelijk van roet, bij uitbreiding een ijzeren gezichtsschut of zelfs de hele helm met zulks. Beroemd voorbeeld is de vorstelijk getooide zevende-eeuwse helm die opgegraven is te Sutton Hoo in Engeland.
4. Deze Wendelen zijn ofwel te zoeken in Noord-Jutland, waar we stuiten op de streeknaam Vendsyssel, ouder Wendelsysel, ofwel bij het oord genaamd Vendel benoorden Uppsala in Zweden, waar een weelde aan graven en duurheden uit dezelfde tijd opgegraven is.