Bijwolf — 5

320 De straat was gesteend, de steeg leidde
de helden tezamen. De heerwade scheen,
hard handgeschakeld; helder ringijzer
zong in rustingen toen ze recht ter halle
in hun ijzige tooi aanlopen kwamen
325 De zeemoeden zetten hun zijde1 schilden,
wonderharde randen,2 tegen de wand der zaal,
bogen toen ter banke. Brunnen ringelden,
het speltuig van mannen; speren stonden,
het zeemansgoed tezamen gedaan,
330 eindgrijs essenhout—die ijzermacht was
met wapens gewaardigd—toen een wakker man
die heerlingen naar hun herkomst vroeg:
“Vanwaar voert ge welige schilden,
grauwe hemden en grijmhelmen,3
335 een hoop heerschachten? Hofman van Rutger
en bode ben ik. Van buiten zag ik
nooit zo menig man vermeteler hier.
Ik meen dat ge uit boudheid, niet ballingschap
maar ruime harten, Rutger bezoekt.”
340 Hem antwoordde toen die ijverkoene,
wagende Wederenvorst, sprak woorden daarna,
hard onder helm: “Wij zijn Heugeleks
bordgenoten. Bijwolf is mijn naam.
Ik wil zeggen tot de zoon van Halfdeen,
345 bezongen koning, mijn zaak en tijding
aan dijn goede heer, als hij ons gunnen wil
dat we hem, de gulle, groeten mogen.”
Wolfger reedde, dat was een Wendelenvorst;4
zijn gemoedsaard was menige bekend,
350 moed en vroedheid: “De vriend der Denen
zal ik het vragen, de vorst der Schildingen,
verlener van ringen, zo du verlangst van hem,
de geduchte koning over dijn aantocht,
en dij dan ijlings het antwoord verkonden
355 wat de goede me te geven acht.”
 Wendde toen ras naar waar Rutger zat,
oud en ingrijs met zijn edelenschaar;
de ijverkoene ging, dat hij ten overstaan was
van de Denenkoning, de deugdzede kennend.
360 Wolfger reedde tot zijn waarde heer:
“Hier zijn gevaren, van verre gekomen
over gang der zee, Gotenlieden.
De oudste van deze oorlogsmannen
wordt Bijwolf genoemd. Hun bede, mijn heer,
365 is dat ze dadelijk met dij hier mogen
wisselen van woorden. Weiger hun niet
dijn antwoorden, aardige Rutger;
ze dunken de achting van edelen waardig
in hun degentooi. Waarlijk deugt de vorst
370 die die heerkrijgers herwaarts stuurde.”

vorigeoverzichtvolgende

1. Het oude woord zijd ‘breed’ leeft nog in de uitdrukking wijd en zijd.
2. Met rand werd vroeger ook ‘schild’ bedoeld.
3. Een grijm was een mom, oorspronkelijk van roet, bij uitbreiding een ijzeren gezichtsschut of zelfs de hele helm met zulks. Beroemd voorbeeld is de vorstelijk getooide zevende-eeuwse helm die opgegraven is te Sutton Hoo in Engeland.
4. Deze Wendelen zijn ofwel te zoeken in Noord-Jutland, waar we stuiten op de streeknaam Vendsyssel, ouder Wendelsysel, ofwel bij het oord genaamd Vendel benoorden Uppsala in Zweden, waar een weelde aan graven en duurheden uit dezelfde tijd opgegraven is.