Bijwolf — 41

“Een zwad van mannen, Zweden en Goten,
een woest bloedbad was wijd zichtbaar,
hoe die volken zich een vete verwekten.
Toen ging de goede tegader met magen
2950 vroed en bedroefd zijn vesting zoeken;
Angende edelman koos de oppergrond,
had van Heugeleks heerkracht vernomen,
diens wapenkunst, kon op verweer niet vertrouwen,
dat hij die zeemannen bezweren mocht,
2955 die heervarenden, het hoord beschermen,
bruiden en telgen; hij borg zich vandaar
oud achter aardwal. De aanval werd geboden
op het volk der Zweden. Voort gingen toen
Heugeleks vaandels over hun vredegrond,
2960 nadat de Reidelingen de ringhaag bedrongen.
Daar werd Angende met ijzeren randen,
de grijze hoeder tot hinder gedreven,
dat die volkskoning zich voegen moest
naar Evers ene doem. Hem eerst bereikte
2965 Wolf Wanrading met wapen vertoornd,
dat hem bij blankzwaai het bloed uit aders sprong,
voort onder lokken. Doch bevreesd was hij niet,
de grijze Schilving, want vergold terstond
voor een slechtere ruil dat slaggeweld,
2970 zodra de volkskoning weer voortkeerde.
Toen kon de gezwinde zoon van Wanraad
die oude kerel niet van antwoord dienen,
daar die hem op hoofd de helm eerst kloof,
dat hij met bloed gesmukt te buigen had,
2975 viel ter aarde. Nog niet veeg was hij,
want hij herstelde zich, al stake de wond.
Toen liet Heugeleks harde degen1
zijn brede blank, waar zijn broeder lag,
etens2 oudzwaard die entse helm
2980 breken over bordwand.3 Toen boog de koning,
de volkshoeder, was geveld in dit leven.
Toen was er menige die zijn maag verbond,
rap rijzen deed, toen er ruimte was
dat ze de slag te velde beslissen konden.
2985 Onderwijl beroofde die beroemde de ander,
nam van Angende de ijzerbrunne,
het harde hiltzwaard en diens helm tezamen,
bracht tot Heugelek het heertuig van die oude.
Die ontving dat goed en gunde hen billijk
2990 loon onder lieden en leverde het zo:
dat vergieten begold de Gotenheer,
de telg van Reidel, toen hij terugkeerde,
aan Ever en Wolf met overgeschenken,
gaf beide helden honderdduizend4
2995 in land en ringen—wat geen te laken hoefde
in Middelgaard na hun vermaarde strijd—
en gaf Ever toen zijn enige dochter,
een waarding van heem als waarborg van gunst.
 “Dat is de vete en de vijandschap,
3000 vertoornde nijd, waarom ik het toe zie komen
dat de Zwedenlieden ons zoeken willen
nadat ze over onze heer te horen krijgen
dat hij levenloos is, hij die lang behield
het hoord en rijk tegen hatenden,
3005 vinnige Schilvingen,5 na de val van helden
het volksheil vervulde of verder nog
krijgerschap wrocht. Nu is kortheid best,
dat we de volkskoning te velde schouwen
en op baar brengen naar brandstapel
3010 wie ons ringen gaf. Geen geringheid zal
met de moedige smelten maar een machtig hoord,
goud ontelbaar, grimmelijk gekocht,
en nu ten leste met zijn leven zelfs,
gebogen schatten. Die zal brand niet vreten,
3015 vuur niet bedekken, de vechter niet dragen,
duurheid ter gedenking, noch deerne nu schoon
om hals hebben als verheffing met weelde,
doch jammermoedig van goud beroofd
niet eens maar vaak in den vreemde treden,
3020 nu de leider van heren het lachen neerlegde,
zijn spel en vreugde. Dus speer zal nu,
menige morgenkoude, gemeten worden,
ter hand geheven, geen harpenklank
de degens wekken, maar de donkere raaf,
3025 vaardig boven vegen, zal veel vertellen,
de arend zeggen hoe hem het eten lukte
wijl hij met wolf van de weelijken roofde.”
 Zo was die kerel een koene verteller
van lede berichten; hij loog niet veel
3030 van woorden en weurden. De wapenschaar verrees,
ging onverheugd onder Arne Nes6
met wellende tranen het wonder schouwen.
Ze vonden te zande de zielloze liggen,
zijn rustbed houden, wie hun ringen gaf
3035 te eerderen malen. De einddag was toen
voor de goede verstreken, dat de strijdkoning,
de Wederenvorst, een wonderdood stierf.
Eer zagen ze daar het zeldelijke wezen,
de worm ter weide hem wijd tegenover
3040 ledelijk liggen. Die laaidraak was
grim gruwelsmukt door gloeden verzengd.
Hij was vijftig voetafdrukken
lang in zijn leger, hield luchtvreugde
in de wijlen des nachts, ging neerwaarts weer
3045 zijn vesting zoeken, was toen vast in dood,
had van aardholtes het einde genoten.
Hem bij stonden bekers en kroezen,
lagen schotels en schitterende zwaarden,
verteerd, opgeroest, zo ze in aardes boezem
3050 er duizend winters verdoken bleven.
Die tijd was dat erfgoed, uiterst machtig
goud van voorvolk, met galster7 bewonden,
dat die ringenzaal beroerd kon worden
door geen enkele gast, als niet God Zelve,
de ware Zegekoning, hem verwilligen zou—
Hij is Hoeder van mensen—het hoord te openen,
welke hand dan ook die Hem behoorlijk docht.

vorigeoverzichtvolgende

1. Wolfs broeder Ever.
2. Van reuzen, uit de reuzentijd dan wel door reuzen gemaakt. Zie regel 112.
3. De muur die schilden vormen in een gelid.
4. Vermoedelijk in de waarde van sċeattas, zilveren munten, of in de zin van ‘heel veel’.
5. In het handschrift wordt hier, vermoedelijk verkeerd, van de Schildingen gesproken.
6. Oudengels Earna næs ‘nes der arenden’. Vergelijk Middelnederlands arn/aern/aren, nog in namen als Arnoud/Aarnoud, later met d verlengd tot arend.
7. Oudengels galdre (3e nv.) ‘toverspreuk’, verwant aan Oudhoogduits galstar ‘hetz.’ en Middelnederlands galster in vergalsteren ‘betoveren’, alsook aan galm en nachtegaal.