Bijwolf — 43

Toen maakten hem de mannen der Goten
een stapel ter aarde, geen armelijke,
met helmen behangen, met heerborden,
3140 brechte brunnen, zo hij gebeden had,
legden toen te midden de vermaarde koning,
de droevende helden hun dierbare heer.
De krijgers begonnen het krachtigste vuur
op die heuvel te wekken. Houtrook versteeg
3145 zwart boven zindering, een ziedende laai
door weeklacht omwonden; winddruis bedaarde
tot die brand dat beenhuis gebroken had,
heet ter harte. Onheuglijk te moede
beklaagden ze verdriet, de dood van hun vorst.
3150 Evenzo galmde een Gootse maagd
met gebonden haar voor Bijwolf een lied,
zong met zorgen, zei toen telkens
dat ze heervaarders hevig vreesde,
vele verschrikkingen, scharenslachtingen,
3155 hoon en hechtenis. Hemel zwolg de rook.
Toen beworpen de Wederenlieden
op die nes een heuvel die hoog en breed,
wijd zichtbaar was voor zeegangers,
en timmerden toen in tien dagen
3160 het baken van de boude. De brandresten
wrochten ze te wande, zo waardig mogelijk
als vroede mannen het vinden mochten.
Ze stopten ten berge stenen en ringen,
al zulke opsmuk zoals eerder van hoord
3165 nijdige mannen genomen hadden;
lieten de aarde de edelenschat houden,
goud ten onder, waar het nog immer ligt,
zo nutteloos voor elk als het eerder was.
Om heuvel reden toen de heerbouden,
3170 zonen van edelingen, tezamen twaalf,
wilden kommer beklagen, om koning rouwen,
een hooglied heffen en verhalen van die man:
ze achtten krijgerschap en zijn ijverwerk,
eerden hem verheven. Zo is het hebbelijk
3175 dat een man zijn leider love met woorden,
in geest een vriend zij, wanneer die verder moet,
uit het lichaam geleid zal worden.
Zo begreiden toen de Gotenlieden
de val van hun heer, de haardgenoten;
3180 hij ware, zeiden ze, van wereldkoningen,
van mannen de mildste en minzaamste,
voor zijn lieden het lichtst—en lofgretigst.

vorigeoverzichtvolgende