Bijwolf — uitleiding

Sinds zijn beoordeling door geleerden in het begin van de negentiende eeuw is Béowulf op waarde geschat om zijn stijl en stafrijm en wat het ons vertellen kan over de Germaanse oudheid, als een hoord van kennis over diens volken en helden en wereld. Maar het verhaal zelf kon eerst op luttele belangstelling rekenen, werd doorgaans gezien als weinig meer dan een reeks gevechten met monsters of zelfs een onbeholpen aaneenrijging van oude liederen en volksverhalen door middeleeuwse monniken, zodat het gedicht als geheel ongunstig vergeleken werd met de oude Griekse werken. Verandering in deze houding is voor een groot deel te danken aan J.R.R. Tolkien en het betoog dat hij in 1936 hield, eerst als lezing voor de British Academy, nadien in druk. “Beowulf: The Monsters and the Critics” is de invloedrijke stellingname van de hoogleraar Oudengels dat het gedicht aandacht verdient als een kunstwerk in de letteren. Hij vergeleek het met een toren die uit de stenen van eerdere, vervallen gebouwen opgericht is en zo uitzicht over de zee verleent, doch door de critici omgeduwd wordt om de stenen stuk voor stuk te bekijken. Hij stelde dat de stijl van het gedicht, gevierd door zijn voorgangers, niet werken zou als het verhaal waarlijk zo eenvoudig is als ze meenden. Hij herinnerde eraan dat een volksverhaal, zoals wat men sinds lang in het hart van Béowulf herkend heeft, afgeleid is van een mythe of in handen van een bekwaam dichter dat worden kan, dat mythe ontleding niet overleeft en dat haar kracht al te gauw geheel aan iets anders toegeschreven wordt, zoals de vaardigheid met woorden waarin ze verteld wordt. Zo is het ook met oude verhalen over strijd tegen draken en andere monsters. En Bijwolf zelf lijdt weliswaar geen verstrikte banden van trouw en geen rampzalige liefde zoals de helden in andere grote werken, maar “hij is een man, en dat is hem genoeg tragedie.” Hij is te meer een man in een wereld waarin alles geleend is, vergankelijk.

Tolkien loofde de dichter als iemand die even geleerd als bekwaam in zijn kunst was, gelijk Vergilius vertrouwd genoeg met het verleden was om daarin een vergezicht te hebben, diepte schiep met zinspelingen en uitweidingen en vergelijkingen van tijden en mensen en beslissen kon wat er wel en niet nodig was, zoals de monsters die in het noordelijke heidendom eeuwig tegenover de goden staan nu de vijanden van God zijn. In veel van dit heeft Tolkien heden ruime navolging, doch zijn duiding van Béowulf als een noordelijk verhaal van hopeloos verzet tegen onvermijdelijke doem stond op gespannen voet met de duidelijk christelijke inslag. Vandaar kwam hij met vakgenoten Bijwolf meer te zien als een gebrekkige held in een gebrekkige maatschappij: een koning die zijn volk kwetsbaar achterlaat door te besluiten zijn leven te wagen tegen de draak. De gretigheid naar lof die de Goot in de allerlaatste regel toegedicht wordt is zowel de kracht als de zwakte van de oude Germaanse wereld—of hij die lof nu verlangde voor moed of de inzet voor zijn volk.

Vaststelling van tijden

Béowulf is overgeleverd in een enkel afschrift (kopie) door twee verschillende mensen, met handschriftstijlen die omtrent het jaar 1000 gebruikelijk waren. Dit afschrift dook in de zestiende eeuw op als deel van een bundel in het bezit van de geleerde Laurence Nowell, wisselde van eigenaren en bevond zich in 1731 in het Ashburnham House in Londen toen daar een brand uitbrak en het vlug als een van meerdere werken uit het raam gegooid werd, al was het reeds aan de randen door blaken gebeten. Ruim vijftig jaar later werd het tweemaal overgeschreven door de IJslandse geschiedkundige Grímur Jónsson Thorkelín en een van zijn medewerkers. Een voorzienige zet, want het oude afschrift takelde later door de brandschade nog verder af. En vanaf toen begon de geleerde doorgronding van het heldendicht.

Wie de dichter was blijft onbekend en wanneer hij dit werk leverde blijft betwist. Aanvankelijk werd lang en licht verondersteld, tevens door Tolkien, dat het ergens uit de zevende of achtste eeuw stamt, onder meer vanwege de vorm van christendom die erin doorklinkt en het gebruik van zeldzame, oude woorden, maar ook omdat het verhaal zich goeddeels afspeelt in het land der Denen en vol lof over hun koningen is. Dat zou na het jaar 800 voor een Engelsman niet betamelijk geweest zijn, toen de teistering van Brittannië door de Denen echt op gang gekomen was. Evenwel groeide er later twijfel: zo had de dichter zich opzettelijk kunnen bedienen van spraak die voor zijn tijd oud was en kon zijn ophemeling van de Denen ook begrepen worden als een toenadering tot de bezetters, of zelfs in hun opdracht. Om deze en andere redenen werd enkele tientallen jaren geleden de gedachte gangbaar dat het gedicht niet veel ouder dan het afschrift is of hoeft te zijn. Dit noopte tot verder, diepgravend onderzoek, met als gevolg dat heden vooral taal- en oudheidkundigen alsnog uitgaan van een hogere ouderdom, met het jaar 700 of daaromtrent als goede mogelijkheid en dan vermoedelijk in het Engelse koninkrijk Merċe. Een van de redenen is dat het afschrift meermaals een u heeft waar een a hoort, een eigenaardigheid die begrijpelijk is als het eerste handschrift van het heldendicht in de achtste eeuw geschreven werd, toen het op het eiland gebruikelijk was om de top van een a niet te sluiten. Latere afschrijvers konden een dergelijke open a gemakkelijk voor een u aanzien. Een andere reden is dat het gebruik van oude, zeldzame woorden bij nader, stelselmatig inzien hoogstwaarschijnlijk niet slechts de stijlkeuze van de dichter was maar evengoed een blijk van de dichterlijke taal van zijn tijd. Ook staat Béowulf bol van de namen uit de Germaanse oudheid die evenwel in hun Oudengelse vorm gegeven zijn. Dat betekent dat de dichter vanuit een oude mondelinge overlevering werkte, dat deze namen met de Engelse taal meeveranderd waren toen deze verder van het Germaans vertakt raakte en dat ze niet later overgenomen waren uit geschreven bronnen of anderszins van elders. Te meer, de afschrijvers omtrent het jaar 1000 gingen vaak de mist in met deze namen, die kennelijk allang niet meer in het bewustzijn waren. Dat spreekt wederom voor een hoge ouderdom van het gedicht.

Wanneer het verhaal zich afspeelt is niet eenduidig te zeggen, daar het niet geheel geschiedkundig is, maar de verschijning van koning Heugelek (Hyġelác) geeft ons een indruk. Meerdere malen wordt herinnerd hoe hij met zijn neef Bijwolf op rooftocht tegen de Friezen en Franken voer en sneuvelde. Dit strookt met wat de geschiedschrijver Grēgorius van Tours in de zesde eeuw schreef in zijn Historia Francōrum (boek III, hoofdstuk 3): dat er eens een koning der Denen genaamd Chlochilaicus of Chochilaicus met schepen een gewest van Gallia binnenviel en daar mensen en goederen buitmaakte; dat de Frankenkoning Theudorīcus daarop een strijdmacht stuurde onder bevel van zijn zoon Theudobertus; en dat die alle rovers onderschepte en versloeg, ook hun koning doodde. Grēgorius gaf geen jaartal, maar Theudorīcus heerste van 511 tot 533, dus het moet ergens in die tijd gebeurd zijn. Overigens spraken de Frankenvorsten toen nog een voorloper van Oudnederlands, al waren hun namen verlatijnst in geschriften.

De vroeg achtste-eeuwse Liber Historiae Francōrum, grotendeels op het werk van Grēgorius gegrond, heeft nog de waardevolle verbetering dat het geen Denenkoning maar Gotenkoning was en de toevoeging dat het gebeurde in de gouw der Attoariī. Die besloeg destijds het gebied aan weerszijden van de Rijn ten oosten van Nijmegen, raakte later verkleind en wordt heden als de Hettergouw herinnerd. Inderdaad, volgens de dichter van Béowulf zijn er bij dat gevecht ook Hetteren (Hetware) betrokken, dus te begrijpen als onderdeel van de Franken. Hij rept bovendien van Huigen (Húgas), denkelijk niet meer dan een oude bijnaam van de Franken, die in Latijnse bronnen soms ook Hūgones heetten, en oorspronkelijk de naam van een van hun stammen of geslachten. Het enkelvoud Hūgo was onder Franken ook als mansnaam in gebruik en ontwikkelde zich in de Lage Landen tot Huig, thans vooral voortlevend in de achternaam Huigen(s), eigenlijk dus een vadernaam met de betekenis ‘(zoon) van Huig’.

Een derde verwijzing in de geschiedschrijving is de Liber Mōnstrōrum uit ongeveer het jaar 700, waarin gewag wordt gemaakt van de buitengewoon grote Gotenkoning Higlācus: dat die op zijn twaalfde al niet meer door een ros gedragen kon worden; dat hij door de Franken gedood was; dat zijn beenderen bewaard werden op een eiland in de monding van de Rijn; en dat ze als een wonder getoond worden aan bezoekers van verre. In Béowulf wordt evenwel niets gezegd over de gestalte van Heugelek en is het juist zijn neef Bijwolf die als bijzonder groot wordt opgemerkt. Bovendien zijn er buiten het gedicht geen aanwijzingen dat Bijwolf bij die rooftocht betrokken was—of bestond zoals de dichter hem beschrijft.

Oude draden

Het is sinds lang bekend dat Béowulf in verschillende opzichten opvallende gelijkenissen vertoont met allerhande oude verhalen in de westelijke en noordelijke overlevering, niet alleen omdat er verwezen wordt naar dezelfde mensen en gebeurtenissen in de geschiedenis, maar ook omdat er een of meer volksverhalen in verweven zijn, die zelf evengoed verwevingen zijn van eerdere volksverhalen—draden als het ware. Een daarvan wordt als ‘de hand en het kind’ door volkskundigen herkend en is in eenvoudige vorm te vinden binnen de eerste tak van de Mabinogi, een twaalfde- of dertiende-eeuws werk uit Wales. Daarin krijgen koning Pwyll van Dyfed en zijn goddelijke gade Rhiannon een zoon die op de eerste nacht na zijn geboorte uit zijn kamer verdwijnt. In dezelfde tijd lijdt een leenman in het oosten van het rijk, heer Teyrnon van Gwent, het ongeluk dat alle veulens van zijn mooiste merrie meteen na hun geboorte verdwijnen. Hij brengt de nacht in de stal door wanneer de merrie weer baart en ziet na luide herrie een reusachtige klauw door het raam komen en de veulen bij de manen grijpen. Hij houwt de arm bij de elleboog af, hoort geschreeuw en rent naar buiten op jacht maar kan niet achterhalen van wie of wat het kwam. Weer terug bij de deur vindt hij een klein, gezwachteld jongetje in zijden mantel dat later de verloren zoon van Pwyll en Rhiannon blijkt te zijn.

Enkele volksverhalen uit Ierland en de Hebriden, in 1903 vergeleken door George L. Kittredge, hebben onderling gemeen dat een nachtelijke arm door een schoorsteen, rookgat of raam mensen weggrist, meestal kinderen, totdat een held die arm vastgrijpt en afscheurt of er de hand van afhouwt. In een van de uitvoeringen, binnen het verhaal van Morraha, is het Niall die in gedaante van een wolf de hand afbijt en later op een duister eiland de ontvoerde kinderen terugvindt bij een feeks en haar eenhandige zoon, die hij vervolgens met een hete ijzerstaaf in het oog steekt. Niall bezit overigens een Zwaard van Licht, te vergelijken met het zwaard dat Bijwolf in de grot van Grendels moeder van een wand neemt. Sommige van deze verhalen zijn verweven met de draad van ‘de vaardige helper’ en hebben als zodanig vanuit de Britse Eilanden ook IJsland bereikt. In het sprookje Velvakandi og bræður hans zijn twee koningsdochters op vorige Kerstnachten uit hun huis verdwenen en krijgen de overige drie bescherming van Welwakende en zijn vier broeders. Hij is dan als enige wakker om te zien dat door het raam een grote, vreselijke arm naar het bed van een der dochters reikt en wekt dan gauw zijn broeders: Welhoudende vat de arm vast, Welhouwende hakt de hand af, Welspeurende leidt de achtervolging en Welklimmende krijgt hen allen een bergwand op. Ze komen bij een grot waarin ze een onthande trol en diens rouwende vrouw vinden en doden en vanwaar ze de twee ontvoerde koningsdochters redden.

Veel ouder in IJsland of althans veel eerder opgeschreven is de vroeg veertiende-eeuwse Grettis saga, over een man die werkelijk bestond in de elfde eeuw, Grettir Ásmundarson, doch met toedichtingen uit andere verhalen. Hij besluit eens te waken in een huis waarvan de man en een knecht verdwenen zijn op vorige Kerstnachten. Dan stormt een grote trolvrouw binnen met wie hij al worstelend naar buiten gaat totdat hij haar de arm weet af te houwen en zij zich in een waterval werpt. Na Kerstmis duikt hij haar achterna, diep tot op de bodem en komt achter de waterval boven bij een grot waar een vuur brandt en hem een reus aanvalt, een jǫtunn zoals Grendel een eoton heet. Wanneer die naar een zwaard aan een wand reikt kan Grettir hem de buik opensnijden, vanwaar bloed en ingewanden wegstromen. De priester die buiten op Grettir wacht ziet het in het water, waant hem dood en gaat naar huis. Grettir verkent de grot verder, vindt de beenderen van de verdwenen mannen en neemt die in een zak weer mee terug. Op een stokje kerft hij met ruinstaven wat regels dichtkunst over het voorval. Dit alles heeft veel meer met Béowulf gemeen dan slechts ‘de hand en het kind’ en hoe er in beide verhalen geen kinderen maar volwassenen meegenomen worden. Andere verhalen lijken erop doch reppen op hun beurt niet (meer) van een hand of arm. In Orms þáttr Stórólfssonar, eveneens uit de veertiende eeuw, lezen we dat Ásbjǫrn eens voer naar een grot op het Noorse eiland Sauðey, waar hij in een hevige worsteling met de mensenetende jǫtunn Brúsi te sterven kwam en twintig van zijn mannen verscheurd en verschrokt werden door diens moeder in de gedaante van een grote, vuurademende kat. Ásbjǫrns eedbroeder Ormr hoort ervan in IJsland, vergeldt het door beide monsters te doden en komt er weg met twee kisten van goud en zilver.

De meest opmerkelijke overeenkomsten heeft Béowulf met Hrólfs saga kraka, opgeschreven in IJsland omtrent het jaar 1400. Deze vertelt onder meer over de sterke en knappe Bǫðvarr die vanuit het Gotenland, waar zijn broeder over heerst, afreist naar de hal van de Denenkoning Hrólfr. Daar aangekomen ziet hij uit een berg beenderen een zwarte hand steken, behorend tot de bange Hǫttr, die zich verschuilt en beschermt tegen de beenderen die de degens van de koning al tijden naar hem werpen. Bǫðvarr trekt hem eruit in een boud optreden, velt daarna op Kerstavond een gevleugeld dier dat al twee jaar de Denen teisterde en laat Hǫttr de eer opstrijken en het bloed drinken, tot grote toename van kracht en moed. Bǫðvarr wordt een van Hrólfs trouwste krijgers en vrienden en raakt met de Zweedse vorst Aðils verwikkeld. Nu, Hrólfr is van het geslacht der Skjǫldungar en in naam gelijk aan Hróðulf (Roelof) der Sċyldingas (Schildingen) in Béowulf doch heeft de rol van diens oom Hróðgár (Rutger), terwijl Aðils min of meer beantwoordt aan Éadġils (Otgis). De zwarte hand van Hǫttr zou ondertussen een vage herinnering aan ‘de hand en het kind’ kunnen zijn. Te meer, Bijwolf beantwoordt mogelijk net als Bǫðvarr ook aan het oude verhaal van ‘de berenzoon’, wat Friedrich Panzer in 1910 in verscheidene uitvoeringen in de overlevering aanwijzen kon. Bǫðvarr heeft de bijnaam Bjarki (Beertje) en is als boezemwees gebaard door Bera na de dood van zijn vader Bjǫrn, die door betovering gedwongen was om overdag in beergedaante te dolen. Tegen het einde van zijn leven zit Bǫðvarr eens stil en verzonken in de hal terwijl zijn geest in de verschijning van een beer op het slagveld verwoesting aanricht in de gelederen van de vijand. Dan Bijwolf: hij is niet slechts beresterk; hij vecht meer dan eens met zijn blote handen en doodt in het bijzonder de krijger Dagraven met een houdgreep om de borst, wat men in het Engels een bear hug noemt.

Bovendien is de naam Béowulf, die in het handschrift ook als Bíowulf gespeld wordt, licht en lang geduid als samenstelling van béo/bío ‘(honing)bij’ met wulf ‘wolf’. In de zin van ‘berover of vijand van bijen’ is de naam dan te vatten als een kenning voor ‘beer’, mogelijk zelfs een taboe-benaming, zoals vanouds in veel talen voor dat dier bestaat. De tegenwerping dat woorden voor insecten anderszins niet of nauwelijks voorkwamen in Germaanse namen is niet onoverkomelijk, aangezien de vernoeming in dezen niet naar het zoemende beestje zelf ware en het denkbaar is dat deze naam eerst voor een held in een vertelling bedacht werd, welke dan ook, en vandaar later aan jongens gegeven werd. Moet de herkomst toch elders gezocht worden, dan is het eerste lid van Béowulf ook te begrijpen als een evenknie van IJslands bjá ‘inspanning’ naast het werkwoord bjá ‘strijden, zwoegen’, dat klankwettig te herleiden is tot een ouder, Germaans *bijēną. Verwanten daarvan buiten het Germaans zijn onder meer Oudkerkslavisch bijǫ ‘(ik) sla’ en Russisch bítva ‘strijd’ en boj ‘strijd’. Geen uitsluitsel in dezen geven de Oudhoogduitse namen Bîo/Biio en Bîa/Biia, daar die zowel ‘(honing)bij’ als ‘strijdende, zwoegende’ zouden kunnen betekenen.

De dichter van Béowulf heeft de naam niet zelf bedacht, want een vorm daarvan kwam reeds in de eerste helft van de zevende eeuw voor, en wel op het vasteland, waar ene Biulfus toen aartsbisschop van Straatsburg was. Naar hem verwees mogelijk ook het oord Biulfi curte ‘hoeve van Biulfus’ in dezelfde omgeving, in de negende eeuw vermeld in de Liber memoriālis van de abdij van Remiremont. Er zijn evenwel weinig andere gevallen bekend. Een negende-eeuwse getuige in Palzing, Beieren, heette Piholf, met verscherping van b tot p aan het woordbegin die in die streek gewoon was, zoals in pîa ‘(honing)bij’, en met een h die slechts aan kan geven dat de voorgaande i lang uitgesproken werd. In Engeland werd ene Biuuulf in de zevende of achtste eeuw genoemd als een monnik in de Liber vītae van de abdij van Lindisfarne, en veel later ene Beulfus als man in Dorset in het elfde-eeuwse Domesday Book. Tot slot was er onder de mensen die zich vanuit Noorwegen in IJsland vestigden een man met de naam Bjólfr volgens het negende/tiende-eeuwse Landnámabók, al is die ook geduid als samengetrokken samenstelling met býr ‘hoeve, nederzetting’ (stam bý-), in welk geval hij geen evenknie van Béowulf kan zijn.

Grendel op zijn beurt kwam buiten het gedicht alleen in Engeland voor, meestal in benamingen voor wateren, strokend met het wonen van Grendel en zijn moeder in een diep meer te veen. Oorkondes uit de achtste en tiende eeuw melden Grendeles pytte (Devon), Grindeles pytt (Worcestershire), Grindles beċe (Worcestershire), Grendelsmere (Worcestershire), Grendles mere (Wiltshire), Grendeles gatan (Middlesex) en Gryndeles sylle (Surrey). Allicht verwezen deze niet naar verschillende mannen maar naar een watermonster, al valt niet uit te maken of de oorden herinneren aan Grendel in Béowulf of dat grendel eerst een algemeen woord voor een watermonster was en vandaar als een naam gebruikt werd door de dichter. Te vergelijken is in elk geval nekker/nikker als woord in de Lage Landen voor de boze, zwarte watergeest van het Germaanse volksgeloof, later overgedragen op duivels en zwarte mensen. Dat schuilt in vele vroegere en huidige oordnamen, vooral Vlaamse en Brabantse, zoals Nekkersbeek, Nekkerspoel, Nekkersput en menig ander met broek, dal, gat, kolk, kuil, meers, waal enzovoort. Een oude uitdrukking in West-Vlaanderen, schremen (of schreeuwen) lijk een nekker voor ‘geweldig schreeuwen’, doet denken aan het akelige leedgeluid dat Grendel door de wanden van Hert laat horen in zijn worsteling met Bijwolf.

Het slachtoffer dat Grendel onder Bijwolfs mannen maakt, zo leren we eerst later in het gedicht, heet Hondsċió, en dat is niet onbelangrijk. Daar hond in het Oudengels een nevenvorm van hand is, zoals brond van brand en lond van land, is het duidelijk en algemeen aanvaard dat deze naam een evenknie van Duits Handschuh en Nederlands handschoen is. Dat is opmerkelijk, niet alleen vanwege de zonderlinge betekenis maar ook omdat dat als gewoon woord niet voorkomt in de overlevering van het Engels, waarin het kledingstuk altijd met een vorm van glove aangeduid is. In de Noordse talen kwam het zelfs in geen enkele hoedanigheid voor, totdat het veel later van het Nederduits overgenomen werd. Het is mogelijk dat het als gewoon woord al vroeg in Engeland uitgestorven was maar nog wel net lang genoeg leefde om door de dichter van Béowulf als naam gebruikt te worden. Of het heeft nooit in Engeland bestaan. We vinden het als naam nog wel binnen de achtste-eeuwse Engelse oordnaam Andscohesham ‘Handschoens heem’ bij Stoke in Kent, met weglating of wegvalling van h aan het woordbegin als kenmerk van zowel de Latijnse overlevering als de streektaal ter plekke. Die Handschoen kon echter een betrekkelijke nieuwkomer geweest zijn, want Kent onderscheidde zich door haar nauwe banden met het vasteland, waar deze oordnaam tweemaal zijn weerga had: Hantscohasheim (nu Handschuheim) bij Straatsburg en Hantscuhesheim (nu Handschuhsheim) bij Heidelberg, beide in de achtste eeuw opgeschreven. Daarnaast vinden we een Hantschuhesliebe of Hanscohesleve (nu Henschleben) bij Erfurt in de twaalfde eeuw.

Zoals Philip Shaw enkele jaren geleden reeds aangewezen heeft: vormen van Béowulf en Hondsċió waren dus al vroeg beide in omloop op het vasteland, in het bijzonder tezamen in de omgeving van Straatsburg; gewis de ene vóór de opstelling van het heldendicht in Engeland, vermoedelijk de andere ook, daar er geen sprake kan zijn van vernoeming naar de Hondsċió in het heldendicht, die immers weinig anders doet dan verslonden worden. Beide namen wekken nochtans de indruk uit een volksverhaal afkomstig te zijn en het is zoals gezegd alleen op het vasteland waar zonder twijfel vormen van handschoen als woord bestonden. Dat alles geeft reden te vermoeden dat er tevoren een volksverhaal in het Rijnland rondging, misschien zelfs daar ontstaan was, als verweving van tenminste ‘de berenzoon’ met ‘de vaardige helper’, waarin Bijwolf en Handschoen tezamen schitterden. Dat het daar reeds ook een vorm van ‘de hand en het kind’ behelsde is twijfelachtig, aangezien die draad vooral westelijker voorkwam. Niettemin gebruikte Tolkien alledrie de draden toen hij omtrent 1940 schreef hoe een dergelijk volksverhaal als voorloper van Béowulf gegaan kon zijn. In zijn Sellic Spell heet de held Beewolf en is hij door beren getogen. Hij hoort op een dag van een gulden hal van een koning die in de nachten zucht onder de aanvallen van een monster, besluit tot redding te komen en wordt vergezeld door Handshoe en Ashwood. De een heeft een handschoen die hem in staat stelt onder meer grote stenen te verzetten, de ander draagt een sterke essenhouten speer, doch beide delven jammerlijk en gemakkelijk het onderspit tegen het monster, waarna de held diens arm afscheurt en overwint. Tolkien gaf zo tevens wat de toedracht van de namen Hondsċió en Æsċhere (Asser) in Béowulf had kunnen zijn, al had hij er beter aan gedaan om tenminste de eerste van die twee een roemrijkere rol te geven, daar er zoals gezegd kennelijk mannen naar hem vernoemd waren.

Het kan echter geen toeval zijn dat de Béowulf-dichter Hondsċió noemt en slechts enkele regels later zegt dat Grendel een glóf aan zich heeft hangen en Bijwolf daar wil instoppen. Dat is de voorloper van glove ‘handschoen’ doch in dit geval kennelijk gebruikt in de zin van ‘buidel’, daarmee ook aanduidend hoe groot Grendel wel niet is. Vergelijkbaar is hoe Middelnederlands hansche, een evenknie van Nederlands handschoen, eens opgeschreven is in de zin van ‘buidel’. Het is gauw aangenomen dat de dichter bij wijze van grap Hondsċió en glóf in één adem noemt, maar het is zoals gezegd niet zeker of hij wist wat de naam betekende. Er zijn in de overlevering andere gevallen bekend van een reus of monster met een grote handschoen, vooral Skrýmir in de Edda van de IJslandse geschiedschrijver en dichter Snorri Sturluson († 1241), dus het is denkbaar dat een voorganger van de Béowulf-dichter het veronderstelde volksverhaal van Bijwolf en Handschoen juist vanwege die overeenkomst verbond met dat van een monster met een handschoen, al dan niet met een knipoog, maar het blijft weinig meer dan gissen. Het voorstel van Leonard Neidorf daarentegen, dat Hondsċió oorspronkelijk naar de handschoen van Grendel verwees en nadien bij dwaling door een dichter of afschrijver als de naam van een man opgevat werd, kan niet overtuigen in het licht van het reeds genoemde vroege voorkomen daarvan in het Rijnland.

De Denen

Ooit en ergens werd de geteisterde hal van het volksverhaal door een verteller vereenzelvigd met de hal der Denenkoningen, getuige zowel Béowulf als Hrólfs saga kraka. De saga heeft die hal in Hleiðargarðr staan, oftewel Lejre, een oord in het midden van het Deense eiland Seeland, waar beginnend in de tachtiger jaren inderdaad een koningshof met onder meer enkele grote hallen uit de tijd van 550 tot 1000 opgegraven is en waar wellicht nog oudere gebouwen in de bodem schuilen. Het toen en daar heersende vorstengeslacht stond in de verhalen bekend als de Schildingen (Sċyldingas, Skjǫldungar) en volgens Béowulf en Snorri heetten ze zo als telgen van een koning Schild (Sċyld, Skjǫldr/Skildi). Het lang zeer gangbare Germaanse achtervoegsel -ing-/-ung- diende ter aanduiding van kenmerk en toebehoren en vandaar ook afstamming, en leeft in de Lage Landen voort in woorden als edeling, koning en Vlaming en namen als Groningen, Beringen en Amerongen, ouder Amerungon.

In het heldendicht leren we dat Schild de toenaam Sċéfing (Schoving) had, als vondeling in een schip tot de Denen gekomen was en in de Sċedelandum (Schadelanden) heerste. Die streeknaam deelt zijn eerste lid met de later in het gedicht opduikende Sċedeníġ (Schadenouw), een evenknie van Oudnoords Skáney en vandaar Zweeds Skåne, waarmee men vanouds doelt op het uiterste zuiden van Zweden, dat ooit tot het rijk der Denen behoorde en hun bakermat kon zijn. Deze vormen gaan terug op Germaans *Skadenawī/*Skadenaujō, door de Romeinen opgeschreven als Scadinavia e.d., dat later verbasterde tot Scandinavia, op een veel groter gebied kwam te slaan en daarna in onze taal als Scandinavië eindigde. Nu, de beschrijving van Schild Schoving als vondeling daar heeft zijn weerga elders in de Engelse overlevering. De geschiedkundige Æþelweard († 998) schreef in zijn Chronica dat ene Sċef als onbekende jonge knaap omgeven door wapens in een kleine boot belandde op het eiland in de zee genaamd Scani, dat de bewoners hem later als koning kozen en dat hij een voorvader van de Engelse koning Æþelwulf († 858) was. Een ietwat andere uitvoering had William van Malmesbury († 1143) in zijn Gesta Rēgum Anglōrum: dat er eens een kleine jongen alleen en slapend in een kleine boot tot het Germaanse eiland Scandza kwam drijven met een handvol koren bij zijn hoofd, waarnaar hij Sċeaf genoemd werd, en dat hij een zeldzaam voorkomen had en goed ontvangen en onderwezen werd, later over de stad Sleeswijk heerste in het land Anglia, waar het Engelse volk zijn wortels heeft. Daarnaast hebben enkele Oudengelse koninklijke stambomen een Sċéf/Sċéaf/enz. als (voor)vader van Sċeldwa/Sċyldwa/enz. Deze vier bronnen zijn met elkaar te verzoenen onder de aanname dat er eerst twee verschillende koningen waren die later met elkaar verbonden of verhaspeld werden: enerzijds Schild als stamvader van de Schildingen in Lejre, anderzijds Schoof (Sċéaf/Sċéf) als de vondeling in uiterst Zuid-Zweden, wiens naam gelijk is aan Oudengels sċéaf ‘(koren)schoof’. De dichter van Béowulf werkte vanuit een overlevering waarin—of had zelf bedacht dat—Schild niet alleen de zoon van Schoof was maar ook de vondeling.

Hoe dan ook bevinden we ons hier eerder in het bereik van mythe en legende dan werkelijke geschiedschrijving. Daarop wijst ook de naam van Schilds zoon Bouw, die als Béowi/Béo/enz. gegeven wordt in de stambomen en vermoedelijk een evenknie is van Byggvir, zoals een oude godheid heet die alleen nog in het Edda-gedicht Lokasenna genoemd wordt, en wel als zoon van de belangrijke god Ingunar-Freyr, die zelf voor vruchtbaarheid vereerd werd. De gemeenschappelijke voorloper van deze twee namen is afgeleid van een Germaans woord dat zich ontwikkelde tot zowel Oudengels béow ‘gerst’ als Oudnoords bygg ‘gerst’, ook Oudsaksisch beu ‘oogst’, en verwant is aan Nederlands (ver)bouwen. In het heldendicht heet Schilds zoon echter de beide keren dat hij bij naam genoemd wordt Béowulf, net als de Gotenkrijger. Er is wijde overeenstemming dat dit het gevolg van een dwaling in het handschrift is: een afschrijver zag tweemaal Béow staan en ‘verbeterde’ dit naar Béowulf, vooruitlopend op de veelvuldige verschijning van die naam verderop in het gedicht. Dus staat er in de meeste uitgaven en vertalingen alsnog Béow (Bouw). Sinds de laatste eeuwwisseling hebben onderzoekers als Joseph Harris, Robert Fulk en Leonard Neidorf betoogd dat de naam Béowulf/Bíowulf naar deze Béow verwijst, niet béo/bío ‘(honing)bij’ of iets anders bevat, waarbij wulf ‘wolf’ dan overdrachtelijk als ‘krijger’ te begrijpen is. Verwijzing naar een godheid in het bijzonder was zeldzaam doch niet uitgesloten in Germaanse namen in de tijd van het gedicht. Wel wringt deze duiding klinkermatig met de voornoemde vastelandse vormen Biulfus en Piholf en blijft ze voorlopig niet meer dan een mogelijkheid.

De eerste Denenkoning in het gedicht waarvan het aannemelijk is dat hij werkelijk bestaan heeft, al wordt hij niet genoemd in de geschiedschrijving van zijn tijd, zo rond het jaar 500, is Halfdeen (Healfdene). Zo begint ook Hrólfs saga kraka met Hálfdan als de milde en goedaardige koning van Denemarken. Het wordt hem misgund door zijn broeder, de woeste koning Fróði van een naburig rijk, die hem daarom met leger aanvalt en doodt. Dit wordt gewroken door Hálfdans zonen: Hróarr die nadien naar Engeland vertrekt en Helgi die over Denemarken komt te heersen en later opgevolgd wordt door zijn eigen zoon, de Hrólfr waar de saga om draait. Dit weerspiegelt de vete waar in Béowulf naar verwezen wordt, tussen enerzijds de Denen/Schildingen onder het Huis van Halfdeen en anderzijds de Hade-Baarden (Heaðo-Beardan) onder Froede (Fróda), die in die vete gedood was. De vertellingen verschillen in enkele opzichten: Hroárr beantwoordt wel in naam maar niet in rol aan Rutger (Hróðgár); in de saga wordt niet gezegd over welk volk of rijk Fróði heerste of dat hij telgen had; en in Béowulf wordt niet van broederschap tussen de twee koningen gerept maar wel gezegd dat Froede een zoon Ingeld (Inġeld) had, aan wie Rutgers dochter Froware (Fréawaru) verloofd was ter verzoening. Te meer, Bijwolf zelf voorzag dat het geweld niettemin weer op zou laaien en Ingeld wraak zou nemen op de Denen voor de dood van zijn vader. Inderdaad lezen we in een derde bron, het Oudengelse gedicht Wídsíð uit dezelfde tijd als Béowulf, dat Ingeld en de Hade-Baarden hun aanval deden maar bij Hert verhouwen werden door de Denen onder Rutger en zijn neef Roelof (Hróðulf)—dat is Hrólfr. Het is een vete waar lang en wijd over gezongen moet zijn, want Alcuinus, de bekende Engelse raadgever van Karel de Grote, hekelt rond 797 in een brief aan een bisschop dat Engelse monniken naar heidense liederen luisteren en vraagt wat Hinieldus (Ingeld) met Christus te maken heeft.

Waar de Hade-Baarden woonden is onhelder. Tolkien meende dat ze de oorspronkelijke bewoners van Seeland waren en tot afgunst van de Denen toen beschikten over het heiligdom te Lejre. Hij dacht dat de Denen daarom het eiland gegrepen hadden, vanuit uiterst Zuid-Zweden, dat immers sinds mensenheugenis (tot 1658) Deens gebied was, net zoals ze later de macht over de Juten en dier land gekregen hadden. Steun voor deze gedachte is dat niet alleen Jutland maar ook Seeland en de andere, kleinere eilanden vanouds vallen onder de naam Denemarken—geen meervoud maar enkelvoud in derde naamval—oftewel Danmǫrk in het Oudnoords, waarvan het tweede lid oorspronkelijk ‘grensgebied’ betekent en dus bezwaarlijk een bakermat behelst. En al is Tolkiens kijk op de Hade-Baarden verre van algemeen aanvaard, de Deense uitbreiding en vermenging met overwonnen volken en vorstenhuizen ware wel de reden voor Halfdeens bijzondere naam en het opmerkelijke gegeven dat de Denen in vete met de Friezen onder koning Fin eveneens Half-Denen heetten.

De Ingen

Betwist of niet, dat heiligdom zou ook heugen in de naam Lejre, die gezien de oudere vormen Hleiðr en Hleiðargarðr vermoedelijk verwant is aan Gotisch (Oostgermaans) hleiþra ‘tent’, te vergelijken met hoe de Denen volgens de dichter eer aan afgoden bewezen in hærgtrafum, letterlijk ‘heiligdomtenten’. En omdat koning Rutger in het gedicht tweemaal aangeduid wordt als vorst of heer der Ingvrienden (eodor Ingwina, fréa Ingwina) ligt het voor de hand dat dit heiligdom op zijn minst ook aan Ing gewijd was. Naar deze ooit zeer belangrijke god of goddelijke voorvader was de ruinstaf ᛝ vernoemd, zoals ook blijkt in een Oudengels gedicht dat de namen van ruinstaven toelicht. Het stelt dat Ing eerst bij de Oost-Denen door mannen gezien was totdat hij oost overzee vertrok, voor zijn ‘wagen’ uit, en dat hij zijn naam gekregen had van de Hardingen (Heardingas), kennelijk een geslacht. Het is een beeld dat sterk doet denken aan het komen en gaan van Schoof bij de Denen en reeds de deur geopend heeft naar vermoedens dat de twee eigenlijk één en dezelfde waren. Gewis zou het een mooie evenredigheid geven tussen enerzijds Ing/Schoof en zijn zoon Bouw en anderzijds Ingunar-Freyr en zijn zoon Byggvir.

Een oude afleiding van Ings naam diende ruim tweeduizend jaar geleden al ter aanduiding van een van de drie Germaanse hoofdvolken. Deze werd door de Romeinen als Ingvaeones/Ingaevones opgeschreven en verwees volgens hen naar de stammen langs de Noordzee, waaronder de Cimbrī en Teutonēs, gevestigd in Jutland, en de Chaucī, gevestigd in Groningen en aangrenzend Duitsland, en waaraan we de Frīsiī wel toe mogen voegen, waarvan velen later naar het zuiden trokken als deel van de westelijke Franken. De afleiding is ook te herkennen als het eerste lid van Ingviomērus ‘Ing-vermaard’, oftewel ‘onder Ingen vermaard’, zoals een vorst der Cheruscī heette aan het begin van onze jaartelling in Noordwest-Duitsland. Daarvan duikt vijf eeuwen later een meer versleten doch eveneens verlatijnste vorm op als Ingomērus, de naam van het eerste, gauw gestorven kind van de Frankenkoning Chlōdovechus en zijn gade Chrōtchildis. Onder de namen van Frankenvorstinnen bestonden zoal Ingitrūdis en Ingoberga en vermoedelijk nog Ingundis als samentrekking van *Ingigundis of *Ingogundis. De vormen met Ingo- zijn echter ook geduid als rechtstreekse verwijzingen naar de god in stede van het volk.

Wat het hoge noorden aangaat schreef Snorri Sturluson dat Yngvi een bijnaam van de god Freyr was, die daarom ook Yngvi-Freyr heette. Hiernaast bestond elders in de Oudnoordse overlevering ook de reeds genoemde, wat ondoorzichtige aanduiding Ingunar-Freyr. Bovendien werden Yngvi en Ynguni door de Zweedse koningen gedragen als erenamen om hun afstamming van deze god en stonden die gezamenlijk bekend als de Ynglingar, aldus Snorri in zijn Ynglinga saga. Naar de gangbare opvatting is dit hetzelfde geslacht als de Schilvingen (Sċylfingas, Skilfingar) van het heldendicht en enkele Oudnoordse bronnen, daar ze dezelfde koningen behelzen. Het is overigens niet duidelijk of Yngvi teruggaat op een vorm van de oorspronkelijke godennaam of op een enkelvoud van de daarvan afgeleide volksaanduiding, maar het tweede is waarschijnlijker. Freyr betekent zelf al ‘Heer’ als verwant van Oudengels fréa ‘heer’ (en Nederlands vrouw), dus het is belangwekkend hoezeer Yngvi-Freyr en Ingunar-Freyr overeenkomen met fréa Ingwina ‘heer der Ingvrienden’, zoals Rutger in Béowulf genoemd wordt. Dat wil niet zeggen dat de Denenkoning met de god vereenzelvigd werd maar dat men zowel de koning als de god kon zien als de heer der Ingen of Ingvrienden, waarmee de dichter in dit geval de Denen bedoelde.

En zo komen we ten slotte bij de omstreden woorden inċġeláf en iċġegold. Het ene duidt Bijwolfs zwaard aan in het gevecht met de draak en blijft ondanks andere voorstellen het beste te ontleden als een samenstelling met láf, een woord dat ‘overblijfsel’ en ‘erfstuk’ betekende en vaak voor zwaarden gebruikt werd, zowel afzonderlijk als in andere verbindingen, ook in het heldendicht. Het restende inċġe- is vervolgens in klank en zin uitstekend te begrijpen als de stam van de volksaanduiding, oorspronkelijk gelijk aan Ingvio- in Ingviomērus en te vergelijken met Dene- in Denemarken en Fries- in Friesland. Het medeklinkerverschil tussen de godennaam Ing en de afleiding Inċġe- komt door de invloed van de i van het achtervoegsel. De reeks -nċġ- werd uitgesproken zoals in Engels hinge ‘hengsel’ en singe ‘zengen’. Het andere woord iċġegold wordt in het gedicht gebruikt voor het goud dat Fin koning der Friezen uit zijn hoord laat heffen voor de brandstapel van zijn zoon en andere gevallenen in de vete met de Denen. In het licht van het vorige woord is het ook gezien als de verschrijving van een inċġegold. De verwijzing naar de Ingen gaf dan aan dat Bijwolfs zwaard en Fins goud zeer kostbaar, gekoesterd bezit binnen het wijdere volksgoed waren.

Galmen in de Lage Landen

Het had weinig gescheeld of Béowulf, bewaard in slechts een enkel handschrift en ooit bijna door brand verteerd, was ons allen onbekend gebleven. Dan hadden we zoveel minder geweten over dit en dat in de oude noordelijke wereld, hoezeer we ook met Tolkien te beseffen hebben dat het gedicht ten eerste als een verhaal zijn waarde bewijst. We hadden minder genieten kunnen van de geest van die wereld met al haar opschik en edelheden, zo anders dan de onze heden, hoewel we ons nog immer in dezelfde streken bevinden, boven schatten die nog verborgen in de bodem liggen. Evengoed is ons onmetelijk veel verloren gegaan met de werken die ooit een voor een niet meer doorgegeven werden en hooguit in zinspelingen in weer andere werken hun vroegere bestaan onthullen. Het gemis is vooral in de Lage Landen groot en aan meer dan één oorzaak te wijten, in elk geval ook de bewuste keuze van mensen om erfgoed te vergeten.

In de levensbeschrijving van zijn heer Karel de Grote († 814) schreef Einhard dat de zegerijke Frankenkoning de barbara et antīquissima carmina (barbaarse en oudste liederen) uit het hoofd leerde en liet opschrijven, waarin de daden en krijgen van oude koningen bezongen werden, liederen die zijn mensen vast niet terloops op vel zetten maar in vorstelijke handschriften goten, ware boeken. Gingen ze ook over het gevecht met de Gotenkoning? Of de Slag aan de Boorne bij Jirnsum in 734, toen zijn grootvader en naamgenoot Karel de Hamer voorgoed de machtige Friezen versloeg? Het is onbekend, want ze zijn nooit gevonden, wellicht zelfs opzettelijk vernietigd. Zo had Lodewijk de Vrome, zoon en opvolger van Karel de Grote, zich volgens zijn eigen levensbeschrijving afgekeerd van de poētica carmina gentīlia (dichterlijke stamliederen) die hij in zijn jeugd geleerd had en niet meer lezen, horen of onderwijzen wilde. Eenzelfde onbehagen uitte Alcuinus over de carmina gentīlium (liederen der heidenen) in zijn reeds boven genoemde brief in 797.

Karel liet in 790 ook het gewoonterecht van de overwonnen Friezen opschrijven en aanvullen, een werk dat we kennen als de Lēx Frīsiōnum. Daarin lezen we onder meer dat ze een slag op de hand zwaarder beboetten als die behoorde tot een harpspeler, een goudsmid of een weefster van Fries wol. Een harp in hand moet ook de Friese schop Bernlef gehad hebben, een op latere leeftijd blind geworden man die in dezelfde tijd leefde en onder zijn geburen welbemind was om zijn vriendelijkheid en zijn vermogen om de daden en gevechten van vroegere koningen te bezingen. Hij werd van zijn kwaal genezen door de zendeling Lutger in het inmiddels verdwenen dorp Helwerd in Groningen en zou voortaan zijn stem aan psalmen wijden. Aldus staat het in de levensbeschrijving van Lutger († 809) door diens neef. We zullen nooit weten of en wat Bernlef zong over Fin en de ramp die hem en zijn mannen geviel. En daar zijn naam ‘berenzoon’ betekent is het verleidelijk te denken dat hij naar een held als Bijwolf vernoemd was en van diens wedervaren verhaalde.

Evenwel zijn sporen van deze verhalen en mensen mogelijk te herkennen in de oude namenschat van de Lage Landen. Zo zou Vinninge, de naam van een verdwenen dorp in Zeeland, een streek waar vroeger ook een vorm van Fries gesproken werd, kunnen verwijzen naar de nazaten van Fin of iemand die naar hem vernoemd was. Vlakbij, aan de overzijde van de Schelde, ligt het dorp Walsoorden, waarvan de oudere vorm Volcousthord opgevat wordt als een verschrijving van *Volcouts ord, oftewel het ‘oord van Volcout’. Als zodanig beantwoordt die naam zonder twijfel aan Folcwalda, zoals Fins vader heet volgens Béowulf en het evenoude gedicht Wídsíð. En aangezien Fin volgens het verhaal in strijd met de krijger Hengst verwikkeld was is het van belang dat iets verderop het dorp Hengstdijk ligt. Hieruit volgt niet dat de Friezenkoning in deze streek zijn zetel had, maar het is wel een aanwijzing dat zijn verhaal hier destijds verteld werd. We kunnen dit vergelijken met het vroeger vaak voorkomen van de mansnaam Herrend en nevenvormen in Zeeland en Zuid-Holland, oorspronkelijk een vernoeming naar een ooit beroemde schop. De naam van zijn heer werd lang bewaard in Hedensee, de ee ‘stroom’ van Heden, die langs het inmiddels verdronken eiland Wulpen in Zeeland vloeide. Net daar vocht de welzingende held Hôrant naast zijn oom en heer Hetele volgens het Middelhoogduitse lied Kûdrûn. Zo wordt ook gerept van Heorrenda als schop van de Heodeningas (telgen van Heoden) in het Oudengelse gedicht Déor. En zo zijn ze herinnerd als Hjarrandi en zijn zoon Heðinn in het Oudnoordse verhaal over het Hjaðningavíg, het gevecht dat eeuwig doorgaat. De zienergod Óðinn, dezelfde als onze Woen, was bij uitstek bekend om zijn toverzangen en werd eveneens Hjarrandi genoemd.

Weer een andere verhalenkern dicht bij huis is te ontdekken in de mark van zuidoostelijk Nederlands-Limburg met Duitsland en behelst Wieland, de bovenmenselijke smid die vroeger gold als maker van menig wapentuig, ook de halsberg van niemand minder dan Bijwolf. Daar leeft de oordnaam Wildnis voort als verbastering van Wilandeshus ‘Wielands huis’, waarnaast vroeger een Wilanzcule ‘Wielands kuil’ lag. Erlangs stroomt de Worm of Wurm, dus het is van belang dat Wieland volgens Déor zijn beroemde kwelling te verduren had be wurman, een zinsnede die lang een raadsel geweest is maar te begrijpen als ‘bij de Worm’. Ook van belang dan is dat volgens Oudnoordse verhalen—die evenwel hun oorsprong in het Germaanse vasteland hebben—Wieland en zijn twee broeders op een dag op een oever drie vrouwen met zwaanhemden ontmoetten en huwden en dat een van die broeders Eygill/Egill heet. Wel, aan de overzijde van de Worm ligt het oord genaamd Eygelshoven, een verbastering van Eigelsowen, het ‘oeverland van Eigel’. Dit is overigens in de buurt van Aken, waar Karel de Grote zijn zetel had.

In Béowulf wordt ook Zegemond (Siġemund) geheugd, de oorspronkelijke drakendoder van de Germaanse oudheid, wanneer Rutgers schop zijn lied weeft over Bijwolf en diens overwinning op Grendel. Binnen het verhaal is het een van meerdere gelijkenissen en misschien wel de bitterste: de dan verheugde en geroemde Gotenkrijger weet niet dat hij zijn eigen ontmoeting met een draak niet overleven zal. Zegemond was ook Walzing (Wælsing), zoon van Wals (Wæls), en werd tevens bezongen in het hoge noorden, waar men hem kende als Sigmundr en waar Vǫlsungr niet zijn toenaam maar de naam van zijn vader was en ze tezamen met hun geslacht de Vǫlsungar heetten. Snorri schreef in zijn Edda dat Vǫlsungr een van Óðins kleinzonen was en dat de Vǫlsungar over het land der Franken heersten, zoals de Skjǫldungar over Denemarken enzovoort. Evenzo staat in Frá dauða Sinfjǫtla, een inleiding op het Edda-lied Grípispá, dat Sigmundr een koning van het land der Franken was en ook dat hij en zijn zonen alle andere mannen ontstegen in kracht, gestalte, geest en alle vaardigheden. De Vǫlsunga saga heeft Vǫlsungr als koning van Húnaland (Huinenland) en in de Sigurðarkviða in skamma heet Sigmunds zoon Sigurðr zowel inn húnski (de Huinse) als inn suðrœni (de Zuiderling). Deze Huinen zijn beslist niet de Hunnen maar de Franken of een deel daarvan, goed mogelijk in het bijzonder ook de Hetteren die zoals gezegd ten oosten van Nijmegen aan weerszijden van de Rijn woonden, daar hun koning Hún (Huin) heette volgens Wídsíð. En dat gebied komt overeen of overlapt met de Niderlanden wijd om Xanten waar Sigemunt met zijn gade Sigelint zetelde volgens het Middelhoogduitse Nibelungenlied.

De Vǫlsunga saga zegt ook dat koning Vǫlsungr een geweldige hal had laten bouwen en wel zo dat erbinnen een grote eik of appelboom groeide met bloemrijke takken die zich door het dak verspreidden, en dat ze deze boom de Barnstokkr noemden, de ‘Kinderstam’. Op een avond van hoogtijd trad een zonderlinge man de hal binnen op blote voeten en gekleed in een gevlekte mantel met een lage hoed over zijn hoofd. Hij was grijs en had één oog en een zwaard in hand dat hij in de stam verzonk, zei dat het behoren zou aan de man die het eruit kon trekken en toog toen weer naar wie-weet-waar, al was het duidelijk dat hij Óðinn was. Het lukte alleen Sigmundr om het zwaard eruit te trekken. Dit kon een Noordse toevoeging aan het verhaal van dit geslacht wezen, maar er lijkt nog een spoor van in het land der Franken: net ten westen van Nijmegen ligt een oord met de naam Woezik, met als oudste vorm Wonseke, en het is zeer aannemelijk dat deze een vroege verbastering is van Woens eke ‘(te) Woens eike’—met eek als oude nevenvorm van eik. Deze god werd verbonden met wagens, zo bewijst de oude Nederlandse aanduiding Woenswagen voor het sterrenbeeld van de Grote Beer (of Steelpan), dus het is misschien geen toeval dat op de Wezelseberg van Woezik een rijk wagengraf uit de vroege ijzertijd ontdekt is, dat ongetwijfeld in godsdienstig verband stond. Naast Woezik ligt een oord met de naam Wijchen, die verwant is aan wij ‘heilig’ en naar een oud heiligdom verwijst. Daar is ook een van de grootste grafvelden van de vroege Franken in Nederland gevonden, rijkelijk voorzien van bijgiften en in gebruik van 450 tot 725, het einde van de heidense tijd ter plekke. Verderop in Ewijk lag in de 19e eeuw nog een Woensakker en daar aan de overzijde van de Waal ligt het oord Andelst, ouder Andassale, de ‘zaal van And’. De naam And is te begrijpen als Germaanse evenknie van Oudindisch andhá- ‘blind’ en het eerste lid van Gallisch andabata ‘gladiator met helm zonder opening voor de ogen’, zou aldus heel misschien kunnen verwijzen naar de eenoogde god Woen. Hoe dan ook, met Nijmegen zelf ook als belangrijke stad sinds de Romeinse tijd moet het gebied dus lang waardig voor vorsten geweest zijn, zoals de Walzingen, die van Woen afstamden.

Slot

De dichter van Béowulf wist stellig meer over Middelgaard en diens verleden dan hij vertelde, koos zorgvuldig wat hij wel en niet voor achtergrond meldde en trok vergelijkingen en tegenstellingen tussen helden en vorsten en tussen de ene en de andere wending van de wereld in de grilligheid van het lot, van weurd. Zo is het hart van het gedicht de rede van Rutger tot Bijwolf: hoe al het wereldse vergaat, hoe weelde en welzijn in een wenk voorbij kunnen zijn en hoe wezenlijk het voor een vorst is om zijn mensen gunstig te zijn. Bijwolf hoorde dit, leefde dit, brak geen eden, wrocht geen valsheden, maar zijn besluit om in zijn grijze dagen alleen en kinderloos de draak te bevechten is van overmoed en roemzucht te verdenken, zo lijkt althans de dichter het te geven. Bijwolf had het beste met zijn volk voor maar liet het wel koningloos achter in onwisse tijden, in een land bewolkt met voornemens van vijanden, en hoewel het nog eeuwen duren zou was die vrees niet onterecht: de Goten raakten later in de middeleeuwen ingelijfd door de Zweden. Evenwel was Bijwolf als heiden niet verdoemd, al was hem de Heiland niet bekend. Hem wachtte het oordeel Gods, gewis, maar niet noodzakelijk de banden der hel. De dichter toonde daarmee een geest die ook ingegeven ware door het oude, mildere Ierse christendom, dat deels verantwoordelijk was geweest voor de kerstening van de Engelsen. De houding op het vasteland was anders, zoals verlucht door een beroemd verhaal in het achtste-eeuwse heiligenleven van de zendeling Wolfram († 703). De heidense Friezenkoning Redbad stond met een voet in het doopvont en vroeg of er ook Friese voorouders in de hemel waren. Nee, legde Wolfram uit, die waren allen ongedoopt en dus verdoemd, waarop de vorst zijn voet terugtrok en zei dat hij niet zonder hun gezelschap in het hemelrijk met de armen wilde toeven.

Er kon werkelijk een Goot als Bijwolf bestaan hebben in de zesde eeuw, betrokken bij de oorlog tegen de Zweden, misschien zelfs de rooftocht in de Lage Landen, maar de grote worstelingen met Grendel en diens moeder en vermoedelijk ook zijn naam hebben hun oorsprong in volksverhalen die veel ouder zijn, ten dele hun oorsprong in het Rijnland lijken te hebben. Het is de strijd met de draak die wel eens uit zijn eigen verbeelding afkomstig kon zijn. Het is een groot verdienste van de dichter—we kunnen er geen voorganger voor aanwijzen—om dat met zijn vele zinspelingen en herinneringen tot een evenwichtig geheel te krijgen, geen aaneenrijging van liederen maar een verweving van draden tot een groen verhaal. Hij bouwde een nieuwe toren met oude stenen en zag uit, verder en wijder dan wij.

vorigeoverzichtvolgende