Bijwolf — 6

Rutger reedde, de raad der Schildingen:
“Ik kende hem toen hij een knaap was nog.
Zijn oude vader was Egde geheten,
aan wie Reidel der Goten begaf te heem
375 zijn enige dochter.1 Nu is aangekomen
zijn sterke telg voor een trouwe vriend.
Te meer zeiden zeebevarenden,
zij die giftschatten naar de Goten voerden
als dank derwaarts, dat hij van dertig man
380 zo krijgsgeweldig de kracht hebbe
in zijn handgreep.2 De heilige God
met zielengunst bezond hem ons,
de West-Denen.3 Dus verwacht ik iets
tegen Grendels gruwel. De goede moet ik
385 voor zijn durfgemoed duurheden bieden.
Verbeid du niet, heet hen binnengaan
om de sibbeschaar hier samen te zien.
Zeg hun ook met woorden dat ze welkom zijn
bij de lieden der Denen.” [Ter deure der hal
390 wendde Wolfger],4 bood woorden binnen:
“U zeggen heet mijn zegeheer,
de Oost-Denenvorst, dat hij uw afkomst kent
en dat gij bij hem, hardstrevenden
over woelende zee, hier welkom zijt.
395 Nu moogt ge door in uw degenhelmen
boven ringhemden, Rutger bezien.
Laat heerborden dan hier verbeiden,
essen oordschachten5 de uitkomst van woorden.”
 Rees toen de machtige, om hem menige kerel,
400 een drieste degenschaar. Een deel bleef achter,
het heertuig hoeden, zo de harde het gebood.
Ze liepen in lijn, hun leider volgend,
Herts dak onder. De geduchte ging,
hard onder helm, dat hij ten haarde stond.
405 Bijwolf reedde—aan hem de brunne scheen,
slim samengeweven met smeedkunsten:
“Wees du, Rutger, heel!6 Ik ben Heugeleks
maag en degen. Ik heb menig groots
in mijn jeugd verricht. Grendels zaak werd
410 me op mijn erfgrond openlijk bekend.
Zeevaarders zeggen dat dit zaalgebouw,
de geliefde hal, leeg en nutteloos
voor ieder staat nadat het avondlicht
onder hemelgewelf verholen wordt.
415 Toen gaven me de raad, Rutger koning,
vroede kerels, mijn volksgenoten,
de deugdelijksten, dat ik dij bezocht,
daar ze van mij de kracht van vermogen kenden,
het zelf bezagen toen ik onder zwaarden ging,
420 rood van vijanden, waar ik een reuzenras brak
en monsters bond, op de meergolven
te nacht nekkers7 sloeg, ternauwernood
het Wederenleed wreekte—wee zochten ze—
met gram vergruizelde en nu tegen Grendel moet,
425 tegen die aanvaller, als enige met die reus
het geding houden. Van dij wil ik
nu dan bidden, Brecht-Denenvorst,8
ouder der Schildingen, deze enkele gunst:
dat du mij niet weigere, bewaker van krijgers,
430 vriend van volken, nu ik zo verre kwam,
dat ik eigenhandig met mijn edelengevolg,
deze harde heerschaar Hert mag zuiveren.
Ik heb ook opgevangen dat deze aanvaller
in zijn verwoedheid niet om wapens geeft.
435 Ik hoon daarom—zo Heugelek me
blij te moede zij, mijn mannenleider—
dat ik een zijd schild of zwaard drage,
geelhout9 ten strijde, maar met greep zal ik
de vijand ontvangen en om voortleven streven,
440 leed tegen leed. Daar geloven zal hij
wie de dood beneemt in de doem10 van de Heer.
Ik verwacht dat hij, als hij het bewerken mag,
in deze grote zaal Gotenlieden
te eten wenst, zoals hij eerder deed
445 van machtige manscharen. Van mij hoefst du
het hoofd niet te hullen;11 hij heeft me graag
bedekt met rood als de dood me neemt,
draagt bloedige slacht die hem smaken zal—
de eenganger eet in onberouw,
450 verft het veenwater. Noch gevergd is het
voor mijn lijfsonderhoud nog langer te zorgen.
Zend Heugelek, als de haatstrijd me neme,
deze beste van brunnen die mijn borst beschermt,
het rijkste van gewaden. Dat is Reidels erfstuk,
455 het werk van Wieland.12 Immer gaat weurd13 zo ze zal.”

vorigeoverzichtvolgende

1. Volgens het oude gebruik dat de bruid bij haar man kwam wonen.
2. Bijwolf is gewaagd aan Grendel, die eerder dertig degens uit hun slaap nam. Vergelijk hoe de jonge Hagene in het Duitse heldendicht Kûdrûn dertig man overboord gooit.
3. De toevoeging van Noord-, Oost-, Zuid- en West- aan de volksnaam Denen in het gedicht lijkt ten behoeve van het stafrijm maar kan ook tonen hoezeer ze zich destijds hadden weten te verbreiden: van Zuid-Zweden tot in Jutland.
4. Hoewel het handschrift hier geen leemte toont mist het enkele (half)regels. Wat tussen haakjes staat is slechts een gissing ter vulling.
5. Het woord oord ‘(uiterste) punt; hoek’, bij uitbreiding ‘speer’, leeft nu voort in de betekenis ‘plek, streek’ en in de naam Oordwijn/Oortwijn ‘speervriend’.
6. Een gebruikelijke vorm van groeten indertijd, met heel in de oude zin van ‘gezond’.
7. Een nekker/nikker is een boze geest die van gedaante verwisselt en in het water op de loer ligt om mensen te grijpen.
8. Het woord brecht ‘stralend, helder’, evenknie van Engels bright, Zweeds bjärt enz., bestaat nog als de naam Brecht en in zulke als Albrecht/Albert en Lambrecht/Lambert.
9. Het geelachtige lindenhout, in dit geval als schild.
10. Hier doem in de oude zin van ‘oordeel’.
11. Een uitvaart met plechtigheden zal niet nodig zijn.
12. Wieland was in het oude volksgeloof een vermaarde, bovenmenselijke smid wie men menig wichtig en wonderlijk werk toedichtte. Volgens het Oudnoordse gedicht Vǫlundarkviða is hij volksgenoot en leider der alven/elven, waarvoor zie regel 112.
13. Oudengels wyrd, evenknie van Oudsaksisch wurd, Oudnoords urðr enz. Dit woord, verwant aan worden, verwees naar het lot of (on)geluk als de wisselvallige wending der wereld, samenloop van omstandigheden of eenvoudig het gebeuren, en later ook naar het noodlot als een onafwendbare voorbestemming. Vergelijk regel 3030.