| “Zo belaagden me die leeddoeners | |
| 560 | steeds weer deerlijk. Ik diende hen |
| met duur zwaard daar, zo het deugdzaam was. | |
| Geheel geen vreugde van de vulling hadden | |
| die moordse verminkers, die ze van mij ontvingen; | |
| omgaven hun gastmaal op de grond der zee, | |
| 565 | maar te morgenstond met menige wond |
| lagen ze boven bij de barenresten, | |
| in slaap door sneden, dat ze sinds die nacht | |
| geen hafvaarders op de hoge vloed | |
| meer beletten konden. Licht kwam van oosten, | |
| 570 | Gods brechte baken. De baren bedaarden, |
| dat ik zeenessen daar bezien mocht, | |
| windige wallen. Weurd redt dikwijls | |
| de vechter die niet veeg1 is, als zijn vastheid deuge. | |
| Doch het was beschikt dat ik met scherp versloeg | |
| 575 | wel negen nekkers. Bij nacht weet ik |
| van geen harder gevecht onder hemelgewelf, | |
| noch van een armer man in de open stromen. | |
| Doch ik hardde heelhuids die helse vangst, | |
| verzwakt door zwemmen. De zee ontdroeg me, | |
| 580 | op vloed en verder, naar het Finnenland,2 |
| het woelende water. Geen woord over dij | |
| van zulke zeernijd wat ik zeggen hoorde, | |
| blinkende bitterheid. Breker heeft nimmer | |
| in bloedvergieten, ge beide nog niet, | |
| 585 | zo dapperlijk een daad verricht |
| met blanke zwaarden—ik boog er niet op— | |
| maar du heefst omgebracht dijn eigen broeders, | |
| hechte magen, dus in hel zalst du | |
| bestraffing lijden, dijn verstand ten spijt.3 | |
| 590 | Ik zeg dij zeker, zoon van Eglef, |
| dat Grendel nooit zoveel gruwelen wrocht, | |
| de ijselijke aanvaller tegen dijn edelenheer, | |
| die hoon in Hert, als dijn hartsgemoed | |
| zo zwaardgrim ware als du zelf beweerst. | |
| 595 | Maar hij heeft bevonden dat hij een vete niet |
| danig van uw degens te duchten hoeft, | |
| zere zwaardkracht van de Zege-Schildingen. | |
| Hij neemt zijn noodtol, niemand sparend | |
| van Deense lieden, doch lustig blijft hij, | |
| 600 | ontzendt en verslaat, geen slag verwachtend |
| met Geer-Denen. Maar van Goten zal ik | |
| hem de ijver en armkracht nu onverwijld | |
| ten strijde bieden. Dan stapt hij die kan | |
| weer moedig ten mede zodra het morgenlicht | |
| 605 | van een andere dag over de aarde straalt, |
| de zon uit het zuiden over de zonen van mensen!” | |
| In zijn schik was toen de schatverdeler, | |
| grijshaard en strijdbaar. Op steun vertrouwde | |
| de vorst der Brecht-Denen. In Bijwolf hoorde | |
| 610 | die volkshoeder een vastberaden geest. |
| Er was heldengelach, klonk halgedruis, | |
| wakkere woorden. Waalde ging voort, | |
| Rutgers gezelle, de zeden kennend, | |
| groette goudsmukt de gasten ter halle. | |
| 615 | De vrije vrouwe kwam toen vullen4 schenken, |
| eerst de erfhoeder der Oost-Denen, | |
| bad hem blij zijn met deze bierneming, | |
| geliefd bij lieden. Met lust nam hij | |
| zijn maal en zaaldrank, een zegerijk koning. | |
| 620 | Rond ging ze toen, met ringen behangen, |
| gaf elk zijn deel, aan deugd en jeugd | |
| getooid vaatwerk, tot de tijd geviel | |
| dat ze Bijwolf bracht zijn beker met mede, | |
| de vrouwe der Helmingen,5 hoog in deugden. | |
| 625 | Ze groette de Goot, God bedankend |
| met wijze woorden dat haar wil geschiedde, | |
| dat ze nu in enig edelman geloofde | |
| voor hulp tegen haat. Ter hand nam hij, | |
| kamphard krijger, die kroes van Waalde | |
| 630 | en deed zijn zeg, bezield tot strijd. |
| Bijwolf reedde, bloed van Egde: | |
| “Ik nam me voor, toen ik de vloed besteeg, | |
| op meerschip zat met mijn mannenschaar, | |
| dat ik volledig voor uw lieden hier | |
| 635 | de wil zou werken of in worsteling viel, |
| vast in vijandsgreep. Vervullen zal ik | |
| eervol ijverwerk of de einddag vinden, | |
| in deze medehal de mijne verbeiden.” | |
| Wel bevielen die woorden de vrouwe, | |
| 640 | de grootspraak van de Goot. Met goud behangen |
| ging de hoogvorstin bij haar heer zitten. | |
| Toen was andermaal als eerder ter halle | |
| vechttaal gesproken, het volk in schik, | |
| gedruis van degens, totdat dadelijk dan | |
| 645 | de zoon van Halfdeen op zoek wilde |
| naar zijn avondrust. Wist met die aanvaller | |
| in de steile zaal een strijd besloten, | |
| vanaf ze het zonnelicht bezien mochten | |
| tot de nijpende nacht over allen, | |
| 650 | schaduwhelmde schepsels schrijden kwamen, |
| zwart onder zwerk. Het gezelschap rees. | |
| Toen groette de een de andere man, | |
| Rutger Bijwolf, en bad hem heil, | |
| bewind over de wijnhal, dit woord sprekend: | |
| 655 | “Niet ooit heb ik eerder aan enig man vertrouwd, |
| sinds ik hand en rand verheffen mocht, | |
| de drinkhal der Denen, behalve dij nu hier. | |
| Heb en houd dan van huizen dit beste, | |
| denk aan grootheid, laat grimheid zien, | |
| 660 | waak tegen wreden! Dij zal aan wensen niets schorten |
| als du dat lijfgeweld met leven doormaakst.” |
1. Het woord veeg in de zin van ‘de dood nabij’ zit nog in het vege lijf redden.
2. Met Oudnoords Finnar werden ook de Sámi in het noorden van Noorwegen en Zweden bedoeld.
3. Het verhaal van Onferd en zijn broeders is verloren gegaan maar moet toehoorders indertijd welbekend geweest zijn.
4. Een vul was een drinkbeker.
5. De Helmingen, de telgen van Helm, zijn het geslacht waarin Waalde geboren is.
2. Met Oudnoords Finnar werden ook de Sámi in het noorden van Noorwegen en Zweden bedoeld.
3. Het verhaal van Onferd en zijn broeders is verloren gegaan maar moet toehoorders indertijd welbekend geweest zijn.
4. Een vul was een drinkbeker.
5. De Helmingen, de telgen van Helm, zijn het geslacht waarin Waalde geboren is.