Bijwolf — 9

“Zo belaagden me die leeddoeners
560 steeds weer deerlijk. Ik diende hen
met duur zwaard daar, zo het deugdzaam was.
Geheel geen vreugde van de vulling hadden
die moordse verminkers, die ze van mij ontvingen;
omgaven hun gastmaal op de grond der zee,
565 maar te morgenstond met menige wond
lagen ze boven bij de barenresten,
in slaap door sneden, dat ze sinds die nacht
geen hafvaarders op de hoge vloed
meer beletten konden. Licht kwam van oosten,
570 Gods brechte baken. De baren bedaarden,
dat ik zeenessen daar bezien mocht,
windige wallen. Weurd redt dikwijls
de vechter die niet veeg1 is, als zijn vastheid deuge.
Doch het was beschikt dat ik met scherp versloeg
575 wel negen nekkers. Bij nacht weet ik
van geen harder gevecht onder hemelgewelf,
noch van een armer man in de open stromen.
Doch ik hardde heelhuids die helse vangst,
verzwakt door zwemmen. De zee ontdroeg me,
580 op vloed en verder, naar het Finnenland,2
het woelende water. Geen woord over dij
van zulke zeernijd wat ik zeggen hoorde,
blinkende bitterheid. Breker heeft nimmer
in bloedvergieten, ge beide nog niet,
585 zo dapperlijk een daad verricht
met blanke zwaarden—ik boog er niet op—
maar du heefst omgebracht dijn eigen broeders,
hechte magen, dus in hel zalst du
bestraffing lijden, dijn verstand ten spijt.3
590 Ik zeg dij zeker, zoon van Eglef,
dat Grendel nooit zoveel gruwelen wrocht,
de ijselijke aanvaller tegen dijn edelenheer,
die hoon in Hert, als dijn hartsgemoed
zo zwaardgrim ware als du zelf beweerst.
595 Maar hij heeft bevonden dat hij een vete niet
danig van uw degens te duchten hoeft,
zere zwaardkracht van de Zege-Schildingen.
Hij neemt zijn noodtol, niemand sparend
van Deense lieden, doch lustig blijft hij,
600 ontzendt en verslaat, geen slag verwachtend
met Geer-Denen. Maar van Goten zal ik
hem de ijver en armkracht nu onverwijld
ten strijde bieden. Dan stapt hij die kan
weer moedig ten mede zodra het morgenlicht
605 van een andere dag over de aarde straalt,
de zon uit het zuiden over de zonen van mensen!”
 In zijn schik was toen de schatverdeler,
grijshaard en strijdbaar. Op steun vertrouwde
de vorst der Brecht-Denen. In Bijwolf hoorde
610 die volkshoeder een vastberaden geest.
Er was heldengelach, klonk halgedruis,
wakkere woorden. Waalde ging voort,
Rutgers gezelle, de zeden kennend,
groette goudsmukt de gasten ter halle.
615 De vrije vrouwe kwam toen vullen4 schenken,
eerst de erfhoeder der Oost-Denen,
bad hem blij zijn met deze bierneming,
geliefd bij lieden. Met lust nam hij
zijn maal en zaaldrank, een zegerijk koning.
620 Rond ging ze toen, met ringen behangen,
gaf elk zijn deel, aan deugd en jeugd
getooid vaatwerk, tot de tijd geviel
dat ze Bijwolf bracht zijn beker met mede,
de vrouwe der Helmingen,5 hoog in deugden.
625 Ze groette de Goot, God bedankend
met wijze woorden dat haar wil geschiedde,
dat ze nu in enig edelman geloofde
voor hulp tegen haat. Ter hand nam hij,
kamphard krijger, die kroes van Waalde
630 en deed zijn zeg, bezield tot strijd.
Bijwolf reedde, bloed van Egde:
“Ik nam me voor, toen ik de vloed besteeg,
op meerschip zat met mijn mannenschaar,
dat ik volledig voor uw lieden hier
635 de wil zou werken of in worsteling viel,
vast in vijandsgreep. Vervullen zal ik
eervol ijverwerk of de einddag vinden,
in deze medehal de mijne verbeiden.”
Wel bevielen die woorden de vrouwe,
640 de grootspraak van de Goot. Met goud behangen
ging de hoogvorstin bij haar heer zitten.
 Toen was andermaal als eerder ter halle
vechttaal gesproken, het volk in schik,
gedruis van degens, totdat dadelijk dan
645 de zoon van Halfdeen op zoek wilde
naar zijn avondrust. Wist met die aanvaller
in de steile zaal een strijd besloten,
vanaf ze het zonnelicht bezien mochten
tot de nijpende nacht over allen,
650 schaduwhelmde schepsels schrijden kwamen,
zwart onder zwerk. Het gezelschap rees.
Toen groette de een de andere man,
Rutger Bijwolf, en bad hem heil,
bewind over de wijnhal, dit woord sprekend:
655 “Niet ooit heb ik eerder aan enig man vertrouwd,
sinds ik hand en rand verheffen mocht,
de drinkhal der Denen, behalve dij nu hier.
Heb en houd dan van huizen dit beste,
denk aan grootheid, laat grimheid zien,
660 waak tegen wreden! Dij zal aan wensen niets schorten
als du dat lijfgeweld met leven doormaakst.”

vorigeoverzichtvolgende

1. Het woord veeg in de zin van ‘de dood nabij’ zit nog in het vege lijf redden.
2. Met Oudnoords Finnar werden ook de Sámi in het noorden van Noorwegen en Zweden bedoeld.
3. Het verhaal van Onferd en zijn broeders is verloren gegaan maar moet toehoorders indertijd welbekend geweest zijn.
4. Een vul was een drinkbeker.
5. De Helmingen, de telgen van Helm, zijn het geslacht waarin Waalde geboren is.