Onder ‘bijzondere Friese woorden’ versta ik: woorden die geen cognaat (meer) hebben in het Nederlands, woorden die dat wél hebben, maar aanmerkelijk in betekenis of vorm verschillen, en woorden die ik domweg mooi vind. Ik kies bijna uitsluitend ‘tijdloze’ woorden en het scheelt me niet of een woord verouderd is. Overigens is uitputtendheid hier geen streven geweest; het is maar een greep. Opmerkingen over deze lijst kunt u hier kwijt.
A
angelje ‘glanzen (van gezondheid)’
ark it ‘gereedschap’
B
bealch de; bealgen ‘lichaam, romp, buik van een dier’
bern it; – ‘kind’
biis de; bizen ‘boef, schurk, booswicht; guit, schalk, grappenmaker’
bjirk de; -en ‘berk’
boask it; -en ‘huwelijk; verloving (verouderd)’
bôle de; -n ‘brood’
bolle de; -n ‘stier’
bylje ‘blaffen (vooral van grote honden)’
D
deilis ‘ruzie hebbend, in twist’
del ‘neer, naar beneden, omlaag’
do de; -wen ‘duif’
dreech ‘stevig; degelijk; moeilijk’
dúnater de ‘boze duingeest (Schiermonnikoogs volksgeloof)’
dwaan ‘doen’
dwêste ‘blussen; doven; lessen’
E
ea ‘ooit’
each it; eagen ‘oog’
eangje ‘vrezen, bang zijn’
eanje ‘vermoeden’
earn de; -en ‘arend; adelaar’
earrebarre de; -n ‘ooievaar’
elf ‘verstandig, snugger’
erch it ‘argwaan, achterdocht’
F
faai ‘veeg, ten dode gedoemd; hachelijk; onheilspellend’
faam de; fammen ‘jonge vrouw’
fearn it; -en ‘vierde deel, kwart, verrel’
fereale ‘verliefd’
fjildhoeden ‘schuw en waakzaam (gez. van wilde dieren)’
fjoer it; fjurren ‘vuur’
foech ‘tamelijk klein; tamelijk jong’
froast de ‘vorst’
G
gauris ‘dikwijls, vaak; binnenkort; vlug, meteen’
geafreon de; -en ‘dorps- of streekgenoot’
gearrane ‘samensmelten’
gleon ‘gloeiend, heet; schitterend, blinkend; vurig; woedend’
gnyskje ‘spotlachen, grijnslachen’
goes de; guozzen(/gies) ‘gans’
grânzgje ‘grommen’
grimmyt de; grimmiten ‘kwaadaardig, grimmig persoon’
grymtosk de ‘vreesaanjagend iets; de dood (verouderd)’
gûle ‘huilen’
H
harkje ‘luisteren’
hauk de; -en ‘havik’
hjerst de ‘herfst’
hjoed ‘vandaag, heden’
hjouwer ‘haver’
hosk ‘veracht, miskend’
hommels ‘plotseling’
húnsk ‘honend’
hynder it; -s ‘paard’
J
jaan ‘geven’
jamk ‘vaak; goed, gunstig; aantrekkelijk, mooi; misschien’
jeld de ‘ouderdom’
jork de; -en ‘groene kikker’
jûn de; -en ‘avond’
K
kaai de; -en ‘sleutel’
kjeld de ‘kou’
kjelte de ‘schrik’
kjifdier it; -, -en ‘knaagdier’
kjittich ‘vol onkruid’
klausk ‘inhalig’
ko de; kij ‘koe’
kreas ‘knap (van uiterlijk); netjes’
kweafreon de; -en ‘kwade vriend, vijand’
kwier ‘keurig, netjes, bevallig’
kwiikje ‘een noodkreet geven (door dieren)’
L
lask ‘dun, mager’
leavens de ‘liefheid, lief-zijn’
ljirre de ‘rookvlees; dijen, achterste’
ljuensk ‘lonkend, lokkend; (vals) vleiend’
lofts ‘links’
lôge de; -n ‘vlam’
lyts ‘klein’
M
mearke it; -s ‘sprookje’
meirin de ‘voorspoed’
miich de; migen ‘bloedverwant, maag’
mingel it; -s ‘liter’
mjirkje ‘zich vlug, springend voortbewegen’
myst de; -en ‘handige, ietwat gemene vent’
N
nâle de; -en ‘navel’
nea ‘nooit’
neiteam it ‘nageslacht’
njirre de; -n ‘adder; kreng’
njoer ‘nors, bars, boos; naar, angstwekkend’
njonken ‘nevens, naast’
nju de ‘genoegen, vreugde’
njummel ‘klein en lief (m.b.t. meisjes en vrouwen)’
noaskje ‘bevallen, behagen, aanstaan’
nocht de ‘plezier’
núnderje ‘neuriën, halfluid zingen; ruisen (van water of gebladerte)’
nuver ‘vreemd, raar, merkwaardig’
nytger de; -s ‘plaagbeest, plaaggeest’
R
raansk ‘nukkig; behept met boze, listige streken, kuren’
reauntsje ‘zacht spreken, (in het oor) fluisteren’
rier it; -ren ‘vaars’
ris de; -sen ‘uitrusting’
risselje ‘ijsnaalden vormen, licht vriezen’
rjemme de ‘room’
rjochts ‘rechts’
rju ‘vrij veel; nogal; vaak; zeer’
rjustimmich ‘meerstemmig’
rûgelje ‘verspreid neervallen, strooien; sneuvelen’
rynsk ‘mild; goedgeefs, gul’
S
sabeare ‘doen alsof’
sinne de; -n ‘zon’
sjoene it ‘gezichtsvermogen’
skaai it; -en ‘ras, soort; geslacht, familie; afkomst; nageslacht’
skane ‘wijdbeens staan’
skientme de ‘schoonheid’
skierâld ‘aloud, overoud’
skjin ‘schoon, rein’
skoander ‘uitmuntend, voortreffelijk’
skoft it; -en ‘pauze’
skonk de; -en ‘been’
skrieme ‘janken’
skroarjûn de; -en ‘schemeravond’
smjirk ‘deugniet, schurk, onbetrouwbaar persoon’
smûk ‘beschut, luw; gezellig, knus’
stjûne de; -n ‘steven’
swiet ‘zoet’
swiid ‘prachtig, luisterrijk, groots, indrukwekkend’
swingrein de; -en ‘lichte regenvlaag, regenbuitje’
T
temûk ‘heimelijk, stiekem’
tei de ‘dooi’
tiis de; tizen ‘verwarde massa; klit, knoop’
tins de; tinzen ‘gedachte, idee’
tjirgje, jin ‘zich buitensporig of opgewonden gedragen, zich aanstellen’
tjûverich ‘niet lekker, misselijk, ziekelijk; kieskeurig met eten’
toar ‘dor, uitgedroogd’
tonger de; -s ‘donder’
tosk de; -en ‘tand’
touwer de; -s ‘onweer, stormwind; donder’
triuwe ‘duwen’
tsiis de; tsizen ‘kaas’
tsjeak de; -en ‘kaak’
tsjil it; -len ‘wiel, rad’
tsjildich ‘vriendelijk, behulpzaam; kalm’
tsjinje ‘dienen’
tsjoed ‘slecht, verkeerd, kwaad (in moreel opzicht)’
tsjoender de; -s ‘tovenaar’
tsjok ‘dik’
tsjuster it ‘duister’
tûk ‘bekwaam, vaardig; schrander, slim; nauwkeurig’
tútsje ‘kussen, zoenen’
twirrewyn de; -winen ‘dwarrel- of wervelwind’
tyngje ‘melden, laten weten’
tyspelje ‘druk, onrustig heen en weer bewegen’
U
ûn de; -en ‘oven’
ûngrûn de ‘afgrond; grenzeloze diepte of ruimte’
W
wiet ‘nat’
wikel de; -s ‘valk’
wjirm de; -s, -en ‘worm’
wjuk de; -ken ‘vleugel’
wrame ‘zwoegen, hard werken; worstelen’
wroechwjirm de ‘wroeging, knagend geweten’
wurch ‘moe, vermoeid’