Nederlandse nevenspelling

Dit overzicht geeft weer hoe de spelling van onze taal zoals die door Taaldacht wordt voorgesteld verschilt van de gangbare. Aangeraden wordt om eerst de inleiding te lezen, alwaar ook gelegenheid tot vragen en opmerkingen is. (Kleine) wijzigingen in de toekomst zijn mogelijk.

  • Woorden die worden verbogen of vervoegd met tweemaal dezelfde letter voor een medeklinker krijgen die nu ook in de rest van hun vormen, dus bijvoorbeeld nek, snel en (hij/zij) wint worden nekk, snell en (hij/zij) winnt. Gebeurlijke uitzonderingen zijn met name bijwoorden en voorzetsels als in en om.
  • Lange klinkers worden nooit met tweemaal dezelfde letter gespeld: aarde, nood en steen worden arde, nod en sten.
  • Blijkt de klinkerlengte niet uit het zinsverband dan kan die voor de gelegenheid alsnog aangegeven worden, met een dakje: het water en heet water worden het water en hêt water.
  • De e (of ee) die ooit uit een beklemtoonde *a is ontstaan—in veel gevallen door de invloed van een vroegere *i of *j in de volgende lettergreep—wordt met ä gespeld, dus van bijvoorbeeld Oudgermaans *langiþō, *natilō en *tamjaną hebben we lengte, netel en temmen en dat worden nu längte, nätel en tämmen.
  • Elders blijft de e (of ee) zoals die is, dus de voortzettingen van *dwergaz, *kerlaz en *regnaz zijn nog steeds dwerg, kerel en regen.
  • In de bijzondere gevallen dat de jongere e (uit *a) later een ei is geworden, spellen we die met äi, dus eind(e) en heinde worden äind(e) en häinde.
  • Ook de ei die uit de Oudgermaanse klankreeks *agi is ontstaan wordt äi, dus dweil, omheinen en peil worden dwäil, omhäinen en päil.
  • Zie de lijst hieronder om te zien of een woord met e of ä wordt gespeld.
  • De eu wordt ö, dus deur, leuk en teug worden dör, lök en tög.
  • De tweeklank eeuw wordt ew, dus geeuw, meeuw en schreeuwen worden gew, mew en schrewen.
  • De tweeklank ieuw wordt iew, dus hieuw, kieuw en nieuw worden hiew, kiew en niew.
  • De tweeklank auw/ouw wordt aw, dus blauw, schouwen en trouw worden blaw, schawen en traw.
  • Doch de reeks oud/out houden we, dus houden, oud en zout.
  • De v aan het begin van een woord (of lid) wordt f, dus vast, vorm en vrede worden fast, form en frede. Uitgezonderd zijn duidelijke leenwoorden die in hun herkomsttaal geen f hadden, zoals vakantie, ventiel en villa.
  • De f en v die uit een w zijn ontstaan worden weer met w gespeld, dus verf en verven worden färw en färwen.
  • Het achtervoegsel -lijk wordt -lik.
  • De tussen-n en tussen-s zijn niet noodzakelijk, dus klerenkast en klerekast zijn beide goed.
  • De ’s van meervoud en tweede naamval wordt s, dus foto’s en Linda’s worden fotos en Lindas.

Een e of een ä?

Staat een woord niet op onderstaande lijst, zoals veel leenwoorden, dan heeft het waarschijnlijk een e. Verder hebben sterke werkwoorden met ij altijd een verleden tijd met (een enkele) e, dus rijden, red, gereden.

A

AalsmeerAlsmär

achterstevenachterstäven

afweerafwär

alleenallên

AlmereAlmäre

amechtigamächtig

AmstelveenAmstelfän

Antwerpen

Arnhem

B

bedbädd

bede

bedeesdbedäsd

bedelen

bedremmelenbedrämmelen

bedsteebäddstä

bedwelmenbedwälmen

beekbäk

beeldbeld, bêld

beeltenisbelteniss, bêlteniss

beemdbämd

BeemsterBämster

beenben

beerber

beestbest

beetbet

begeertebegerte

begeren

behendigbehändig

beitel

bekendbekännd

bekennenbekännen

bekentenisbekännteniss

beker

bekeren

bel bell ‘schel, klok’

belbäll ‘luchtblaasje’

beledigen

belegen

belendenbeländen

Belg

bellen ‘oproepen’

bellenbällen ‘blaffen’

belt ‘hoogte’

beltbält ‘gordel’

bendebände

beneden

benevens

bengelbängel

bent

beperkenbepärken

Berend

berg

bergen

berk

bermbärm

Bernard

berriebärrie

besbäss

beschermen

besefbesäff

beseffenbesäffen

besmetten

bestbäst ‘minst slecht’

bestelbeställ

bestellenbeställen

bestendigbeständig

beterbäter

bettenbätten

BetuweBätuwe

beven

bevestigenbefästigen

bezem

beziebäzie ‘bes’

bezig

bleekblek

blesbläss

brandnetelbrandnätel

brandweerbrandwär

Breda

breedbred

breedtebredte

breinbräin

breken

brengenbrängen

D

de

deegdeg

deeldel ‘gedeelte’

deeldel ‘houten vloer’

deemsterdemster

DeenDän

DeensDäns

deftigdäftig

dekendäken

dekkendäkken

dekseldäkksel

deldell ‘slons’

deldäll ‘laagte’

delen

Delft

delven

DemerDämer

dempendämpen

DenemarkenDänemarken

denkendänken

den ‘bij, tot de’

dendänn ‘naaldboom’

dennenboomdännenbom, dännebom

der ‘van de’

derde

derendären ‘leed doen’

derriedärrie

dertien

derven därven

des

DeventerDäventer

deze

Dordrecht

dregdrägg

dreigen

drekdrekk

drenkendränken

DrentheDrente

drenzendränzen

drevel

dweildwäil

dwependwäpen

dwerg

E

ebäbb

echt ‘werkelijk’

echt ‘werkelijkheid’

echt ‘huwelijk’

echterächter

Ede

edelädel

edelmanädelmann

edikädik

EeÄ

eegaega

eekhoornekorn

EemÄm

EemsÄms

eenen

éénên

eendänd

eenderender, ênder

eensens

eerer ‘achting’

eerer ‘vroeger’

eerdererder

eersterst

eeuwew

effen

EgbertÄggbert

egel

eigen

eindeäinde

EindhovenÄindhoven

eisen

eläll

ElbeÄlve

eldersälders

elf ‘11’

elfälf ‘wis wezen’

elftälft ‘engerling’

elftälft ‘wisse vis’

elk

elleboogällebog

ellendeällände

ellendigälländig

elsäls ‘wisse boom’

elsäls ‘priem’

ElstÄlst

emeltämelt

EmmeloordÄmmelord

EmmenÄmmen

emmer

enän

endänd

engäng ‘smal, griezelig’

engäng ‘bouwland’

engelängel

EngelandÄngeland

EngelsÄngels

EngelsmanÄngelsmann

engerlingängerling

enkänk ‘bouwland’

enkel ‘slechts’

enkelänkel ‘gewricht’

EnkhuizenÄnkhuizen

EnschedeÄnschede

ent

enten

enzovoortän zo ford

EpeÄpe

er

eren

erfenisärfeniss

ergärg

ergens

ergerenärgeren

erkerärker

Ermelo

erveärve

ervenärven

erwtärwt

esäss ‘wisse boom’

esäss ‘bouwland’

eten

ettenätten ‘beweiden’

etter

even

ezeläzel

F

feestfest

felfell

flensfläns

flesfläss

Frederik

G

gebed

gebeentegebente

gebrek

geelgel

geengen

GeertGêrt

geestgest ‘ziel, spook’

geestgest ‘zandgrond’

geeuwengewen

geil

geit

geld

gelden

gemeengemen

gemeenschapgemenschapp

gemeentegemente

gemelijkgämelik

GenderGänder

gene ‘die’

GenkGänk

GentGänt

Gerard

gerecht ‘rechtbank’

gerecht ‘etensgang’

gereedgered

gereedschapgeredschapp

gerei

gerst

Gert

gervengärwen

geschenkgeschänk

gesel

gesprekgespräkk

gestelgeställ

GeteGäte

gevel

geven

geweergewär

geweldgewäld

geweldiggewäldig

gewelfgewälf

gewestgewäst

gezegdgezäggd

gezelgezäll

gezelliggezällig

gezelschapgezällschapp

gezetgezätt

GrebbeGräbbe

grendelgrändel

grenengränen

grens

gretiggrätig

H

Haarlem

hebbenhäbben

hechthächt

hechtenhächten

heden

heefthäft

heelhel

heelalhelall

heemhem

heenhen

heerher ‘voornaam man’

heerhär ‘leger’

HeerenveenHerenfän

HeerlenHärlen

heerschapherschapp

heerscharehärschare

heersenhersen

heeshes

heesterhester

heethet, hêt

heffenhäffen

hefthäft

heghägg

hei

-heid

heide

heil

heilig

heimelijk

Hein

heindehäinde

hekhäkk

hekelhäkel ‘vlaskam’

hekshäks

heksenketelhäksenkätel, häksekätel

helhell ‘schel’

helhäll ‘onderwereld’

heldhäld

helder

helemaalhelemal

helen ‘genezen’

helen ‘verbergen’

helendalheländall

helfthälft

hellebaardhellebard

hellenhällen

helleveeghällefeg

hellinghälling

helm ‘hoofddeksel’

helm ‘stok’

helpen

helshälls

hem

hemdhämd

hemel

hen ‘hun’

henhänn ‘kip’

hendelhändel

Hendrik

HeneHäne

HenegouwenHänegawen

hengelhängel

HengeloHängelo

hengsthängst

Henk

HerbertHärbert

herder

HerewegHäreweg

HermanHärmann

herfsthärfst

herriehärrie

hersenen

hert

hertoghärtog

heten

hevelhävel

hevighävig

herstelherställ

herstellenherställen

het

hetzehätse

hofstedehofstäde

HoogeveenHogefän

I

inheemsinhems

inwendiginwändig

J

jegensjägens

Jeker

K

keelkel

keenken

keerker

keetket

kegelkägel

keikäi

keilenkäilen

kelder

kelk

KempenKämpen

kempenkämpen

kemphaankämphan

kenmerkkännmärk

kennenkännen

kenniskänniss

kentekenkännteken

keperkäper

kerel

keren ‘wenden’

kerenkären ‘vegen’

kermenkärmen

kern

kers

kerst

kerven

ketelkätel

ketenkäten

kettingkätting

kever

klederdracht

kleding

kleedkled

KleefKlef

klefkleff

klei

klein

klemklämm

klemmenklämmen

klepkläpp

klepelkläpel

kleren

kleven

knecht

kneden

knellen

knetterenknätteren

knevelknävel

kreeftkräft

kreekkrek

kreetkret

krekel

kreng

krengenkrängen

krenkenkränken

krent

kweenkwen

kwelder

kwellen ‘zwellen’

kwellenkwällen ‘leed doen’

L

lebberenläbberen

leden ‘meer dan één lid’

leder

ledig

leedled

leegleg

leeklek

leemtelämte

leenlen

leerler ‘stof uit dierenhuid’

leerler ‘onderricht’

leestlest

leeuwlew

leger

leggenläggen

leiden

LekLäkk

leklekk

lekkenläkken

lekker

lelijklelik

lendelände

lenen

lengtelängte

lenig

lens

lentelänte

lepelläpel

leren ‘van leder’

leren ‘les geven of nemen’

lesläss

lestläst ‘laatst’

letsellättsel

lettenlätten

letter

leven

lever

lezen

M

MechelenMächelen

mede ‘honingwijn’

mede ‘samen’

medemäde ‘meekrap’

meeme,

meekrapmäkrapp

meelmel

meermer ‘in hogere mate’

meermär ‘gewaterte’

meersmärs ‘beemd’

meesmes

meestmest

meeuwmew

meidmäid

MeindertMäindert

MeinoudMäinoud

meldemälde

melden

melk

melken

menmänn

menen

mengenmängen

menigmänig

mennenmännen

mensmänns

MeppelMäppel

mergmärg

merkmärk

merkenmärken

merriemärrie

MerwedeMärwede

mesmäss

messingmässing

mest

mesten ‘met mest bestrooien’

mestenmästen ‘vet maken’

metmed (eig. verkorting van mede)

meteenmetên, medên

meten

meter

metgezelmedgezäll

metworstmätworst

N

nachtmerrienachtmärrie

nebnäbb

neder

Nederland

neene

neefnef

neennen

neerner

neetnet

negnägg

negen

neigen

neknekk

nemen

nerf ‘vaatbundel’

nerfnärw ‘oneffenheid in leer’

neringnäring

nesnäss

nest

nestelnästel

netnett ‘keurig’

netnätt ‘strikwerk’

Nete

netelnätel

netelig

netwerknättwerk

nevel

neven

NijmegenNijmägen

noodweernodwer ‘hevig onweer’

noodweernodwär ‘noodverdediging’

O

omheinenomhäinen

omhelzenomhälzen

omtrentomtränd

ongeveerongefär

ontberen

OstendeOstände

overeenoverên

overhevelenoverhävelen

overweldigenoverwäldigen

P

peenpen

peerper

peespes

pegelpägel

peilpäil

penpenn

penningpänning

perkpärk

persen

pest

petpett

pleidooi

pleiten

plengenplängen

plenzenplänzen

plettenplätten

pretprätt

PurmerendPurmeränd

R

recht

reddenrädden

rede ‘ankerplaats’

rederäde ‘denkvermogen’

reden ‘gereed maken’

redenräden ‘oorzaak’

reere,

reeksräks

ReestRest, Rêst

reetret

regel

regelen

regen

reilen

ReinderRäinder

ReindertRäindert

ReinoudRäinoud

rekelräkel

rekräkk

rekenen

Rekere

rekkenräkken

remrämm

remmenrämmen

rennenrännen

rente

reppenräppen

rest

S

schedel

scheefschef

scheelschel

scheenschen

scheerlingschärling

scheermesschermäss

scheetschet

schegschägg

schelschell

schelf

schelp

schemer

schendenschänden

schenkenschänken

schennisschänniss

schepen ‘meer dan één schip’

schepenschäpen ‘wethouder’

scheppenschäppen ‘maken’

scheppenschäppen ‘putten’

ScheldeSchälde

schelden

schepelschäpel

scheren ‘langs de huid afsnijden’

scherenschären ‘ordenen, spannen’

scherf

scheringschäring

scherm

scherp schärp

scherpenschärpen

scheten

schreefschref

schreeuwschrew

slecht

slede

sleesle, slê

slempenslämpen

slenkslänk

slenterenslänteren

sletslätt

smeden

smeken

smelten

smetsmett

snede

sneesne, snê

sneessnes

sneeuwsnew

snelsnell

snerpensnärpen

specht

speekselspeksel

speenspen

speersper

spekspekk

spel (mits mv. spelen)

speld

spellen

spelling

sperrenspärren

spetterspätter

spreeuwsprew

sprei

spreiden

spreken

stedestäde

stedenstäden

steestä

steedsstäds

steegsteg

steelstel

steensten

steevaststäfast

stekstekk

steiger

steil

stekel

steken

stekker

stelställ

stelen

stellenställen

stellingställing

stelpen

stelselställsel

stelt

stemstämm

stemmenstämmen

stempelstämpel

stengelstängel

stepstäpp

steppe

stersterr

sterkstärk

sterkenstärken

sterrenstelselsterrenställsel

sterven

stevel

stevenstäven

stevenenstävenen

streekstrek

streepstrep

strekkensträkken

strelensträlen

stremmensträmmen

strengsträng ‘bars’

strengsträng ‘bundel’

streven

T

teder

teeftef

teektek

teelttelt

teenten

teerter ‘pek’

teerter ‘broos’

tegentägen

teken

tekenen

telen

telg

tellentällen

temmentämmen

tempel

ten

tengeltängel

tent

tentoonstellingtentonställing

tepel

ter

teren ‘met teer bestrijken’

terentären ‘verbruiken’

tergentärgen

teringtäring

test

theete,

trede

treden

treetre, trê

treffen

trekken

tweetwe, twê

Twente

U

uitheemsuithems

uitwendiguitwändig

Utrecht

V

VechtFecht (Overijssel)

VechtFecht (Utrecht)

vechtenfechten

vederfeder

veefe,

veelfel

veenfän

Veendam → Fändamm

Veenendaal → Fänendal

veerfer ‘vleugelhaar’

veerfär ‘pont’

veertienfertien

veertigfertig

vegenfegen

veilenfeilen

veiligfeilig

velfell

veldfeld

velgfelg

vellenfällen ‘doen vallen’

VeluweFeluwe

venfänn

vendelfändel

VenloFännlo

VenrayFännrode

ventfänt

verferr

verbreidenferbreiden

verdelgenferdelgen

verenferen

verf färw

vergenfergen

vergetenfergeten

verkeerferker

verkennenferkännen

verkerenferkeren

verlengenferlängen

vermenigvuldigenfermänigfuldigen

vermetelfermetel

verpletterenferplätteren

versfers

versperrenferspärren

versterkenferstärken

verstrengelenfersträngelen

vertellenfertällen

verterenfertären

vervelenferfelen

vervellenferfellen

vervenfärwen

verweerferwär

verwelkenferwelken

verwerenferwären ‘verdedigen’

verwerenferweren ‘tanen door het weer’

vestigenfästigen

vesting → fästing

vetfett

vetefete

veter feter

vetmestenfettmästen

vezelfezel, fäzel

vlechtflecht

vlechtenflechten

vleesfles

vlegelflägel

vleienfleien

vlekflekk

voorspellenforspellen

voorstelforställ

voorstellenforställen

voorstellingforställing

voorstevenforstäven

voorzetselforzättsel

vredefrede

vreemdfrämd

vreesfres

vrezenfrezen

W

wanneerwannêr

waterkers

we ‘wij’

webwäbb

weddewädde

weddenwädden

weddenschapwäddenschapp

weder ‘opnieuw’

weder ‘luchtgesteldheid’

weder ‘gesneden ram’

wedijverwäddijver

wedstrijdwäddstrijd

weduwe

weewe,

weekwek ‘zeven dagen’

weekwek ‘zwak, zacht’

weeldewelde, wêlde

weerwer ‘opnieuw’

weerwer ‘luchtgesteldheid’

weerwer ‘gesneden ram’

weerwär ‘plek voor visvangst’

weerwär ‘verdediging’

weerbaarwärbar

weerlooswärlos

weerstandwärstand

weerwolfwerwolf

weeswes ‘ouderloos kind’

weeswes ‘doe zijn’

weg

wegen

wei

weide

weids

weigeren

weit

wekkenwäkken

wel ‘goed’

welwäll ‘bron’

welken

welkom

wellen ‘opborrelen’

wellenwällen ‘laten koken’

welp

welvenwälven

wendenwänden

wenen

wenkenwänken

wenwänn ‘uitwas’

wennenwännen

wentelenwäntelen

wereldweräld

werenwären

werk

werken

WernerWärner

werpen

wervel

werven

west

wetwett

weten

wetenschapwetenschapp

weteringwätering

wettenwätten ‘scherpen’

weven

wezel

wezen ‘ouderloze kinderen’

wezen ‘zijn’

wijsgeerwijsger

wreedwred

wreken

wrevelfrävel

Z

ze ‘zij’

zede

zeeze,

zeefzef

zeemeerminzêmerminn

zeenzen

zeepzep

zege

zegen

zeggezägge

zeggenzäggen

zeizäi

zeiden zäiden

zeiken

zeil

zeker

zelden

zeldzaamzeldzam

zelf

zendenzänden

zenderzänder

zengenzängen

zenkenzänken

ZenneZänne

zenuw

zeszess

zestienzesstien

zestigzesstig

zetel

zettenzätten

zeven ‘7’

zeven ‘met een zeef zuiveren’

zeveren

ZierikzeeZieriks Ä

ZoetermeerZoetermär

ZutphenZudfänn

zwelgen

zwelten

zwemmenzwämmen

zwendel

zwengelzwängel

zwenkenzwänken

zweren ‘etteren’

zwerenzwären ‘een eed afleggen’

zwermzwärm

zwermenzwärmen