Hieronder volgt een lijst werkwoorden die ooit sterk waren doch in de gang der eeuwen zijn verzwakt. Mogen zij ooit weer sterk worden. Sommige van dezen hebben nog wel een sterk voltooid deelwoord, zoals gescheiden, gespannen, geweven, gezouten enz. En van veel van deze woorden bestaan ook vormen met voorvoegsel, zoals vermalen naast malen of ontspannen naast spannen. Deze vormen met voorvoegsel staan niet in de lijst, doch het spreekt voor zich dat ze op dezelfde wijze kunnen worden vervoegd als de vormen zonder voorvoegsel. Een uitzondering hierop is de toevoeging van ontberen; het ligt niet meer voor de hand dat het hoort bij baren (oudere vorm: beren ‘dragen’).
Opmerken kan hier.
bakken boek/biek, boeken/bieken, gebakken (vgl. vallen)
bannen bien, bienen, gebannen (vgl. vallen)
baren < beren boor, boren, geboren (vgl. scheren en ontberen)
barnen < bernen born, bornen, gebornen ‘in vuur en vlam staan’
bassen bies, biesen, gebassen (vgl. wassen)
belgen bolg, bolgen, gebolgen ‘toornig maken’ (vgl. verzwelgen)
beseffen besief, besieven, beseven (vgl. heffen)
blouwen blieuw, blieuwen, geblouwen (vgl. houwen)
boten biet, bieten, geboten ‘slaan, kloppen’ (vgl. lopen)
bouwen bieuw, bieuwen, gebouwen (vgl. houwen)
braden bried, brieden, gebraden (vgl. laten)
breien < breiden < bregden brogd, brogden, gebrogden
brouwen brieuw, brieuwen, gebrouwen
draaien drieuw, drieuwen, gedraaien (vgl. waaien)
gedijen gedeeg, gedegen, gedegen
geschieden < geschien geschag, geschagen, geschien (vgl. zien)
gewagen gewoeg, gewoegen, gewagen (vgl. dragen)
gillen gol, gollen, gegollen
groeien grieuw, grieuwen, gegroeien
heten hiet, hieten, geheten
kijven keef, keven, gekeven (vgl. wrijven)
knagen knoeg, knoegen, geknagen (vgl. dragen)
kneden knad, knaden, gekneden (vgl. treden)
kraaien krieuw, krieuwen, gekraaien (vgl. waaien)
kruien < kruiden krood, kroden, gekroden (vgl. buigen)
kwelen kwal, kwalen, gekwolen ‘pijn lijden’ (vgl. stelen)
kwellen kwol, kwollen, gekwollen ‘doorsijpelen, opwellen’ (vgl. zwellen)
kwijnen kween, kwenen, gekwenen (vgl. verdwijnen)
lachen loeg, loegen, gelachen
laden loed, loeden, geladen (vgl. dragen)
loeien lieuw, lieuwen, geloeien (vgl. groeien)
maaien mieuw, mieuwen, gemaaien (vgl. waaien)
malen moel, moelen, gemalen (vgl. dragen)
niezen noos, nozen, genozen (vgl. kiezen)
nijten neet, neten, geneten ‘stoten met de hoorns’ (vgl. bijten)
ontberen ontboor, ontboren, ontboren (vgl. scheren en baren)
prangen pring, pringen, geprangen ‘drukken, knellen’ (vgl. vangen)
raden ried, rieden, geraden (vgl. laten)
rennen ron, ronnen, geronnen (vgl. zwemmen)
roeien rieuw, rieuwen, geroeien (vgl. groeien)
rouwen rieuw, rieuwen, gerouwen (vgl. houwen)
schaven schoef, schoeven, geschaven (vgl. dragen)
scheiden schied, schieden, gescheiden
smarten < smerten smort, smorten, gesmorten
spannen spien, spienen, gespannen (vgl. vallen)
spouwen < spouden spield, spielden, gespouden (vgl. houden)
stappen stoep, stoepen, gestapen
stoten stiet, stieten, gestoten
verhelen verhal, verhalen, verholen (vgl. stelen)
verzaken verzoek, verzoeken, verzaken (vgl. dragen)
vlijen vleeg, vlegen, gevlegen
vloeien vlieuw, vlieuwen, gevloeien (vgl. groeien)
vloeken vliek, vlieken, gevloeken (vgl. roepen)
vouwen < vouden vield, vielden, gevouden (vgl. houden)
waaien wieuw, wieuwen, gewaaien
waden woed, woeden, gewaden (vgl. dragen)
warren < werren wor, worren, geworren
wassen wies, wiesen, gewassen ‘schoonmaken’ (vgl. vallen)
wassen woes, woesen, gewassen ‘groeien’
weven waf, waven, geweven (vgl. geven)
wreken wrak, wraken, gewroken (vgl. breken)
zaaien zieuw, zieuwen, gezaaien (vgl. waaien)
zieden zood, zoden, gezoden (vgl. bieden)
zouten zielt, zielten, gezouten (vgl. houden)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek, webuitgave
INL, Oudnederlands Woordenboek, webuitgave
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal, webuitgave
Orel, V., A Handbook of Germanic Etymology (Leiden, 2003)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Een gedachte over “Ooit sterk”
Reacties zijn gesloten.