Zie hier voor verdere toelichting.
Uit het Verhaal van koning Heidrik de Wijze:
1
Zegelamme heette de koning die heerste over Gaarderijk1; zijn dochter was Ouwvore, die van alle maagden de mooiste was. Deze koning had van dwergen verworven het zwaard dat Terving heette en vinnigst van allen was. En telkenmale dat het werd getrokken lichtte het als een zonnestraal. Nimmer kon het onbedekt in handen zijn, dat het niet een mans dood werd, en altijd moest het ter schede met warm bloed erop. En er was niets levend, man noch dier, dat nog een dag zou leven als het daarvan een wond kreeg, of deze nu groot of klein was. Nimmer had het bij houwen gefeild of was het gehinderd voor het ter aarde kwam, en de man die het droeg in de strijd zou zege behalen als ermee gevochten werd. Dit zwaard is vermaard in alle oude verhalen.
2
Er heette een man Arngrijm; hij was een groot wijking2. Hij reisde oost naar Gaarderijk en verbleef een wijl bij koning Zegelamme en werd leider van diens gevolg, om te hoeden over zowel land als degens3, daar de koning nu oud was.
Arngrijm werd nu een zo groot hoofdman dat de koning hem zijn dochter huwde en hem vestigde als de grootste man in zijn rijk; hij gaf hem toen het zwaard Terving. De koning stelde zich toen tot rust en van hem is niets meer verteld.
Arngrijm ging met zijn vrouw Ouwvore noord naar zijn erfland en nam stede op het eiland dat Bolm heette. Zij hadden twaalf zonen; de oudste en meest vermaarde heette Angentuw, de tweede Herward, de derde Hereward, de vierde Rane, en toen de twee Hardingen; meer zijn niet genoemd. Allen waren zij beerhemden4, krijgers zo sterk en groot dat zij nimmer met meer dan twaalf op rooftocht gingen, en nimmer ten strijde kwamen zonder zege te hebben; hierdoor werden zij alom vermaard, en geen koning was zo dat hij niet gaf wat zij wilden hebben.
Het gebeurde op een Jielavond5 dat de mannen een gelofte moesten doen bij Bragevolle6 , zoals de zede was; toen deden Arngrijms zonen hun gelofte. Herward deed zijn gelofte, dat hij de dochter van Ingeld Zwedenkoning zou hebben, de maagd die alom vermaard was om schoonheid en kunde, of anders geen vrouw.
Diezelfde lente reisden de twaalf broeders af en kwamen zij in Opzalen7 en gingen zij voor de konings tafel, en daar zat zijn dochter naast hem. Toen vertelde Herward de koning zijn missie en gelofte, wijl allen luisterden die daarbinnen waren. Herward bad de koning schielijk zijn antwoord hierop te geven. De koning overdacht deze woorden en wist hoe groots die broeders voor hem waren en van welk een vermaard geslacht zij kwamen. Op dat ogenblik steeg voort over de konings tafel die man die Helmer de Hartgrote heette en zei tot de koning: ‘Heer koning, bedenkt gij nu welk een grote eer ik u heb gebracht, sinds ik in dit land ben gekomen, en hoeveel strijd ik heb geleverd om rijken voor u te winnen, en hoe ik u heel mijn dienst heb geschonken. Nu bid ik u, dat u mijn verzoek inwilligt, te mijner ere, en mij uw dochter geeft, op wie mijn hart immer is gesteld; het is betamelijker dat gij dat eerder aan mij toestaat dan aan die beerhemden, die enkel kwaad hebben gedaan in zowel uw rijk als dat van menig andere koning.’
Nu overdacht de koning andermaal meer en het docht hem een zeer moeilijke zaak, dat deze twee hoofdmannen zo zwaar twistten om zijn dochter. De koning zei ten leste dat beide mannen zo groot en welgeboren waren, dat hij geen van twee een verbond zou weigeren, en hij zei haar te kiezen welke zij wou hebben. Zij zei dat dat billijk was, dat als haar vader haar zou weggeven, zij dan diegene zou hebben die zij goed kende, en niet die van wie zij enkel verhalen heeft gehoord en allen slecht, zoals van Arngrijms zonen. Herward daagde Helmer uit tot een holmgang8 , zuid op Zaamsoog, en zei dat hij voor allen een nijding9 zou zijn, als hij deze vrouw zou huwen voor dit tweegevecht beslecht was. Helmer zei dat niets hem zou letten.
Nu gingen Arngrijms zonen naar huis en berichtten hun vader over de uitkomst; en Arngrijm zei dat hij nimmer tevoren vrees om hun reizen had gehad. Daarna reisden de broeders naar edelman Bermer, en hij maakte een groot feestmaal voor hen; en nu wou Angentuw de edelmans dochter krijgen, die Zwave heette, en aldus werd hun bruiloft gehouden.
En nu vertelde Angentuw de edelman over zijn droom: het leek hem dat de broeders op Zaamsoog waren, en daar veel vogels vonden en die allen doodden. Toen namen ze een andere weg op het eiland en vlogen hen twee arenden tegemoet, en hij droomde dat een daarvan hen aanviel, en zij hadden een harde ontmoeting, maar zij zonken beide neer eer het voorbij was. Maar de andere arend vocht met zijn elf broeders, en de arend leek de bovenhand te krijgen. De edelman zei dat die droom geen duiding behoefde, en dat hem de val van machtige mannen was getoond.
3
Toen de broeders thuis kwamen maakten zij zich gereed voor het treffen, en hun vader leidde hen naar het schip en gaf Angentuw het zwaard Terving. ‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat er nu nood is aan goede wapens.’ Hij bad hen vaarwel, en daarna scheidden zij.
En toen de broeders bij Zaamsoog kwamen, zagen zij twee schepen liggen in de haven die Monewaag heette; die schepen heetten essen10 . Zij meenden dat deze schepen van Helmer moesten zijn en van Oord de wijdvarende, die Pijls-Oord genoemd werd. Toen trokken Arngrijms zonen hun zwaarden en beten ze in hun schildranden, en kwam hun beerhemdengang11 ; zij gingen met zes op elke es. Maar daar waren zulke goede kerels aan boord, dat die allen hun wapens namen, en ieder hield stand en geen zei een vreeswoord; en de beerhemden gingen de ene boord op en de andere af en doodden toen allen. Daarna gingen ze huilend als wolven aan land.
Helmer en Oord waren het eiland opgegaan om te zien of de beerhemden waren aangekomen. En toen zij het woud verlieten voor hun schepen gingen de beerhemden de schepen uit met bloedige wapens en getrokken zwaarden. Maar ze hadden hun beerhemdengang verloren, en beerhemden werden dan zwakker dan anders, zoals na zekere ziektes. Toen zei Oord:
‘Toen had ik angst
Die ene maal
Toen zij huilend
haastten van essen
en ijverig
het eiland opkwamen,
een roemloos twaalf
rende samen.’
Toen zei Helmer tegen Oord: ‘Zie je nu, dat onze mannen allen gevallen zijn? Het lijkt mij nu zeer dat wij allen vanavond Woedans gasten zullen zijn in Walhalle.’ En men zegt dat het de enige vreeswoorden zijn die Helmer ooit heeft gesproken.
Oord antwoordde: ‘Het zal mijn raad wezen dat wij tweeën het woud in vluchten, want wij kunnen ons niet verweren tegen de twaalf die twaalf van de moedigste mannen hebben gedood die er in Zweden waren.’
Toen zei Helmer: ‘Laat ons nimmer vluchten van onze onvrienden en liever hun wapens verduren. Ik zal gaan vechten tegen de beerhemden.’
Oord antwoordde: ‘En ik streef er niet naar Woedans gast te zijn vanavond. Al deze beerhemden zullen dood zijn, voor nacht valt, wijl wij twee leven.’
Deze woorden van hen zijn gewaarborgd door deze verzen, die Helmer sprak:
‘Moedig kwamen kerels
van krijgsschepen,
rende samen
een roemloos twaalf;
vanavond zijn wij
Woedans gasten,
twee eedbroeders,
wijl twaalf leven.’
Oord zei:
‘Op die uitspraak
antwoord ik dan:
vanavond worden
Woedans gasten
die twaalf beerhemden,
wijl twee leven.’
Toen zag Helmer dat Angentuw Terving in zijn hand had, want het lichtte als een zonnestraal.
‘Wil je tegen Angentuw alleen, of tegen zijn elf broeders?’ zei Helmer.
En Oord zei: ‘Ik zal vechten tegen Angentuw. Hij zal grote houwen geven met Terving, en ik vertrouw voor bescherming meer op mijn hemd dan op jouw heergewaad.’
‘Waar dat wij ten strijde trekken, ga jij mij ooit voor?’ zei Helmer. ‘Jij wilt vechten tegen Angentuw omdat het jou de grotere beproeving lijkt. Doch ik ben de voorste in deze holmgang. Ik beloofde niet aan de koningsdochter van de Zweden om jou of een ander mij vóór te laten gaan in dit tweegevecht, en ik zal vechten tegen Angentuw.’ En hij trok zijn zwaard en ging voort Angentuw tegemoet, en ieder wees de ander naar Walhalle. Helmer en Angentuw wendden zich tot elkaar en lieten weinig tijd tussen de grote houwen.
Oord riep naar de beerhemden en zei:
‘Een zal tegen een,
ijlende kerels,
als gij niet verzaakt
of zacht zijt.’
Toen ging Herward voort, en had met Oord een harde ontmoeting, maar Oords zijden hemd was zo betrouwbaar dat geen wapen erin kon bijten, en hij had een zwaard zo goed dat het harnassen sneed als kleden. En weinig houwen had hij Herward gegeven eer die dood viel. Toen liep Hereward naar voren en hem overkwam hetzelfde, toen Rane, en zo de een na de ander. En Oord viel hen zo hard aan dat hij alle elf broeders velde. Maar van het spel van Helmer is er te zeggen dat Helmer zestien wonden kreeg, maar Angentuw dood viel.
Oord ging naar daar waar Helmer was en zei:
‘Wat is er met je, Helmer?
je huid is verkleurd;
je bent vermoeid
door menige wond;
gehouwen is je helm
en je heergewaad,
Nu zeg ik: je leven
verlaat je.’
Helmer zei:
‘Wonden heb ik zestien,
mijn wapenrok gekloven,
zwart voor mijn gezicht,
ik zie mijn gang niet.
Angentuws zwaard
euvelt mijn hart,
in gif gesmeden
scherpe bloedadder.’
En zei hij verder:
‘Bezat ik ten volste
vijf hoeven tezamen,
maar nimmer nam ik
genoegen daarmee;
nu moet ik liggen,
van leven verstoken,
door zwaard gehavend,
hier op Zaamsoog.
Drinken ter halle
huiskerels12 mede,
met mooie schatten
bij mijn vader;
menig een man
vermoeit het bier,
doch de egge-sporen
ergeren mij hier.
Verliet ik de witte
walkeure13 van mantels,
aan de uiterste oever
bij Agenvit;
haar woord aan mij
is waar gebleken,
want nimmer weer
zal ik wederkeren.
Wring de roodgouden
ring van mijn hand,
breng die over aan
Ingeborg de jonge;
het verdriet zal haar
het hart beklemmen,
dat ik niet ooit meer
naar Opzalen kom.
Ging ik van mooi
maagdengezang,
open voor vreugde,
oost met Zoete;
mijn tocht stuwde ik
en ik vertrok in gelid,
ten lesten male
van lieve vrienden.
De raaf vliegt van oost
uit de rijzige boom,
achter hem vliegt
de arend als gezel;
aan die laatste arend
zal ik aas geven,
hij zal van míjn bloed
een maal hebben.’
Daarna stierf Helmer. Oord bracht deze tijdingen terug naar Zweden, maar de koningsdochter kon niet zonder hem leven en besloot zichzelf te doden. Angentuw en zijn broeders werden in een heuvel op Zaamsoog gelegd, met al hun wapens.
~
Uit het Verhaal van Pijls-Oord:
14. Gevecht op Zaamsoog en Helmers val
Dat is er nu van Oord te zeggen, dat Helmer en hij twee schepen uitrusten en veertig man op ieder schip hebben. Zij zeilen nu van land weg. Zo gebeurt het dat het weer hen doet wraken, en zij wijken naar een eiland dat Zaamsoog heet. Daar zijn de inhammen die Monewagen heten. Zij meren hun schepen en maken afdaken boven zich. Maar bij het duren van de dag breekt op Oords schip het boegbeeld in tweeën. En wanneer de morgen komt gaan Oord en Helmer op land om zich timmerhout te hakken. Helmer had de gewoonte om in zijn volle heergewaad te lopen, alsof hij ten strijde was. Oord had zijn pijlkoker beneden bij de schepen achtergelaten, maar hij hield zijn hemd dag en nacht aan. Heel hun bemanning lag te slapen.
Zij merken niet dat wijkingen naar hen komen. Hij die Angentuw is genaamd gaat hen voor. Deze waren twaalf tezamen en allen broeders. Ze waren nooit met velen en hadden wijd van huis gevaren en kregen nergens weerstand. Nu komen ze daar waar de schepen van Oord en Helmer waren. Zij springen daar strijdbaar op, en daarover gaat kort het verhaal, dat zij ieder mensenkind op die schepen doden.
Dan wenden zij naar woorden, die broeders, en zeggen aldus: ‘Het is toch te zeggen dat Arngrijm, onze vader, nooit méér tegen ons heeft gelogen dan toen hij zei dat deze mannen zúlke harde en grootse wijkingen waren, dat geen schild ertegen kon rijzen. Doch toen wij hier kwamen hielden zij zich allerslechtst en deugden zij allerminst. Varen wij naar huis en doden wij die schijtkerel, onze vader, en hebbe hij dát voor zijn leugen.’
‘Het is één van beide,’ zeiden sommigen, ‘dat die Oord en Helmer zeer bevreesd zijn geworden, of het andere, dat zij op land zullen zijn gegaan, wijl het weer goed is. Nu zullen wij eerder op land gaan en hen zoeken dan onbeproefd terug te keren.’
Aldus doen zij, die twaalf broeders, en zij komen op beerhemdengang, en lopen schreeuwend. Dan komt de beerhemdengang ook over Angentuw, en dat was nooit tevoren gebeurd. Ondertussen komen Oord en Helmer naar beneden uit het woud. Oord stopt nu, met uitgestoken voet. Helmer vraagt wat hij ziet.
Oord zegt: ‘Vóór mij dreunt een zonderling geluid. Soms lijkt het op stiers geloei, of honds gejank, en soms is het alsof ze schreeuwen, of ken je enigerlei mannen, die zulk een eigenaardig geluid maken?’
‘Ja,’ zei Helmer, ‘ik ken die twaalf broeders.’
‘Ken je hun namen?’ zei Oord.
Dan komt Helmer een lied te monde:
‘Hereward, Herward,
Rane, Angentuw,
Bild en Bouwe,
Barre en Toeke,
Tind en Terving,
twee Haddingen,
die oost in Bolm
geboren waren,
Arngrijms zonen
en Ouwvores.
Toen vernam ik van
de naarste mannen
en onwilligste
tot aardigheid.
Zij zijn beerhemden,
boosaardig volk,
twee schepen ruimden zij
van trouwe mannen.’
Dan ziet Oord waar de beerhemden gaan, en hem komt een lied te monde:
‘Mannen zie ik gaan
van Monewagen,
gretig voor strijd,
in grauwe hemden.
Zij hebben woest
de wapens genomen.
Onze schepen liggen
leeg op het strand.’
Toen sprak Oord. ‘Dit haalt niet veel uit,’ zei hij, ‘want ik heb mijn pijlkoker en boog achtergelaten op het schip beneden, en ik heb alleen deze houtbijl in de hand.’ Oord sprak toen een enkel kleindicht:
‘Toen had ik angst
Die ene maal
Toen zij huilend
haastten van essen
en ijverig
het eiland opkwamen.
Toen zag ik volk,
vuigst van allen,
moordend vlug,
moeilijk te verslaan.’
Oord gaat nu terug het woud in en kapt zich een enkele kolf, maar Helmer bidt hem terug. En wanneer hij weer omlaag komt, komen van beneden de beerhemden. Toen zei Helmer dit:
‘Nooit wijken wij
voor wapenbomen,
al lijkt het ons
leed en streng.
Vanavond zijn wíj
Woedans gasten,
twee eedbroeders,
wijl twaalf leven.’
Maar Oord spreekt aldus:
‘En dat wijs ik af,
met één woord.
Vanavond worden
Woedans gasten
twaalf beerhemden,
wijl twee leven.’
Dan komt Angentuw een lied te monde:
‘Harde kerels,
ge zijt gekomen,
mannen uit het kadewoud.
Gevallen zijn uw
vaargenoten,
ge vaart naar Widders14 hal.’
Toen zei Oord:
‘Hier zijn de razende
rovers gekomen,
rennen daar twaalf
roemloos samen.
Een zal tegen een
oorlog voeren,
haastige mannen,
als uw moed niet feilt.’
‘Wie zijn deze kerels,’ zei Oord, ‘die wij hier treffen?’
‘Angentuw heet de man,’ zeiden ze, ‘die voor deze krijgers spreekt.’ ‘Wij zijn twaalf broeders, zonen van Arngrijm edelman en Ouwvore, uit het oosten van Vlamingenland. Maar wie vraagt daarnaar?’ zei Angentuw.
‘Hier heet de een Oord, zoon van Grijm Ruigwangen, en de ander heet Helmer de Hartgrote.’
‘Een goed antwoord’, zei Angentuw, ‘want wij hebben jullie wijd gezocht.’
‘Zijn jullie wellicht al bij onze schepen geweest?’ zei Oord.
‘We kwamen daar’, zei Angentuw, ‘en alles werd ons in handen gegeven’.
‘Wat zijn jullie nu van zins,’ zei Helmer, ‘ons te vinden?’
‘Ik ben van zins,’ zei Angentuw, ‘zoals jullie net zeiden, dat hier één tegen één gaat, en ik kies Oord voor mezelf, omdat jij dat hemd aan hebt dat jou niet door ijzer zal laten bijten, en ik dat zwaard heb dat Terving heet en gesmeed is door dwergen die zwoeren dat diens houwen nergens door worden gelet, of dit nu ijzer of steen zij. Wij delen onze groep in helften: zeven gaan op één plek, en ik met de andere vier. Dat maakt het gelijk; ik in de ene groep en de Hardingen in de andere. Dat vereffent het voor Terving.
Dan wendt Helmer naar woorden: ‘Ik wil vechten tegen Angentuw, want ik heb een heergewaad aan, waar ik nog nooit wonden in heb ontvangen. Dat is met viervuldige ringen gewrocht.’
‘Daar doe je kwaad,’ zei Oord, ‘want het zal ons lukken, als ik vecht tegen Angentuw, en gewis geen ander.’
‘Hoe het gaat,’ zei Helmer, ‘moet ik beslissen.’
Toen sprak Angentuw. ‘Dat wil ik,’ zei Angentuw, ‘als één van ons hiervandaan komt, dan zal die niet een ander zijn wapens roven. Ik wil Terving bij mij in een heuvel hebben, als ik sterf. Zo zal Oord zijn hemd en boog hebben, en Helmer zijn heergewaad.’
En zo kwamen zij overeen, dat zij die leven een heuvel zullen opwerpen voor de anderen.
Nu lopen als eerste de twee Hardingen naar voren, en Oord raakt elk van hen met een kolfslag, en meer hebben ze niet nodig. Dan verrijst de één na de ander, van hen die tegen Oord zouden vechten. En zo eindigt het dat hij allen doodt die voor hem bedoeld waren. Nu neemt Oord rust. Dan staat Helmer op, en krijgt daar één tegemoet. Kort was hun treffen, eer hij valt. Dan verrijst de tweede, de derde en vierde. Dan verrijst Angentuw, en zij hebben een hard en lang gevecht, en zo eindigt het dat Angentuw valt tegenover Helmer. Dan loopt Helmer naar een heuvel ergens en zet zich neer en zinkt achterover. Oord loopt naar hem toe en zei deze vers:
‘Wat is er met je, Helmer?
je huid is verkleurd;
je bent vermoeid
door menige wond.
Gehouwen is je helm
en je heergewaad.
Nu zeg ik: je leven
verlaat je.
En het is waar gebleken, wat ik jou zei, dat het ons niet zou lukken, als jij vocht tegen Angentuw.’
‘Het maakt niet uit,’ zei Helmer, ‘sterven moet iedereen ooit,’ en hij zei dit:
‘Wonden heb ik zestien,
mijn wapenrok gekloven,
zwart voor mijn gezicht,
ik zie mijn gang niet.
Angentuws zwaard
euvelt mijn hart,
in gif gesmeden
scherpe bloedadder.’
‘Nu heb ik de grootste schade geleden,’ zei Oord, ‘die ik nooit zal verbeiden te helen, zo lang ik leef. Je hebt jezelf bewezen door je koppigheid, en we zouden een grote zege hebben behaald als ik beslist had.’
‘Nu zul je zitten,’ zei Helmer, ‘en zal ik een lied vertellen en naar Zweden zenden.’
Dit zei hij nu:
‘Maagden op het slagveld,
Zij meenden niet
dat ik voor houwen
huiverend week.
Zij hoeft niet te lachen,
dat ik luwte zocht,
de zinnige vrouw
in Zegetuinen.
Ging ik van mooi
maagdengezang,
open voor vreugde,
oost met Zoete;
mijn tocht stuwde ik
en ik vertrok in gelid,
ten lesten male
van lieve vrienden.
Zij hielp mij op weg,
heersers dochter,
naar de uiterste oever,
naar Agenvit.
Haar woord aan mij
is waar gebleken,
want nimmer weer
zal ik wederkeren.
Jonge Ingeborg
heb ik achtergelaten;
dra rieden wij dat,
op dag des lots.
Droefheid zal zij
zwaar voelen,
dat wij niet ooit meer
verenigd waren.
Breng jij als bewijs,
mijn wil is zo,
helm en heergewaad
naar de hal van de koning.
Haar hart zal roeren,
heersers dochter,
deze deernis ziend,
bedek mijn borst.
Bezat ik te velde
vijf hoeven tezamen,
maar nimmer nam ik
genoegen daarmee.
Weinig kunnend
kom ik nu te liggen,
door zwaard gehavend,
hier op Zaamsoog.
Wring de roodgouden
ring van mijn hand,
breng die over aan
Ingeborg de jonge.
Het verdriet zal haar
het hart beklemmen,
dat wij niet ooit meer
verenigd waren.
Zie ik, waar ze zitten
in Zegetuinen,
de vrouwen die baden
dat ik blijven zou.
Bier noch anderen
zullen ooit nog
Helmer verblijden
in de hal van de koning.
Nu wil ik ook dat je mijn verzen naar al onze metgezellen brengt, en ik zal ze bij naam noemen:
Wij dronken en spraken
Dag na dag tezamen
Alf en Ettel,
Ouwend, Trane,
Gisser, Glame,
Godward, Starre,
Steenkel, Stekel,
Stoerolf, Wijfel.
Raaf en Helge,
Ladwer, IJgel,
Steen en Kare,
Stuur en Ale,
Anzer, Agner,
Worm en Trandel,
Gulver en Gote,
Gever en Ragner.
Velmond, Veler,
Vroste en Beender,
Tind en Terving,
twee Hardingen,
Walbern, Weker,
Wijmond, Vloze,
Gerbrand, Gote,
Gundorm, Snerel.
Stuur en Are,
Steen en Kare,
Watter, Weeste,
Wijmond, Neve.
Allen zaten wij
aan één tafel,
olijk en vrolijk;
daarom vlieg ik liever niet.
Zwervende, Zegewoud,
Zeebern en Kol,
Draan en Diestolf,
Dorolf en Zwal,
Rappe en Harding,
Huinvast, Knouwe,
Ochter, Egel
en Ingwer ook.
Nu wil ik dit van je vragen,’ zei Helmer tegen Oord, ‘dat je me niet in een heuvel laat leggen met die euvele wichten die die beerhemden zijn, want het dunkt mij dat ik een veel betere man ben dan zij.’
‘Dit zal ik je verlenen,’ zei Oord, ‘wat je bidt, daar het nu lijkt dat je niet lang meer hebt.’
‘Nu moet je de ring van mijn hand wringen,’ zei Helmer, ‘en hem naar Ingeborg brengen, en zeg haar dat ik hem aan haar zend op de dag van mijn dood.’ Nu komt Helmer een lied te monde:
‘Menig edelman
drinkt met evers
olijk bier
in Opzalen.
Menig een man
vermoeit het bier,
doch de egge-sporen
ergeren mij hier.
De raaf vliegt van oost
uit de rijzige boom,
achter hem vliegt
de arend als gezel;
aan die laatste arend
zal ik aas geven,
hij zal van míjn bloed
een maal hebben.’
En daarna stierf Helmer. Oord sleurde de beerhemden op een stapel tezamen en boog er takken omheen. Dat was vlakbij zee. Hij legt hun wapens en kleren erbij, niets rovend. Daarna bedekte hij die met zoden en strooit hij er zand overheen. Dan tilt hij Helmer op en legt hem op zijn rug, daalt hij af naar zee, en legt hij hem op het strand neer. Hij gaat naar de schepen en haalt daar alle mannen die daar gevallen zijn, en werpt daar voor zijn volk een andere heuvel op. En het is gezegd door de mannen die daar zijn geweest, dat heden nog het gedenkteken is te zien, dat Oord daar heeft gemaakt.
~
1. Gaarderijk is de naam van het oude Zweedse rijk in het huidige Rusland.
2 .Een wijking is niets anders dan een wiking/viking, oftewel een man die op reis gaat voor roof en handel.
3. Een degen is een krijger in het gevolg van een heer.
4. Een beerhemden (berserkr) was een berenvel-dragende krijger zich voor de strijd in een woedende vervoering werkte.
5. Jiel (jól) is de oude naam van (het feest rond) de winterzonnewende.
6. Een gebruik waarbij uit een beker werd gedronken ter ere van een heer (een overleden koning wellicht).
7. Opzalen is de Zweedse stad Uppsala.
8. Een holmgang (hólmgangr) is een tweegevecht op een holm, oftewel een klein eilandje of heuveltje.
9. Een nijding (níðing) is een man die beschouwd wordt als een lafaard en die verstoting verdient.
10. Essen waarschijnlijk omdat ze van essenhout waren gemaakt.
11. De beerhemdengang is wanneer de beerhemden buiten zinnen raken en ten aanval gaan.
12. Een huiskerel (húskarl) was een krijger die bij het huishouden van zijn heer hoorde.
13. Een walkeure (valkyrja) is een vrouwelijk wezen dat kiest uit de doden op het slagveld.
14. Widder (Viðrir) is een bijnaam van Woedan (Óðinn).