houde, hou (m./v.; houden) ‘genegene, vriend(in), goede geest’
Overgeleverde vormen
Oudnederlands holdo ‘vriend’ (Middelnederlands houde ‘getrouwe’), Oudhoogduits holdo ‘vriend’ (Duits Holde ‘elfje’ v.), Oudfries holda ‘vriend’
Oudgermaanse vorm
*hulþō (m.), *hulþōn (v.)
Duiding/etymologie
Een zelfstandige vorm van *hulþaz ‘genegen, vriendelijk’, dat nog te vinden is in de uitdrukking hou en trouw. Ook wel in de uitdrukking goede houde id. Verder verwant aan hulde en hellen ‘neigen’, doch niet aan het werkwoord houden. Werd in het bijzonder gebruikt als benaming van een godin (zie Houde). Zie ook onhoude en kovoud.
Terug naar het overzicht van wichtnamen.