juil (m.) ‘de maand vóór en de maand ná de winterzonnewende, tezamen’
Overgeleverde vormen
Middelnederlands juul ‘januari’, Oudengels gíuli ‘december en januari tezamen’, Oudnoords ýlir ‘mid-november tot mid-december’, Gotisch fruma jiuleis ‘november’
Oudgermaanse vorm
*jeulijaz ‘de bij jiel horende’
Duiding/etymologie
Een afleiding van *jehlą, *jeulą (zie jiel). Een andere, gelijkbetekende afleiding was *jeulijō, vanwaar Oudengels géola.
Terug naar het overzicht van wichtnamen.