reus

reus (m.; reuzen) onvereerde, machtige oergeest, de godenveelal vijandig

Overgeleverde vormen
Middelnederlands rose, ruese, rese, Middelnederduits rese, Oudhoogduits risiriso (Duits Riese), Oudnoords risi (IJslands risi, Zweeds rese, Noors rise)

Oudgermaanse vorm
Waarschijnlijk *wrisiz (ouder *wresiz)

Duiding/etymologie
Van een Proto-Indo-Europese wortel *wer- ‘hoge plek, hoog’, vanwaar ook Oudnederlands wrisil ‘held’ en Oudsaksisch wrisilīk ‘reusachtig’. De w- van *wrisiz is later verloren gegaan door invloed uit het Oudhoogduits, waar wr- in de regel al tot r- was vereenvoudigd,  en/of door verhaspeling met de wortel van rijzen. De -eu- in reus is ofwel ablautend ofwel een ronding van later. De klankwettige vorm is wrees dan wel wreus. Evenwoorden van reus zijn deurs, huin en etten.

Terug naar het overzicht van wichtnamen.

Plaats een reactie