tuw (m.; tuwen) ‘god, godheid’
Overgeleverde vormen
Oudnoords týr (mv. tívar) ‘god, godheid’
Oudgermaanse vorm
*tīwaz
Duiding/etymologie
In oorsprong gelijk aan o.a. Latijn deus ‘god, godheid’. Werd vooral in meervoud gebruikt om de goden als geheel mee aan te duiden. Doch het werd in het bijzonder gebruikt als benaming van de oude oppergod (zie Tuw). Verwant, maar niet gelijk, aan het eerste lid in Latijn Iūpiter, Grieks Zéus patḗr, Sanskrit Dyáuṣ pitā, allen letterlijk ‘hemel-vader, god-vader’. Verder verwant aan Latijn dies. Het algemene woord tuw is een evenwoord van ans en god.
Terug naar het overzicht van wichtnamen.