Germaanse namen

germaansenamen

Een flinke greep uit de Germaanse namen die in de Lage Landen en omstreken gedragen werden of anderszins bekend waren. Ze zijn, dikgedrukt en met standaardspelling, ingedeeld op de vorm die ze hadden of gehad zouden hebben in het Oudnederlands omtrent de achtste eeuw na Christus. Daarna volgen schuingedrukt de bestaande of verwachte hedendaagse vormen in verschillende mate van verbastering. De naamstammen zijn in groene kaders gegeven. Uitgebreid herzien in de herfst van 2017 en 2024.

Lees ook de toelichting met bronverwijzingen, de bloemlezing van hedendaagse vormen en namen voor de nieuwe tijd.

A

Abbo Abbe m., Abba Abbe v. nevenvorm van Avo of koosvorm van Alf-namen • oordnamen Abbenbroek (Zuid-Holland), Abbenes (Noord-Holland) en Abbenstade, nu Abstede (Utrecht) • Oudengels Abba Æbba Æbbe

Abbuko Abbeke Abke m., Abbuka Abbeke Abke v. koosvorm van Abbo • oordnaam Abbekewolde, nu Abcoude (Utrecht)

Ado Ade m., Ada Ade v. nevenvorm van Atho • Oudengels Ada

Addo Adde m., Adda Adda v. nevenvorm van Atho of koosvorm van Ald-namen • geslachtsnaam Adding in de oordnaam Addingahem, nu Adegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Adda

Adduko Addeke Adke m., Adduka Addeke Adke v. koosvorm van Addo • oude hoevenaam Addekonch (Gelderland)

Affo Affe m., Affa Affe v. koosvorm van Alf-namen • Oudengels Æffa Affa

Ago Age m. betekent mog. ‘scherpe, felle’ o.i.d., vgl. eggia, of anders ‘verschrikkelijke’ (op het slagveld), vgl. egiso

áht acht v. ‘vervolging’, vgl. acht ‘rijksban’ (≠ acht ‘aandacht’), Oudhoogduits áhta ‘vervolging’, Oudengels éhtan ‘vervolgen’

Áhtulf Achtolf m.

Akko Akke m. nevenvorm van Ako en Ago • Oudengels Acca

Ako Ake m. betekent wel ‘aandrijvende, leider’, vgl. Grieks agós ‘leider’, Oudindisch ajá- ‘aandrijver’, verwant aan Oudnoords aka ‘rijden’ • Oernoords ᚨᚲᚨᛉ (AkaR), Oudengels Aca, Oudhoogduits Ahho

al al ‘geheel, volledig’, ook ‘zeer’, vgl. almachtig

Alagund Algond v. • Westgermaans ᚨᛚᚨᚷᚢᚦ (Alagu[n]þ)

Alaman Almannen mv., naam van een machtig verbond van stammen der Swáva Zwaven in wat nu Zuid-Duitsland, Zwitserland en Elzas zijn • lijkt ‘volledige mannen’ te betekenen, doch vgl. Gotisch almans ‘mensheid’ • verlatijnst Germaans Alamannī mv. (vanwaar Alemannia, Frans Allemagne ‘Duitsland’), vergriekst Germaans Ἀλαμανοί (Alamanoí) mv.

Alamard Almard m., bijnaam van Tuw (zie Tíu), betekent mog. ‘al-schitterend’ (zie mard) • verlatijnst Germaans Halamardus, wel met Latijnse spook-h

Alarík Alrik Aldrik Alderik m., naam van twee koningen der Goton Goten • verlatijnst Gotisch Alarīcus, Oudengels Ælríc

Alawís Alwijs Alwis m. • Oudnoords Alvíss (dwergnaam), Frans Aloys Aloïs

ald oud ‘volwassen’, in dichterlijke zin ‘ervaren, wijs’

Aldburg Alburg Olburg Ouburg v.

Aldgísl Oudgis m., naam van een 7e-eeuwse koning der Frésion Friezen • Oudfries Aldgísl, Oudengels Aldgísl

Aldheri Outer m. • geslachtsnaam Aldhering in de oordnaam Oldrengem, nu Oudergem (Brussel) • Oudengels Aldhere Ealdhere

Aldhild Oudhild Outild v.

Aldhravan Ouderaven, Aldhram Ouderam m.

Aldo Oude m., Alda Oude v. • geslachtsnaam Alding in de oordnamen Aldengienh, nu Oudegem (Oost-Vlaanderen), Aldingaheim, nu Ouwegem (Oost-Vlaanderen), Oudinghesela, nu Oudezele (Nord) • Oudengels Alda Ealda Ealde

Aldrík Ouderik m.

Aldulf Oudolf m. • oordnaam Aldulfashem, nu Oldersum (Groningen) • Oudengels Aldwulf Ealdwulf

Aldwíh Oudewij Oudewijg v.

alf alf, elf elf m. ‘elf’, het mensachtige wezen dat om zijn kunsten en krachten zowel gevreesd als bewonderd werd, vgl. Oudnoords álfr ‘hetz.’

Alf Alf, Alvo Alve m., Alva Alve v.

Alfdag Alfdag m.

Alfflád Alfflaad v. • verlatijnst Westgermaans Alboflēdis, Oudengels Ælfflǽd

Alfgard Alfgard v.

Alfgêr Alfger m. • oude oordnaam Alfgeres meeth (West-Vlaanderen) • Oudengels Ælfgár

Alfhard Alfhard Alfert Alvert m. • oude hoevenamen Alphardinck (Overijssel), Alpherdinch (Overijssel)

Alfheid Alfheid v.

Alfheri Alfer m. • hoevenaam Elferink (Overijssel), oude hoevenamen Alfershoeve (Overijssel), Elverinck (Overijssel), Elpherync (Gelderland), geslachtsnaam Alfhering in de oordnaam Alfringehem, nu Alveringem (West-Vlaanderen) • Oudengels Ælfhere

Alfhild Alfhild v. • Oudengels Ælfhild

Alflind Alflind v.

Alfrád Alfraad Alveraad m. • Oudengels Ælfréd, Engels Alfred

Alfráda Alverade v.

Alfrík Alfrik Alverik m. • hoevenaam Elverking, nu Elferman (Overijssel) • Oudengels Ælfríc, Middelhoogduits Alberîch (dwergnaam), Oudfrans Auberi (koosvorm Auberon)

Alfrún Alfruin Alveruin v.

Alfstên Alfsteen Alfsten m. • Oudhoogduits Albstein, Oudengels Ælfstán

Alfswind Alfswind v.

Alfthrúth Alfdruid v. • Oudengels Ælfþrýþ

Alfward Alverd m. • Oudengels Ælfweard

Alfwíh Alfwij Alfwijg v.

Alfwini Alfwin Alvewijn m., naam van een beroemde koning der Langbardon Langbaarden, zoon van Ôdwini Odwin • Oudengels Ælfwine, Langobardisch Alboin

alh aal m. ‘heiligdom’, vgl. Gotisch alhs, Oudengels ealh ‘hetz.’, mog. verwant aan Oudengels ealgian ‘verdedigen’, Fries ealgje ‘letten op’

Alhfrith Alfred Alfert m. • Oudsaksisch Alhfrith, oordnaam Alhfridushuson (Noordrijn-Westfalen), Oudengels Alhfriþ Ealhfriþ

Alhwini Alewijn Alwin m., naam van de beroemde geleerde en raadgever van koning Karl Karel de Grote, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Alhwine Ealhwine, verlatijnst Oudengels Alcuinus

alu aal v. betekent mog. ‘vervoering’, vgl. Germaans ᚨᛚᚢ (alu) op menige amulet, mog. hetz. woord als Middelnederlands ale ‘bier’, vgl. Grieks alúō ‘buiten zichzelf zijn’, Lets aluôt ‘dwalen’

Aluberht Albrecht Albert m. • Oudengels Ealubeorht

Alurún Alruin Alderuin v., naam van de vrouw van Eigil Eigel, volgens het Oudnoordse lied Vǫlundarkviða een valkyrja, waarvoor zie wal • Oudhoogduits ᚨᛇᛚᚱᚢᚾ (Aïlrún), wel eig. ᚨᛚᚢᚱᚢᚾ (Alurún), Oudnoords Ǫlrún

Alvuko Alfke m., Alvuka Alfke v., Elviko Elfke m., Elvika Elfke v. koosvorm van Alf • oude hoevenaam Elfkonch (Gelderland)

amal amel betekent mog. ‘telg, tak’ o.i.d., vgl. Gotisch ams ‘schouder’ (eig. ‘tak’), Litouws ãmalas ‘maretak’, anders mog. ‘daadkrachtig, onvermoeibaar’, vgl. Oudnoords amla ‘zich inspannen’, Noors ama ‘aandringen’

Amal Amel m., Amalo Amele Amel m., Amala Amele v. • oordnaam Amelestorp, nu Amelsdorp (Belgisch-Limburg), geslachtsnaam Amaling in de oude hoevenaam Amelinghe guet (Drenthe)

Amalberga Amelberge v.

Amalburg Amelburg v.

Amalgard Amelgard v.

Amalgêr Amelger m.

Amalgísl Amelgijs Amelgis m.

Amalgôt Amelgot m.

Amalhard Amelhard m.

Amalheri Amelaar m. • oude hoevenaam Amelrynck (Overijssel), geslachtsnaam Amalhering in de oordnaam Amolringehem, nu Amelgem (Vlaams-Brabant)

Amaling Ameling, Amalung Ameling m. • oude hoevenaam Amelongsgoed (Overijssel) • Oudhoogduits Amalung, Oudengels Amuling, Oudnoords Ǫmlungr

Amalrík Amelrik m. • oude hoevenaam Emelrikynk (Overijssel) • Frans Amaury

Amalswind Amelswind v.

Amalthrúth Ameldruid v.

amat amt, emit emt betekent wel ‘ijver, volharding’, vgl. Middelhoogduits emzic ‘ijverig, volhardend’, Duits emsig ‘vlijtig’, en het achtervoegsel van Davat, mog. verwant aan amal

Amatheri Ameter m.

Amathild Ametild v.

Amatlêk Ametlek m.

Ammo Amme m., Amma Amme v. nevenvorm van Amo

Amo Ame m., Ama Ame v. koosvorm van Amal- en Amat-namen en brabbelnaam voor verwanten, vgl. am ‘min, zoogmoeder’ en zie Mama

And And m. betekent mog. ‘blind’ of wellicht zelfs ‘eenoogd’ in verwijzing naar Wódan, vgl. Oudindisch andhá- ‘blind’, Gallisch andabata ‘gladiator met helm zonder opening voor de ogen’ • oordnaam Andassale, nu Andelst (Gelderland)

andar ander ‘bloeiend, spruitend’, vgl. andoorn, Oudhoogduits antarfahs ‘met weelderig haar’, Oostfries andel ‘kweldergras’, Oudindisch ándhas- ‘spruit der somaplant’, Grieks ánthos ‘bloem’

Andarbodo Anderbode m. ‘bloeiende, spruitende knop’ • Oudengels Anderboda, Oudhoogduits Antirpoto Antarbot

ando ande m. ‘adem, geest, bezieling’, vgl. Oudnoords andi ‘hetz.’, Middelnederlands ande ‘ijver, drift, toorn, spijt’, vgl. blád

Andberht Andbrecht Andbert Ambrecht Ambert Ammert m.

Andgêr Andger m.

Andheri Anter m. • oude hoevenaam Enderinck (Gelderland)

Andhram Anderam m.

Andrík Anderik m.

Andulf Andolf m. • hoevenaam Andolvynck (Gelderland) • Oudfries Andulf, oordnaam Andulfes uurð (Oost-Friesland)

ango ang ‘stekel’, in dichterlijke zin ‘(werp)speer’, vgl. Oudengels anga ‘stekel’, vergriekst Oudfrankisch ἄγγωνες (ángōnes) mv. ‘(Frankische) werpsperen’, verwant aan angel

Angantheo Angendie m., naam van meerdere mannen uit de heldentijd • Bourgondisch Angatheus, Oudhoogduits Angendeo, Oudengels Angenþéow Ongenþéow, Oudnoords Angantýr (verhaspeld met týr ‘god’), mog. Fries And Ant

Anniko Anneke m., Annika Anneke Anke v. koosvorm van Anno

Anno Anne m., Anna Anne v. nevenvorm van Ano en Óno of koosvorm van Arn-namen • oude hoevenaam Anning (Overijssel) • Oudengels Anna Eanna

Ano Ane m., Ana Ane v. nevenvorm van Óno dan wel ‘voorouder’, vgl. Oudhoogduits ano ‘grootvader’, ana ‘grootmoeder’, Duits Ahn ‘voorouder’

ans ans m. ‘god, godheid, oergeest’, vgl. Oudengels ós, Oudnoords áss ‘hetz.’, mv. æsir, vgl. frô, god, regin

Ansbald Ansboud m.

Ansberht Ansbrecht Ansbert m. • Oudengels Ósbeorht, Oudfries Ósberht, oude oordnaam Osprehtashem Osbragttashem (Noord-Holland)

Ansbern Ansbern m. • Oudsaksisch Ôsbern, oude hoevenaam Oesbernijng (Overijssel), Oudnoords Ásbjǫrn

Ansdag Ansdag m. • Oudvlaams Ósdei, Oudsaksisch Ôsdag, oordnaam Osdageshusen, nu Odagsen (Nedersaksen)

Ansflád Ansflaad v.

Ansfrith Ansfred Ansfert m. • Oudengels Ósfriþ, Oudfries Ósfrith, oude oordnaam Osfrithhem (Noord- of Zuid-Holland)

Ansgar Ansger m.

Ansgard Ansgard v. • Oudvlaams Ósgard

Ansgêr Ansger m. • Oudfries Ósgêr, oordnaam Osgeresgest, nu Oegstgeest (Zuid-Holland), Oudengels Ósgár

Ansgeva Ansgeve v. • Oudvlaams Ósgiva, Oudengels Ósgifu

Ansgund Ansgond v. • Oudengels Ósgýþ

Anshelm Anselm m. • hoevenaam Anseminck, nu Ansink (Gelderland), oude hoevenaam Anselminc (Overijssel) • Frans Ansaume Anseaume

Ansheri Anser m. • hoevenamen Ensering, nu Het Enzerinck (Gelderland), en Enserinch, nu Enzerink (Gelderland)

Anshild Anshild Ansild v. • Oudhoogduits Anshilt Enshilt, oordnaam Enseltheim, nu Einselthum (Rijnland-Palts)

Anslêf Anslef m. • Oudsaksisch Ôslêf, oordnaam Osleveshem, nu Oesselse (Nedersaksen), Oudfries Óslêf, Oudengels Ósláf

Ansman Ansman m. • oude hoevenaam Ansmanning (Overijssel) • Oudsaksisch Ôsman, hoevenaam Osmanninc, nu Oossink (Gelderland)

Ansmund Ansmond m. • Oudfries Ósmund, oude oordnaam Ostmondskerke, nu Oosmanskerke (Zeeland), Oudengels Ósmund, Oudnoords Ásmundr

Anso Anze m., Ansa Anze v. koosvorm van Ans-namen • oude hoevenamen Ensing (Overijssel), Ensinck (Gelderland) • Oudengels Ósa, Oudnoords Ási Ása

Ansrík Anzerik m. • Oudengels Ósríc

Ansulf Anzolf m. • Oudengels Óswulf Ósulf, Oudnoords Ásólfr

Answald Ansoud m. • geslachtsnaam Answalding in de oordnaam Ansoldingehem, nu Anzegem (West-Vlaanderen) • Oudengels Óswald Ósweald

Answini Answin Anzewijn m. • Oudengels Óswine

Answíh Answij Anzewij Answijg Anzewijg v.

anst anst v. ‘gunst, genegenheid’, vgl. Oudsaksisch anst, Oudhoogduits anst, Oudnoords ást ‘hetz.’

Ansto Anste Anst m. • oordnaam Anstenrode, nu Amstenrade (Nederlands-Limburg)

Anstwini Anstwin Anstwijn m.

Anto Ante m., Anta Ante v. betekent mog. ‘grote’ o.i.d., vgl. Oudengels ent ‘reus’, Beiers Enzmann ‘grote man’, Enzkerl ‘grote kerel’ • hoevenaam Antink (Overijssel), mog. geslachtsnaam Anting in de oordnaam Hantinguehem, nu Autinghem (Pas-de-Calais) • Oudhoogduits Anzo Anza, Oudengels Anta, mog. Fries Ante in Antema

Anulo Andele Andel m., naam van een Zweedse koning, koosvorm van Ano • Oudengels Onela, Oudnoords Áli Óli

Appo Appe m. nevenvorm van Avo • Oudengels Appa

ard aard m. ‘thuis, thuisland, vaderland, herkomst’, vgl. aard ‘wezen, inborst’, aarden ‘zich thuis voelen’, Oudengels eard ‘thuis(land)’, Latijn ortus ‘opkomst, geboorte, afstamming’, niet verwant aan aarde ‘wereld, grond’

Ardrík Arderik m.

Ardulf Ardolf m. • Oudengels Eardwulf

arn arn, aro aar m. ‘arend’, de vorstelijke roofvogel, vgl. Fries earn, Oudnoords ǫrn ‘hetz.’

Arn Arn m., Arno Arne m. • oude oordnaam Arneshoec (mog. West-Vlaanderen), geslachtsnaam Erning in de oordnaam Erningahem, nu Eernegem (West-Vlaanderen)

Arngôt Arngot m. • Oudengels Earngéat

Arnhard Arnard Arend m. • hoevenaam Arnding, nu Aarnman (Overijssel)

Arnulf Arnolf m. • Oudengels Earnwulf

Arnwald Arnoud m. • oude hoevenaam Arnolding (Overijssel) • Frans Arnault Arnaut Arnaud

Aro Are Aar m. • geslachtsnaam Ering in de oordnaam Erenkeim (lees *Erinkheim), nu Erichem (Gelderland)

aru aruw aar ‘snel, vlug, gereed’, vgl. Oudsaksisch aru ‘hetz.’

Arugast Argast m., naam van een bekende Romeinse legerleider afkomstig van de Frankon Franken • verlatijnst Germaans Arvagastēs Arbogastēs, verlatijnst Westgermaans Arogast

ask as m. ‘es, essenboom’, in dichterlijke zin ‘speer’, daar speren vroeger vooral van essenhout waren gemaakt

Ask As m., Asko Asse m. • oude hoevenaam Esking (Overijssel), mog. oordnaam Assenrade (Overijssel), geslachtsnaam Asking in de oude hoevenaam Asscingehus (Drenthe) • Oudengels Æsc Æsca

Askheri Asser m. • hoevenaam Esschering, nu De Essche (Overijssel) • Oudengels Æschere

Askrík Asserik m.

Askulf Assolf m. • Oudengels Æscwulf

Askwald Assoud m. • geslachtsnaam Askwalding in de oordnaam Ascold[in]gehem, nu Assegem (West-Vlaanderen)

Askwind Aswind m. • verlatijnst Westgermaans Ascovindus

Ato Ate m., Ata Ate v. nevenvorm van Atho • geslachtsnaam Ating in de oordnaam Atingohova, nu Etikhove (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Ata

Atto Atte m., Atta Atte v. nevenvorm van Atho • oordnaam Attenhove (Vlaams-Brabant), geslachtsnaam Atting in de oude oordnaam Attinghem (Gelderland) • Oudengels Atta Ætta Ætte

athal adel o. ‘adel, geslacht, afkomst’, verwant aan óthil ‘erfgoed, stamgoed, vaderland’, mog. eig. ‘het vaderlijke, van vader geërfde’ als afleiding van Atho en dan evenredig aan Hettitisch attalla- ‘vaderlijk’ van atta ‘vader’, of mog. net als Gotisch aþn ‘jaar’ en Oudhoogduits atahaft ‘doorgaand’ van een wortel voor ‘gaan’

Athal Adel Aal m., Athalo Adele Ale m., Athala Adele Ale v. koosvorm van Athal-namen • Oudengels Æþel

Athalbald Adelboud Alboud m. • Oudengels Æþelbeald

Athalbarn Adelbarn Albarn m.

Athalberht Adelbrecht Adelbert Albrecht Albert m. • hoevenaam Alberting, nu Den Iemker (Overijssel) • Oudengels Æþelbeorht

Athalbrand Adelbrand Albrand m.

Athalburg Adelburg Alburg v. • Oudengels Æþelburh, Fries Jelbrich

Athaldag Adeldag Aldag m.

Athalgard Adelgard Algard v. • Oudengels Æþelgeard m.

Athalgêr Adelger Alger m. • Oudsaksisch Athalgêr, oordnaam Athalgerasthorpa, nu Ellersdorf (Saksen-Anhalt), Oudengels Æþelgár, Fries Jelger Jeljer

Athalgôt Adelgot Algot m.

Athalhard Adelhard Allard Aldert m. • oordnaam Alerdeskirkam, nu Serooskerke (Zeeland), hoevenaam Alarding, nu Alert (Overijssel), oude hoevenaam Alardeshove (Gelderland) • Oudengels Æþelheard, Fries Jellert Jeldert

Athalheid Adelheid Aleid v. • Frans Adélaide

Athalheri Adelaar Alder m. • Oudengels Æþelhere, Fries Jelder

Athalhelm Adelhelm Alem m. • Oudengels Æþelhelm

Athallêf Adelef Alef m.

Athallind Adelind v.

Athalmár Adelmar Almar m. • oude hoevenaam Almerinc (Gelderland) • Oudengels Æþelmǽr, Fries Jelmer

Athalmód Adelmoed Almoed v.

Athalrík Adelrik Alrik Alderik m. • oordnaam Athalrichheim, nu Erlecom (Gelderland) • Oudengels Æþelríc, Fries Jelrik Jeldrik

Athalstên Adelsteen Alsteen Alsten m. • Oudengels Æþelstán

Athalthrúth Adeldruid Aldruid v. • Oudengels Æþelþrýþ

Athalulf Adolf Alof Aalf m. • oude hoevenaam Aelvinghof (Overijssel) • Oudengels Æþelwulf

Athalwara Adelware Alware v.

Athalward Adelward Alward m. • Oudengels Æþelweard

Athalwíf Adelwijf Alwijf v.

Athalwíh Adelwij Adelwijg Alewij Alewijg v.

Athalwini Adelwijn Alewijn Alwin m. • hoevenaam Aelvening, nu Aalvink (Overijssel) • Oudengels Æþelwine

Atho Ade m., Atha Ade v. enerzijds koosvorm van Athal-namen, anderzijds brabbelnaam voor vader (vooral) en moeder, vgl. Oudfries edela, ethela ‘(over)grootvader’, Zaans ate, Gotisch atta, Latijn atta, Grieks atta, Oudkerkslavisch otьcь, alle ‘vader’, Oudindisch attā ‘moeder, oudere zuster’, Oudnoords edda ‘oma’, mog. grondslag van athal, zie ook Mama

avar aver ‘sterk’, vgl. Gotisch abrs ‘hetz.’, verwant aan oefenen, Oudhoogduits uobo ‘boer’, Oudnoords afl ‘kracht’, en mog. aan Avo

Avarhild Averhild Averild v.

Avarwald Averoud m.

Avo Ave m., Ava Ave v. brabbelnaam voor verwanten, mog. vermengd met de wortel van avar, vgl. Gotisch aba ‘man, echtgenoot’, Oudnoords afi ‘man, grootvader’, Faeröers abbi ‘grootvader’ en zie Mama • oordnamen Avenhorn (Noord-Holland), Avansati, nu Kerk-Avezaath (Gelderland), hoevenaam Avenhuis (Overijssel) • Oudengels Afa, Fries Ave Ouwe

Avuko Aveke m., Avuka Aveke v. koosvorm van Avo • hoevenaam Aveking, nu Aaftink (Overijssel) • Fries Aveke Ouke

Avulo Avele m., Avula Avele v. koosvorm van Avo • geslachtsnaam Avuling in de oordnamen Avlingehem, nu Avelgem (West-Vlaanderen), en Affligem (Vlaams-Brabant)

awi ouw ooi ‘voorspoed, heil’, eig. ‘hulp, gunst, van de goden’, vgl. Oernoords ᚨᚢᛃᚨ (auja), Oudnoords ey ‘hetz.’, Gotisch awi-liuþ ‘dankzegging’, letterlijk ‘gunst-lied’, verwant aan Oudindisch ávati ‘helpen, beschermen’, Latijn iuvō ‘helpen, steunen’

Awimund Oumond m. • Westgermaans ᚨᚹᛁᛗᚢᚾᛞ (Awimund), Oudnoords Eymundr

Awo O m., Awa Auwe v. betekent wel ‘grootouder, voorouder, stamouder’, nog in oom, Duits Oheim (ouder *awahaim-), vgl. Oudnoords ái ‘stamvader’, Gotisch awo ‘grootmoeder’, Latijn avus ‘grootvader, voorvader’

B

Babbo Babbe m., Babba Babbe v. nevenvorm van Bavo • Oudengels Babba

-bad zie badu

Bado Bade m., Bada Bade v. koosvorm van Badu-namen • geslachtsnaam Bading in de oordnaam Badingehem, nu Baaigem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Bada Beada (mits niet Béada)

badu bade m. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudsaksisch badu-, Oudengels beado v., Oudnoords bǫð v. ‘hetz.’ • als tweede lid in mannelijke namen altijd -bad zonder eindklinker

Badugar Badegar m.

Baduko Badeke m. koosvorm van Bado of Badu-namen • Oudengels Beadeca, Oudhoogduits Batucho Patucho

Badulo Badele m., Badula Badele v. koosvorm van Bado of Badu-namen • geslachtsnaam Baduling in de oordnaam Badelinghem, nu Balegem (Oost-Vlaanderen)

Badulôg Badelog v.

Baduhild Badehild v., naam van de dochter van Níthhath Nijdhad, bezwangerd door Wéland Wieland • Oudengels Beadohild, Oudnoords Bǫðvildr

Badunand Badenand m. • Oudfries Badunâth, oordnaam Badunathashem (Oost-Friesland)

Badurík Baderik m. • Oudengels Beaduríc

Bágo Bage m. ‘drieste, vermetele’, vgl. Oudnoords bágr ‘wedijver’, Oudhoogduits bágan ‘twisten’, Middelnederlands bagel ‘vermetel’ • Oudengels Bǽga Béga

Bakko Bakke m. nevenvorm van Bágo • Oudengels Bacca

bald boud ‘wagend, durvend’, vgl. Engels bold ‘hetz.’

Bald Boud m., Baldo Boude m. • geslachtsnaam Balding in de oude hoevenaam Baldinghus (Drenthe) • Oudengels Beald Bealda

Baldgard Boudgard v.

Baldheri Bouter m. • oordnamen Baltreshem, nu Boutersem (Vlaams-Brabant), Baltreshanda, nu Boterzande (Zeeland), Baltershoven, nu Boutershoven (Belgisch-Limburg), en Boutresbruge, nu Boutersbrugge (Vlaams-Brabant) • Oudengels Baldhere Bealdhere

Baldhravan Bouderaven, Baldhram Bouderam m.

Baldrík Bouderik m. • Oudengels Bealdríc

Baldrún Bouderuin v.

Baldulf Boudolf m. • Oudengels Bealdwulf

Baldwini Boudwin Boudewijn m. • oordnaam Boudewijnskerke (Zeeland), oude hoevenaam Boldewynsguet (Drenthe) • Oudengels Bealdwine

Ballo Balle m. nevenvorm van Bólo

Balo Bale m. nevenvorm van Bólo

ban ban betekent ofwel ‘gebiedend’, vgl. bannen, ofwel ‘schitterend, glanzend’, zie bón

Banagêr Banger m.

Banno Banne m., Banna Banne v. nevenvorm van Bano • hoevenaam Bannink (Gelderland)

Bano Bane m., Bana Bane v.

Banto Bante Bant m. betekent mog. ‘landsman’ o.i.d., mits afgeleid van bant ‘landstreek, gebied’, zoals nog in Brabant • Oudhoogduits Panzo, Oudengels Banta, Fries Bante Bant

bard bard baard m. ‘baard’, mits niet ‘bijl’, vgl. Oudsaksisch barda ‘bijl’, of zelfs ‘krijger’, vgl. Oudnoords berja ‘slaan’, bardagi ‘strijd’, Grieks pérthō ‘plunderen, verwoesten’, zie Langbardon

Bard Bard m., Bardo Barde m. • oude hoevenaam Bardinchof (Gelderland), geslachtsnaam Barding in de oordnaam Bardenghem, nu Baardegem (Oost-Vlaanderen)

barn barn o. ‘kind’, verwant aan baren, geboren, vgl. Noors barn, Schots bairn, Fries bern

Baso Baze Baas m. nevenvorm van Bóso • geslachtsnaam Basing in de oordnaam Basingeham, nu Bazinghen (Pas-de-Calais), oude oordnaam Basingasele (Oost-Vlaanderen)

Basso Basse Bas m. nevenvorm van Bóso • Oudengels Bassa

Batawa Batuwen mv., naam van een stam die in Nederland woonde, naast de Hamawa Hamuwen en Kananafethi Kanenveden, en schitterde in dienst van Rome doch ertegen in opstand kwam en later opging in de Frankon Franken • overleeft met gewestelijke uitspraak als de streeknaam Betuwe en betekent ‘goeden’, vgl. baat, beter, best, boete ‘vergoeding’ • verlatijnst Germaans Batavī mv. (vanwaar de oneigenlijke vorm Bataven, met verlegde klemtoon)

Bato Bate m., Bata Bate v. ‘goede’, zie Batawa • oude hoevenaam Batinge (Drenthe), mog. oordnaam Batenburg (Gelderland) • Oudengels Bata

Batto Batte m., Batta Batte v. nevenvorm van Bato • oude hoevenaam Battinc (Drenthe), geslachtsnaam Batting in oude hoevenaam Battingehus (Drenthe)

Bavo Bave m., Bava Bave v. brabbelnaam voor verwanten, zie Mama • geslachtsnaam Baving Beving in de oordnamen Bavingehem, nu Bavegem (Oost-Vlaanderen), Bavinghova, nu Bavikhove (West-Vlaanderen), en Beuinges, nu Bevingen (Belgisch-Limburg)

Beiko Beike m. koosvorm van Beio • Fries Baike Baaike

Beio Beie Bei m. betekent mog. ‘strijdende’ o.i.d., zie Bío • Fries Baaie

Bekko Bekke m. nevenvorm van Bakko of koosvorm van Berko • oude oordnaam Beccanburen (Noord-Holland) • Oudengels Becca Beocca

Bello Belle m., Bella Belle v. nevenvorm van Ballo • geslachtsnaam Belling in de oordnamen Bellingim, nu Bellegem (West-Vlaanderen), Bellengem, nu Bellingen (Vlaams-Brabant) • Oudengels Bella

bên been in namen betekent wel ‘recht, rechtvaardig, welgezind, gastvrij’ o.i.d., vgl. Oudnoords beinn ‘recht(streeks); gastvrij’

Bênbôd Bembod m. • verlatijnst Germaans Bainobaudēs

Bêning Bening m.

Bêno Bene m. • Oudnoords Beini, Oudengels Bána, geslachtsnaam Báningas mv., Fries Biene

Bêntêt Beente Beent m. koosvorm van Bêno • Fries Biente Bient Bjinte

Benniko Benneke Benke m., Bennika Benneke Benke v. koosvorm van Benno of Banno • hoevenaam Benneking, nu De Benneker (Overijssel)

Benno Benne Ben m. koosvorm van Bern-namen of nevenvorm van Banno • Oudengels Benna Beonna

Bentêt Bente Bent Beinte Beint m. koosvorm van Benno • Fries Bente Beinte Beint

Bêr Beer m. ‘mannelijk everzwijn’, vgl. Evor en Thróand • Oudhoogduits Pêr, Oudengels Bár

berga berge v. ‘bescherming’, vgl. bergen ‘in veiligheid brengen’, halsberg m. ‘wapenrustig’, burg

Bergo Berge m. betekent wel ‘beschermer’, zie berga • Oudhoogduits Pergo, Oudengels Beorga, Fries Barge Berge

berht brecht bert ‘schitterend, stralend, helder’, vgl. Oudengels beorht, Engels bright, Oudnoords bjártur ‘hetz.’

Berht Brecht Bert, Berhto Brecht Bert m., Berhta Brechte Berte v. • oordnaam Bertshere, nu Batsheers (Belgisch-Limburg), geslachtsnaam Berhting in de oordnaam Bertinghehem, nu Beertegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Beorht, Fries Brjocht

Berhtgard Brechtgard Bertgard v.

Berhtgôt Brechtgot Bertgot m.

Berhtheid Brechtheid Bertheid v.

Berhtheri Brechter Berter m. • Oudengels Beorhthere

Berhthild Brechteld Berteld v.

Berhthram Bertram m. • oude hoevenaam Bertraninc Bartraming (Overijssel)

Berhtilo Brechtel Bertel m., Berhtila Brechtele Bertele v. koosvorm van Berht-namen

Berhtlind Bertelind v.

Berhtrád Brechtraad Bertraad m. • Oudengels Beorhtréd

Berhtráda Brechterade Berterade v.

Berhtrand Bertrand m.

Berhtswind Brechtswind Bertswind v. • Oudengels Beorhtswíþ

Berhtthrúth Brechtruid Bertruid v.

Berhtulf Brechtolf Bertolf m. • Oudengels Beorhtwulf

Berhtwald Brechtoud Bertoud m. • hoevenaam Bertolding, nu Het Bartelink (Overijssel) • Oudengels Beorhtweald

Berhtwini Brechtwin Brechtewijn Bertwin Bertewijn m. • Oudengels Beorhtwine

Berko Berke Berk m. ‘heldere, stralende, vgl. Noors bjerk ‘helder’, verwant aan berk en berht • Oudnoords Bjarki, Oudengels Beorcol

bern bern, bero beer m. ‘beer’, in dichterlijke zin ‘krijger’, vgl. Oudnoords bjǫrn ‘hetz.’

Bern Bern m., Berno Berne m. • oude hoevenaam Berninc (Gelderland) • Oudengels Beorn Beorna

Berngard Berngard v.

Bernhard Bernard Berend Barend m. • oordnaam Bernardeskercha, nu Noord-Scharwoude (Noord-Holland), hoevenamen Berending (Overijssel), Bernding, nu Bernink (Overijssel) • Oudengels Beornheard

Bernhild Bernhild Bernild v.

Bernlêf Bernlef m., naam van een 8e-eeuwse dichter der Frésion Friezen die door de zendeling Liudgêr Ludger van zijn blindheid genezen ware • Oudfries Bernlêf, Oudengels Beornláf

Bernswind Bernswind v.

Bernwald Bernoud m. • Oudengels Bearnweald

Bernwíf Bernewijf v.

Bernwíh Bernewij Bernewijg v. • Fries Bernou

Bernwing Bernwing m.

bero beer m. zie bern

Berafrith Berfred Bervert m. • hoevenaam Berversborch, nu Berverborg (Overijssel)

Berahwelp Berewelp m. • Oudhoogduits Perawelf

Berawald Berwoud m.

Berawíh Berewij Berewijg v.

Bero Bere Beer m. • geslachtsnaam Bering in de oordnaam Beringen (Belgisch-Limburg)

Berulo Beerle Berel m. koosvorm van Bero • geslachtsnaam Beruling in de oordnaam Berlenghem, nu Beerlegem (Oost-Vlaanderen)

Betto Bette Bet m. koosvorm van Berht-namen of nevenvorm van Batto • oude oordnaam Bettenrode (Noord-Brabant of Nederlands-Limburg), geslachtsnaam Betting in Bettingaheim, nu Bettegem (Vlaams-Brabant)

Bíko Bijke m. mog. koosvorm van Bío • Oudengels Bíca

bili bele betekent mog. ‘gelijkmatig, evenwichtig’, vgl. billijk ‘rechtvaardig, redelijk’, beeld ‘gelijkenis’, Oudengels bilewit ‘genadig, zachtaardig, eerlijk’ (waarin wit ‘wetend’), of anders mog. ‘schijnend, licht’, vgl. Oudengels bǽl ‘vuur(stapel)’, Oudkerkslavisch bělь ‘wit’

Biligard Belegard Belgard v.

Biligrím Belegrim Belgrim m.

Bilihild Belehild Belhild v.

Bilithrúth Beledruid Beldruid v.

Binno Binne m. mog. nevenvorm van Bêno • Oudengels Binna

Bío Bije Bij m., Bía Bije Bij v. betekent ofwel ‘bij’, de honingmaker, ofwel ‘strijdende’ o.i.d., vgl. verouderd IJslands bjá ‘strijden, zwoegen’, bjá ‘inspanning, arbeid’, Oudkerkslavisch bijǫ ‘(ik) sla’, Russisch bítva ‘strijd’, boj ‘strijd’ en zie Bíwulf, Beio • Oudhoogduits Bio Biio Bia Biia, Fries Bij (nog in de achternaam Bijma)

birin berin v. ‘vrouwelijke beer’

Bíwulf Bijwolf m., naam van de beroemde, beresterke krijger, lijkt ‘bijenwolf’ te betekenen, d.w.z. ‘beer’ i.v.m. honing, maar zie Bío • Oudfrankisch Bíulf, Oudhoogduits Piholf, Oudengels Bíwulf Bíowulf Béowulf, Oudnoords Bjólfr

blád blaad m. ‘adem, geest, bezieling’, vgl. Oudhoogduits blát, Oudengels blǽd ‘hetz.’, bláwan ‘blazen, ademen’, vgl. ando

Bládheri Blater m. • oordnaam Bladresdunc, nu Blaardonk (Antwerpen), geslachtsnaam Bládhering in de oordnamen Blarinchem, nu Blaricum (Noord-Holland), en Bladringehem, nu Blaringem (Nord)

Bládulf Bladolf Blalof m. • oordnaam Bladulfi villa, nu Bloville (Pas-de-Calais)

Blanko Blanke m., Blanka Blanke v. ‘lichte, witte’

blíth blíthi blijde blij ‘helder, licht, vriendelijk, vrolijk’

Blíthgêr Blidger m. • geslachtsnaam Blíthgêring in de oude oordnaam Blidgeringmađ (Gelderland) • Oudhoogduits Blídgêr, oude oordnaam Blitgereswilere (Hessen)

Blíthgund Blijdegond v. • Westgermaans ᛒᛚᛁᚦᚷᚢᚦ (Blíþguþ)

Blíthheri Blijter Blitter m. • oordnaam Blitterswijck (Nederlands-Limburg) • Oudhoogduits Blídheri, oordnaam Bliterstorf, nu Großblittersdorf (Moselle), Oudengels Blíþhere

Blíthhild Blijdhild Blijteld v. • oude hoevenaam Blideldestede (Overijssel)

Blítha Blíthia Blijde Blije v.

Blíthulf Blijdolf Blijlof m.

blómo bloem m. ‘bloem, jeugd, schoonheid’, verwant aan bloeien

Blómhard Bloemert Blommert m.

Blómo Bloeme Bloem m., Blóma Bloeme Bloem v. • hoevenaam Bleumink (Overijssel) • Oudhoogduits Pluoma

Bobbo Bobbe m., Bobba Bobbe v. nevenvorm van Bavo • Oudengels Bobba Bubba

bôd bood m. ‘gebiedend, leidend’, van (ge)bieden

Bôdmár Bodmar m. • oordnaam Bommershoven (Belgisch-Limburg)

Bôdniu Bodnieuw Bodnieuwe Bodnuw Bodnuwe v. • verlatijnst Oudfrankisch Baudonivia

Bôdo Bode m. • Oudengels Béda Béada (mits niet Beada)

Bôdrún Boderuin v.

Bôdwini Bodwin Bodewijn m.

Boddo Bodde m., Bodda Bodde v., Buddo Budde m., Budda Budde v. nevenvorm van Bodo • oude oordnamen Buddenacker (Overijssel), Buddenkamp (Gelderland), geslachtsnaam Budding in de oude oordnaam Buddingewold (Drenthe) • Oudnoords Boddi, Oudengels Budda

Bodo Bode m., Boda Bode v. betekent wel ‘knop, spruit, jong’, vgl. bot ‘knop’, (rozen)bottel, Engels bud ‘hetz.’, body ‘lijf’, gewestelijk Noors budda ‘pasgeboren huisdier’, Oudnoords boði ‘golf in de branding’ (eig. ‘zwelling’) en zie Boio • oordnaam Bodegraven (Zeeland) • Oudengels Boda Bodeca

Bódo Boede m. betekent mog. ‘jongen’ o.i.d., zie Boio • mog. oordnaam Boedenheyde, nu Bonheiden (Antwerpen), geslachtsnaam Bóding in de oordnamen Boedeghem, nu Boeigem (Oost-Vlaanderen), Buedinghen, nu Budingen (Vlaams-Brabant) • Oudhoogduits Buoto Puoto Puato

bôg boog m. ‘ring’, d.w.z. een armring zoals gegeven door de krijgsheer aan zijn gevolgsmannen, vgl. Oudsaksisch bôggevo, Oudengels béahgifa ‘ringgever’, d.w.z. ‘heer’, en zie hring • een ander doch verwant woord is Oudnederlands bogo ‘(hand)boog’

Bôglind Bogelind v. • oordnaam Boclendis villa, nu Boclenville (Belgisch-Luxemburg)

Bôgulf Bogolf m.

Boiko Buike m. koosvorm van Boio • oude hoevenaam Boeykinck (Gelderland)

Boio Buie Bui m. ‘jongen’, vgl. Gronings buie bui bòi, Fries boie boi boai, Engels boy ‘hetz.’, net als Bodo, Bóvo, Buno en wel Bódo van een wortel die ‘groeien, zwellen’ betekent, vgl. bui (eig. ‘luchtzwelling’), buil, Tsjechisch bujný ‘welig, stormachtig’, Oudindisch bhūyān- ‘groter, sterker’ • oude hoevenamen Boync (Overijssel), Boygync (Gelderland) • Oudengels Boia, Fries Boaie

Boitêt Buite Buit m. koosvorm van Boio • oude oordnaam Boiteskerke (Zeeland)

Bok Bok m. ‘mannetje van de geit’ • oordnamen Bockeshem, nu Boxem (Vlaams-Brabant), Bockeshova, nu Boshoven (Antwerpen), Buckeskop, nu Boskoop (Zuid-Holland)

Bollo Bolle Bol m. ‘stier’, vgl. Fries bolle, Engels bull ‘hetz.’ • oordnaam Bollenborne, nu Bolleborre (Vlaams-Brabant), geslachtsnaam Bolling in de oordnamen Bollingesel, nu Bollezele (Nord), Bullenghem, nu Bullegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Bolla Bulla

Bólo Boele m. ‘lieve, geliefde, beminde’, vgl. boel ‘bijzit’, Middelnederlands boel ‘geliefde; bloedverwant’

Bóno Boene m., Bóna Boene v. betekent wel ‘schitterende, glanzende’, vgl. boenen ‘schrobben’ (eig. ‘glanzend maken’), Oudiers bán ‘wit’, Oudindisch bhā́na- ‘licht’ en zie ban • geslachtsnaam Bóning in Bunenghem, nu Bunegem (Vlaams-Brabant) • Fries Boene

Bóso Boeze m. betekent mog. ‘glanzende’ o.i.d., vgl. Oudindisch bhā́s- ‘licht, glorie’, Grieks phôs ‘licht’, anders mog. ‘gebiedende’, vgl. baas, bannen ‘verkondigen, gebieden’, Grieks phēsō ‘zal zeggen’, niet verwant aan boos • oude hoevenamen Boesing (Overijssel), Boesinckhem (Gelderland), geslachtsnaam Bósing in de oordnamen Bosinga, nu Boezinge (West-Vlaanderen), Boesingheliede (Noord-Holland), Buosingahem, nu Boezegem (Nord), Bosenchem, nu Buizegem (Antwerpen), Bosenchem, nu Beusichem/Beuzekom (Gelderland), en Busengem, nu Buizingen (Vlaams-Brabant) • Oudfrankisch ᛒᛟᛋᛟ (Bóso), Oudhoogduits Buoso, Oudengels Bósa

Bôto Bote m. ‘stoter’, verwant aan Vlaams boten, Engels beat ‘slaan, kloppen’ • Germaans Bauto, Oudengels Béata

Bóto Boete m., Bóta Boete v. nevenvorm van Bato

Botto Botto m., Botta Botte v. nevenvorm van Bodo • mog. oordnaam Buttinge (Zeeland) • Oudengels Botta

Bóviko Boeveke Boefke Boefje m., Bóvika Boeveke Boefke Boefje v. koosvorm van Bóvo • oude hoevenaam Boefkinck (Gelderland)

Bóvilo Boevele m., Bóvila Boevele v. koosvorm van Bóvo • geslachtsnaam Bóviling in de oordnamen Buvelinhcen, nu Bovelingen (Belgisch-Limburg), en Bovelingeham, nu Bouvelinghem (Pas-de-Calais) • Oudhoogduits Buobilo Buobila

Bóvo Boeve Boef m., Bóva Boeve v. ‘jongen; meisje’, vgl. boef ‘schurk’, ouder ‘knaap, knecht’, gew. Duits Bube ‘(kwa)jongen’, verwant aan Boio • oordnaam Bovenkerca, nu Bovekerke (West-Vlaanderen), hoevenaam Boving, nu Beuvink (Overijssel), geslachtsnaam Bóving in de oordnamen Bovingon, nu Buvingen (Belgisch-Limburg), Buvengem, nu Buvingen (Vlaams-Brabant), Bovinclo, nu Boevelo (Oost-Vlaanderen) • Westgermaans ᛒᛟᛒᛟ (Bōbō), Oudhoogduits Buobo Buoba, Oudengels Bófa, Fries Bouwe

Brakko Brakke m. betekent wel ‘knul’ of ‘welp’, vgl. Oudfrankisch bracchio ‘berenwelp’, Noordbrabants brak ‘knul’, Middelnederlands bracke ‘speurhond, jachthond’, Zwitsers Brack Bräck ‘mannelijk jong; reu; speurhond’, vgl. hwelp • geslachtsnaam Brakking in de oordnaam Brakkinghem, nu Breklenkamp (Overijssel) • Oudengels Bracca

brand brand m. ‘vlam’, in dichterlijke zin ‘zwaard’, zoals nog in brandschoon

Brand Brand m. • oude hoevenamen Brandescamp (Overijssel), Brandynck (Gelderland), achternamen als Brands • Oudengels Brand

Brandulf Brandolf m. • Oudengels Brandwulf

Brandwini Brandwin Brandewijn m. • Oudengels Brandwine

Brant Brant m. ‘groot, hoog’, vgl. Oudengels brant ‘hoog, steil, diep’, Oudnoords brattr ‘steil’, Litouws brandùs ‘rijp, volwassen’, Lets bruôžs ‘dik, sterk’ • geslachtsnaam Branting in de oordnaam Brantegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Brant, Oudnoords Brattr, Oudfries Brant, geslachtsnaam Branting in de oordnaam Brantgum (Friesland)

Bratto Bratte m. ‘stoutmoedige’, vgl. Westvlaams brat, Zaans brat, Fries brat ‘hovaardig e.d.’ • geslachtsnaam Bratting in de oude oordnaam Brattingadala (Pas-de-Calais)

Brêdo Brede m. ‘brede, wijde’, vgl. Grieks Plátōn ‘hetz.’ • Oudengels Bráda, Fries Breide

Brinno Brinne Barne m., naam van een 1e-eeuwse legerleider van de Kananafethi Kanenveden, betekent mog. ‘vlam’, vgl. Oudnoords brinni ‘hetz.’, Oudsaksisch brinnan, Middelnederlands bernen ‘branden’ • verlatijnst Germaans Brinno

Bríso Brijze m. betekent wel ‘schijnende’ o.i.d., vgl. Oudnoords brísingr ‘vuur’, Noors brisa ‘vuur, vlammen, gloed’, mog. met *br- uit ouder *mr- en verwant aan már

Brísulf Brijzolf m.

brord brord m. ‘punt, speerpunt’, vgl. Oudengels brord ‘hetz.’

Bróthar Broeder Broer m. ‘broer’, vgl. Fadar • oude hoevenaam Broderinc (Gelderland) • Oudengels Bróðer

brún bruin in namen betekent ook ‘glanzend’, oorspr. i.v.m. gepoetst wapentuig, vgl. Middelnederlands bruun ‘glanzend, van staal e.d.’, Frans brunir ‘polijsten, van metaal’ (uit het Germaans, en weer ontleend als bruineren)

Brún Bruin m., Brúno Bruine m., Brúna Bruine v. • oordnamen Brunesberc, nu Brunembert (Pas-de-Calais), Brunsbeke, nu Bruisbeke (Oost-Vlaanderen), Brunsham, nu Brunssum (Nederlands-Limburg), Brunsberge, nu Bronsbergen (Gelderland), hoevenaam Bruning, nu Broenman (Overijssel) • Oudengels Brún Brúna

Brúndag Brundag m.

Brúngêr Brunger Bronger m. • oude hoevenaam Brungering (Overijssel) • Oudengels Brúngár

Brúngrím Brungrim Brongrim m.

Brúnhard Bruinhard Brunhard Bruinert Brunnert m. • Oudengels Brúnheard

Brúnheri Bruiner Brunner m. • oude hoevenaam Brunrynck (Gelderland)

Brúning Bruining m. • oude veldnaam Bruninxweerd (Gelderland) • Oudengels Brúning Brýning

Brúnman Bruineman Bruiman m. • Oudengels Brúnman

Brúnstên Brunsten Bruisten m. • oordnaam Brunsting (Drenthe) • Oudengels Brúnstán, Oudhoogduits Prúnstein

Brúntêt Brunte Brunt Bronte Bront m. • oordnaam Bruntinge (Drenthe), oude oordnaam Brunteslothe (Noord-Holland) • Oudengels Brúntát

Brúnwíh Brunwij Brunwig Bronwig v.

brunnia brunne brun v. ‘heergewaad, halsberg’, vgl. Duits Brünne, Oudnoords brynja ‘hetz.’

Brunnihild Brunhild Brunnild, Brunihild Breunhild Breunild v., naam van de bekende schildmaagd in o.a. het Nibelungenlied, vgl. Middelnederlands ver Broenelden strate ‘Melkweg’ • Oudnoords Brynhildr, Oudhoogduits Brunnihilt Prunnihilt Brunihilt Prunihilt, Middelhoogduits Brunhilt Prunhilt

Buggo Bugge m., Bugga Bugge v. nevenvorm van Burgo • oordnaam Buggensele, nu Buggezele (West-Vlaanderen) • Oudengels Bugga

Bunno Bonne Bon m. nevenvorm van Buno

Buno Bone Boon m. betekent wel ‘gegroeide’ o.i.d., verwant aan beun ‘verhoging’, maar niet aan boon ‘peulvrucht’, zie Boio • geslachtsnaam Buning in de oordnamen Boninge, nu Beuningen (Gelderland), Boningaham, nu Bonegem (Nord) • Oudengels Buna (mits niet Búna)

Búno Buine Buin m. nevenvorm van Buno • Oudengels Búna (mits niet Buna)

Búo Bouwe m. ‘bewoner, boer’, verwant aan (ver)bouwen, boer • Oudengels Búa, Oudnoords Búi, Fries Buwe Bouwe

burg burg v. ‘burcht, vesting, versterkte plaats’, verwant aan berga

Burghard Burghard Burgert m. • hoevenaam Borcharding, nu Borgerink (Overijssel) • Oudengels Burgheard

Burglind Burglind v.

Burgman Burgman m. • oude hoevenaam Borchmansgoet (Overijssel)

Burgo Burge m., Burga Burge v. koosvorm van Burg-namen • Oudengels Burga

Burgswind Burgswind v. • Oudengels Burgswíþ

Burgulf Burgolf m.

Burgward Burgward m. • Oudengels Burgweard

Burgweri Burger m. • gelijk aan het woord burger, Oudengels burgware mv.

Burgunda Burgenden mv., naam van een stam die na grote omzwervingen, ook door het Rijnland, eindigde in de streek die naar hen Bourgondië heet (vgl. Langbardon) • betekent ‘hogen’, verwant aan berg en de oude oordnamen Borgund ‘hoogte’, Borgundar- Burgundarhólmr ‘eiland van de hoogte’, nu Bornholm (Denemarken), en Burgunde ‘hoogte’, nu Borne (Overijssel) • verlatijnst Germaans Burgundiī Burgundiōnes mv., vergriekst Germaans Βούργουνδοι Βουργουζίωνες (Boúrgoundoi Bourgounzíōnes) mv., Oudnoords Burgundar mv., Oudengels Burgendas mv., Middelhoogduits Burgonde mv.

D

Daddo Daddo m., Dadda Dadde v. nevenvorm van Dado

Dado Dade m., Dada Dade v. brabbelnaam voor verwanten, vgl. Engels daddy en zie Mama • geslachtsnaam Dading in de oordnaam Dadincsele, nu Dadizele (West-Vlaanderen) • Westgermaans ᛞᚨᛞᛟ (Dadō)

dag dag m. ‘dag’, in dichterlijke zin ‘luister, pracht’

Dagaberht Dagebrecht Dagbert Dabbert m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Dagobert

Dagahravan Dageraven, Dagahram Dageram m., naam van een krijger der Húga Huigen • Oudengels Dæghrefn

Dagalind Dagelind v.

Dagamár Dagemaar Dagmar m. • oude oordnaam Dachmarsdonc (Antwerpen), geslachtsnaam Dagamáring in de oude oordnaam Dagmaringahem (Pas-de-Calais)

Dagaráda Dagerade v.

Dago Dage m., Daga Dage v. koosvorm van Dag-namen mits niet rechtstreeks ‘schitterende’ • oude hoevenaam Daghenvorde (Overijssel), geslachtsnaam Daging mog. in de oordnaam Daginghem (ook Daningheim), nu Denekamp (Overijssel) • Oudengels Daga

Dakko Dakke Dak m. nevenvorm van Dago • oordnaam Dackenham, nu Daknam (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Dæcca

Dallo Dalle m. ‘tierige’, vgl. Oudengels deall ‘welig, tierig, trots’, Oudnoords Heimdallr (godennaam), Gotisch dulþs ‘(paas)feest’, Oudhoogduits tola ‘druif’, toldo ‘boomkroon’, Grieks thállō ‘bloeien, gedijen’ • Oudengels Dealla, Oudhoogduits Tallo Tello

dand dand betekent mog. ‘streek, list’, vgl. Middelhoogduits tant ‘streek, loze praat’

Dand Dand m., Dando Dande m. • Oudhoogduits Tanto

Dandheri Danter m. • geslachtsnaam Dandhering in de oordnaam Dentrengem, nu Dentergem (West-Vlaanderen)

Dano Dane m., Dana Dane v. betekent mog. ‘reizende’, vgl. Veluws danderen ‘afdwalen’, gew. Engels dander dan(n)er ‘wandelen’, Oudindisch dhánvati ‘lopen, stromen’, anders mog. ‘zuigeling, kindje’, vgl. Oudhoogduits táan ‘zogen’, Brabants deem ‘speen’, Oudindisch dháyati ‘moeders melk zuigen’, mog. verwant aan Deni • geslachtsnaam Daning mog. in de oordnaam Daningheim (ook Daginghem), nu Denekamp (Overijssel) • Oudhoogduits Tano

Danaburg Daneburg v.

Danno Danne m., Danna Danne v. nevenvorm van Dano • geslachtsnaam Danning in de oude hoevenaam Danningehave (Drenthe)

Daso Daze m. betekent mog. ‘rustige, kalme’ o.i.d., vgl. bedaren ‘zich bedwingen’, Oudnoords dasast ‘moe raken’ • Langobardisch Taso

Dato Date m., Data Date v. nevenvorm van Dado

Datto Datte m., Datta Datte v. nevenvorm van Dado

Davat Daaft m. betekent wel ‘deugd’ o.i.d., zie Davo en vgl. het achtervoegsel van amat • geslachtsnaam Davating in de oordnaam Davatinge, nu Deftinge (Oost-Vlaanderen)

Davo Dave m. betekent ‘deugdelijke’ o.i.d., van dezelfde wortel als deftig, Oudengels gedæfte ‘passend, vriendelijk’, Gotisch ga-daban ‘passen’ • mog. oordnaam Daventre, nu Deventer (Overijssel) • Oudhoogduits Tabo, mog. Fries Douwe

Deni Denen mv., naam van een stam die oorspr. in Zuid-Zweden bezuiden de Gôta Goten woonde en zich westwaarts uitbreidde, daarbij de Iuti Juten inlijvend • betekent mog. ‘laaglanders’, mits verwant aan den ‘dorsvloer’, Oudengels dene ‘dal’, anders mog. ‘reizenden’ of ‘zonen’, zie Dano • Oudnoords Danir mv., Oudengels Dene mv.

deor dier ‘bezield, moedig’, vgl. Oudengels déor ‘boud, wild’, verwant aan dier ‘beest’ en dwaas

Deor Dier m. • Oudengels Déor

Deorulf Dierolf m. • Oudengels Déorwulf

diuri duur, diori dier ‘duur, kostbaar, dierbaar’ (de tweede vorm is zuidwestelijk), vgl. Engels dear

Diurhard Durard m. • oude oordnaam Diurardasrip (Groningen) • Oudengels Déorheard

Diuring During m. • Oudengels Déoring Dýring

Diurio Dure m., Diuria Dure v. • Oudengels Déora, Fries Djoere Djurre

Diurulf Durolf m. • Oudengels Déorwulf

Diurwald Duroud m. • geslachtsnaam Diurwalding in de oordnaam Diorwaldingathun, nu Dirlincthun (Pas-de-Calais) • Oudengels Déorweald

Dodo Dode m., Doda Dode v. nevenvorm van Dúdo • oordnaam Dodeuuero, nu Dodewaard (Gelderland) • Oudengels Doda (mits niet Dóda)

Doddo Dodde m., Dodda Dodde v. nevenvorm van Dúdo • mog. oordnaam Doddendael (Gelderland) • Oudengels Dodda Dudda, Oudhoogduits Totto

Dódo Doede m., Dóda Doede v. nevenvorm van Dado • hoevenaam Dodinc, nu Deunk (Gelderland) • Oudengels Doda (mits niet Dóda)

Dokko Dokke Dok m., Dokka Dokke Dok v. ‘pop’, vgl. dok ‘strowis met dichtgebonden kop’, Middelnederlands docke ‘pop’, Zweeds docka ‘hetz.’ • Oudengels Docca

Dóno Doene m., Dóna Doene v. nevenvorm van Dano • Oudhoogduits Tuona, Fries Doene

Dotto Dotte Dot m., Dotta Dotte Dot v. nevenvorm van Dúdo of rechtstreeks beantwoordend aan dot ‘plukje; schat’ • geslachtsnaam Dutting in de oordnaam Duttinghem, nu Doetinchem/Deutekom (Gelderland)

Drógo Droege m. betekent wel ‘aanvoerder’, bij dragen (eig. ‘trekken’ zoals nog Engels draw), vgl. hertog, van heer ‘leger’ en een afleiding van tijgen (toog, getogen) ‘trekken’ • Oudhoogduits Truogo Truago

drúd druid ‘bemind, geliefd’, vgl. Middelnederlands druut ‘vriend, minnaar’, Oudhoogduits trút ‘lief’

Drúdo Druide m., Drúda Druide v.

druht drucht v. ‘leger, krijgsgevolg’, vgl. Oudengels dryht ‘hetz.’, verwant aan Middelnederlands drochtijn ‘legerhoofd, heervorst’, Gotisch driugan ‘dienst doen’

Druhtman Druchtman m.

Druhtulf Druchtolf m.

Druhtwald Druchtoud m. • Oudengels Dryhtweald

Dúdo Duide m., Dúda Duide v. betekent (liefkozend) ‘warboel’ e.d., vgl. Westfries doedel ‘dikke bundel, knoet’, doede ‘slaapkop’, IJslands dúði dúða ‘dikke kleding’, verwant aan dot ‘plukje; schat’, Westvlaams dodder ‘verwarde bundel’, dodderken ‘kindje’, Engels dodder ‘warkruid’ • Oudhoogduits Túto, Oudengels Dúda m.

dun (dunn-) don betekent wel ‘donker, zwartig’, vgl. Oudengels dun ‘hetz.’, van dezelfde wortel voor ‘roken, walmen’ als Oudnoords duni ‘vuur’, Lets dvans ‘stoom’, Oudindisch dhvāntá- ‘donker’, zie ook dund

Dunning Dunning m. • hetz. als de achternaam Dunning • Oudengels Dunning

Dunno Donne m., Dunna Donne v. • Oudhoogduits Tunno Tunna, Oudengels Dunna Dunne, Fries Donne

Duno Done m., Duna Done v. • Oudhoogduits Tuno Tuna, Oudengels Duna, Fries Done

dund dond betekent wel ‘donker, zwartig’, zie dun

Dundhram Donderam m. • verlatijnst Oudhoogduits Donderamnus

Dundo Donde m. • koosvorm in de oude oordnaam Dondelins vliet (Zeeland) • Oudhoogduits Tunto, Tundo, Dundo

Dúva Duive Duif v. ‘duif’

E

Edo Ede m., Eda Ede v. mog. nevenvorm van Ado • Oudengels Eda (mits niet Éda)

êd eed m. ‘vuur, brandstapel’, een vorstelijke uitvaart, vgl. Oudsaksisch êd, Oudhoogduits eit, Oudengels ád ‘hetz.’, Oudindisch édhate ‘stralen’ • niet te verwarren met Oudnederlands êth ‘eed, plechtige bevestiging’

Êdheri Eter Etter m. • oordnaam Etersheim (Noord-Holland)

Êdo Ede m., Êda Ede v. • Oudhoogduits Aito Aita, Fries Eide

Êdulf Edolf Elof m. • Oudfrankisch Aidulf, Oudhoogduits Aitulf, Oudfries Êdulf, oordnaam Edulves uurð (Oost-Friesland)

eggia egge v. ‘scherpe rand, scherp van het zwaard’, in dichterlijke zin ‘zwaard’, vgl. Oudengels ecg, Engels edge, Duits Ecke, met egil en egin van een wortel voor ‘scherp’, vgl. Latijn acus ‘scherp’, Grieks ákōn ‘werpspeer’, akē ‘ijzeren punt’, akmē ‘punt, piek, rand’

Eggiberht Egbrecht Egbert m. • hoevenamen Egberting, nu Ergberink (Overijssel), Egberting, nu Egberman (Overijssel) • Oudengels Ecgbeorht

Eggifrith Egfred Egfert Eggevaart m. • oordnaam Eggafridi capella, nu Eggewaartskapelle (West-Vlaanderen) • Oudengels Ecgfriþ

Eggihard Eghard Eggert m. • oude hoevenaam Eckerding (Overijssel) • Oudengels Ecgheard, Duits Eckhart

Eggirík Eggerik m. • Oudengels Ecgríc

egil eil betekent wel ‘punt, stekel’, in dichterlijke zin ‘speer’, vgl. verouderd Duits Egel ‘kafnaald’, Oudengels egl ‘hetz.’, Middelengels eile ‘kafnaald, stekel’ en zie eggia

Egil Eil m., Egilo Eile Eil m., Egila Eile v. • Oudnoords Egill (werd verward met Eigill, de evenknie van Eigil)

Egilberht Eilbrecht Elbert m. • hoevenaam Elberting, nu Elbert (Overijssel)

Egilbern Eilbern Elbern Elben m.

Egilbrand Eilbrand m.

Egilhard Eilhard Eildert m. • oude hoevenaam Eylerding (Overijssel)

Egilmár Eilmar m. • oude hoevenaam Ylmerynck (Gelderland) • Oudsaksisch Egilmár, oordnaam Egilmaringhusun

Egilmund Eilmond m.

Egilthrúth Eildruid v. • Westgermaans ᚨᚷᛁᛚᚨᚦᚱᚢᚦ (Agilaþrúþ)

egin ein betekent wel ‘punt, stekel’, in dichterlijke zin ‘speer’, vgl. Zeeuws eine ‘kafnaald’, Oudengels egenu ‘kaf’, Latijn agna ‘korenaar’, en zie eggia

Egin Ein m., Egino Eine Ein m., Egina Eine v.

Eginberht Einbrecht Einbert Eimbrecht Eimbert Eimert m.

Eginhard Einhard Eindert m. • oude oordnaam Einardsmeeth (West-Vlaanderen)

Egintêt Einte Eint m. koosvorm van Egin-namen

Eginthrúth Eindruid v.

Eginwald Einoud m.

egiso eize eis m. ‘verschrikking, vrees’, vgl. Oudsaksisch egiso, Oudengels egesa ‘hetz.’

Egisgêr Eisger m.

Egislôg Eislog v.

Egiso Eize m., Egisa Eize v. • mog. hoevenaam Egezing, nu Engsman (Overijssel) • Oudengels Egesa

Egisulf Eizolf m.

Eigil Eigel m., naam van een boogschutter uit de heldentijd, gehuwd met Alurún Alruin, betekent ‘stekel, scheut’, vgl. gew. Zweeds egel, äjel ‘scheut, loot’, verwant aan Oudnoords eigin ‘korenscheut’, Oudpruisisch ayculo ‘naald’, Grieks aikhmē ‘speer’ • oordnaam Eigelsowen ‘Eigels beemd’, nu Eygelshoven (Nederlands-Limburg) • Oudhoogduits ᚨᛁᚷᛁᛚ (Aigil), Oudengels ᚨᚷᛁᛚ (Ǽgil), Oudnoords Eigill (werd verward met Egill, de evenknie van Egil)

Eio Eie m. betekent mog. ‘reizende’, zie ín • Fries Aaie

Eiko Eike m. koosvorm van Eio • Fries Aike

Eitêt Eite Eit m. koosvorm van Eio • Fries Aite

elf zie alf

eli eel betekent mog. ‘ander’, vgl. Oudsaksisch elilendi ‘vreemd land’, anders mog. een nevenvorm van alu

Elisind Elsind v.

Eliwald Eloud m.

ellian ellen o. ‘gedrevenheid, drift’, vgl. Oudengels ellen ‘hetz.’, verwant aan Drents ölm ulm ‘ongedurig’, Oudnoords ólmr ‘razend’

Ellianhard Ellenhard m. • Oudengels Ellenheard

Ellianhild Ellenhild v.

Ello Elle m. koosvorm van Ellian-namen of Erl-namen • Oudengels Ella Eolla

emit zie amat

Emmo Emme m., Emma Emme v. koosvorm van Erman-namen

Êmo Eme m., Êmelo Emele Emel m. betekent mog. ‘wedijverende’ of ‘gelijkende, evenbeeld’, vgl. Latijn aemulus ‘wedijverend; gelijk’, imāgō ‘beeld, gelijkenis’, imitārī ‘evenaren’, Hettitisch ḫimmaš ‘nabootsing’ • mog. oordnaam Emlem, nu Emblem (Antwerpen) • Oudhoogduits Eimo, Oudengels Ǽmele, Gronings Aime Aimel, Fries Ieme Jimme Jimmele Jimmel

Engili Engelen mv., naam van een stam in Sleeswijk die in de vijfde eeuw grotendeels met vele Sahson Sassen en Iuti Juten naar het land der Frésion Friezen en vooral Brittannië verhuisde • afgeleid van de streeknaam Angel, nu Angeln, ooit de naam van heel Sleeswijk • verlatijnst Germaans Angliī mv., vergriekst Germaans Ἀγγεῖλοι Ἀγγίλοι (Angeîloi Angíloi) mv., Oudengels Engle Englan mv., Oudnoords Englar mv.

Engil Engel, Engilo Engel m., Engila Engele v.

Engilbald Engelboud m.

Engilberht Engelbrecht Engelbert m. • oude oordnaam Engilbrechtes ambehte (Noord-Holland), hoevenaam Engelberting, nu Engberink (Overijssel)

Engilburg Engelburg v.

Engilhard Engelhard m.

Engilhram Engelram m.

Engilmár Engelmar m.

Engilmund Engelmond m. • oordnaam Engilmundeshovon, nu Engelmanshoven (Belgisch-Limburg)

Engilrík Engelrik m. • hoevenaam Engelreking, nu Het Engerink (Overijssel)

Engilsind Engelsind v.

Engilskalk Engelschalk m.

Engilswind Engelswind v.

Engilthrúth Engeldruid v.

Engilwara Engelware v.

Engriweria Engeren mv., naam van een stam die aan de middenloop van de Wezer woonde en later opging in de Sahson Sassen • betekent zoveel als ‘weidenbewoners’, vgl. enk eng ‘gemeenschapsland’, Oudsaksisch angar ‘grasland’ en zie weri • verlatijnst Germaans Angrivariī (later Angrariī Angariī e.d.) mv., vergriekst Germaans Ἀγγρουάριοι (Angriouárioi) mv., Duits Engern (streeknaam)

Enno Enne m. koosvorm van Ernost of nevenvorm van Anno • Oudengels Enna Eonna

Entêt Ente Ent Einte Eint m. koosvorm van Enno

êo ee eeuw m./v. betekent enerzijds ‘wet, godsdienst, zede, huwelijk’, d.w.z. wat met de goddelijke orde stemt, vgl. Middelnederlands ee, Oudengels ǽ, ǽw ‘hetz.’, anderzijds ‘levenstijd, levenskracht’, vgl. Vlaams eeuweloos ‘futloos’, Oudnoords æfi ‘leven’, Oudengels ǽfre ‘altijd’, verwant aan o.a. jung, Latijn jūs ‘wet’ en Oudindisch āyuṣ- ‘levensduur’

Êoberht Ebrecht Ebert m.

Êomund Emond m. • Oudhoogduits Êomund, oordnaam Emundrode, nu Immerath (Noordrijn-Westfalen), Oudengels Ǽmund

Êorík Erik Ierik m., naam van een koning der Goton Goten • (ook) nog in de achternamen Eriks Iriks • verlatijnst Gotisch Ēvarīx Ēurīcus

Êowald Ewoud m., vgl. Oudindisch dharmarājā ‘koning volgens de goddelijke orde’

Êoward Eward Eeuwert m., vgl. Oudhoogduits êowart, Oudengels ǽweweard ‘hoeder van de wet, priester’

Êulf Eelf m. • Oudengels Ǽulf

Êwiso Eeuwze m., Êwisa Eeuwze v. nevenvorm van Êwo

Êwo Eeuwe m., Êwa Eeuwe v. betekent ‘zedelijke’ dan wel ‘levenskrachtige’, zie êo • Fries Eauwe Ieuwe, mog. verlatijnst Germaans Haeva v. (godennaam), mits met Latijnse spook-h

Eodo Iede m. nevenvorm van Eotho • geslachtsnaam Eoding in de oude oordnaam Iodichem (Utrecht) • Oudhoogduits Eoto, Oudengels Éoda

Eono Iene m. betekent mog. ‘behulpzame’, mits van dezelfde wortel als awi, en anders mog. ‘telg’, mits verwant aan Eotho • Oudengels Éona, Fries Iene Jinne

Eopo Iepe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Éopa, Fries Iepe Jippe

Eoto Iete m. nevenvorm van Eotho • Oudengels Éota, Fries Iete Jitte

Eotho Iede m. betekent wel ‘telg, zoon’, vgl. Oudnoords jóð (ouder *eoþ) ‘zuigeling, telg’ en Iuti, mog. van dezelfde wortel als uier, Hettitisch uwaš ‘zoogmoeder(?)’ • Oudhoogduits Eodo, Fries Iede Jidde

Eppo Eppe m. koosvorm van Erp-namen of nevenvorm van Appo • oude oordnaam Uuest Eppinheri (Noord-Holland), hoevenaam Epping (Overijssel) • Oudengels Eppa Eoppa

êr eer v. ‘hoog aanzien’

Êrgund Ergond v. • Westgermaans ᚨᛖᚱᚷᚢᚦ (Aergu[n]þ), verlatijnst Oudfrankisch Airgundis

eran eren betekent mog. ‘strijd’, vgl. Oudnoords jara (uit ouder *erōn) ‘hetz’., mog. verwant aan erl en Ernost

Eranbald Erenboud Ermboud m. • oordnaam *Erembaldes cappelle (vertaald als Erembaldi cappelle), nu Armboutskappel (Nord), oude oordnaam Erenboudes wege (Zeeland), geslachtsnaam Eranbalding in de oordnaam Erembaldengem, nu Erembodegem (Oost-Vlaanderen)

Eranberht Ermbrecht Ermbert m. • Oudfries Eranbraht, oordnaam Eranbrahtas tuchiu (Oost-Friesland)

Eranburg Ermburg v.

Eranfrith Erenfert m.

Erangard Erengard v.

Eranthrúth Erendruid v.

Eranwald Ernoud m.

erkan erken ‘echt, heilig’, vgl. Oudhoogduits erkan ‘waar, heilig, voornaam’, Gotisch unairkns ‘onvroom’, airkniþa ‘echtheid’, mog. verwant aan Oudiers erc ‘hemel’, Oudindisch árcati ‘stralen, loven, zingen’, Tochaars B yarke ‘verering’

Erkanbald Erkenboud m.

Erkanberht Erkenbrecht Erkenbert m. • Oudengels Eorconbeorht

Erkanbrand Erkenbrand m.

Erkanburg Erkenburg v.

Erkanhild Erkenhild v.

Erkanrád Erkenraad m.

Erkanswind Erkenswind v.

Erkanulf Erkenolf m.

Erkanwald Erkenoud m.

erl erel m. ‘edelman’, vgl. Oudengels eorl, Engels earl, Oudnoords jarl ‘hetz.’, mog. eig. ‘krijger’ en verwant aan eran

Erlebald Erleboud m.

Erlewini Erlewin Erlewijn m.

Erlulf Erolf Erlof m.

erman irmin ermen ‘groots, weids, werelds’, vgl. Oudengels eormen- in o.a. eormengrund ‘de wereld’, Oudsaksisch irmin- in o.a. Irminsúl (de grote houten zuil als heiligdom), Oudnoords jǫrmun- in o.a. Jǫrmungandr (de grote slang die de wereld omringt, zie gand), mog. verwant aan aarde, Oudhoogduits erda ‘aarde’, ero ‘hetz.’

Ermano Irmino Ermene m.

Ermanfrith Irminfrith Ermenfred Ermenfert m. • geslachtsnaam Ermanfrithing in de oordnaam Hermefredegim, nu Hemelveerdegem (Oost-Vlaanderen)

Ermangard Irmingard Ermengard v.

Ermanhild Irminhild Ermenhild v. • Oudengels Eormenhild

Ermanlêf Irminlêf Ermenlef m.

Ermanlind Irminlind Ermenlind v.

Ermanrík Irminrík Ermenrik m., naam van de beruchte 4e-eeuwse koning der Goton Goten • verlatijnst Gotisch Ermanarīcus, Oudengels Eormanríc Eormenríc, Oudnoords Jǫrmunrekkr

Ermanthrúth Irminthrúth Ermendruid v.

Ermanulf Irminulf Ermenolf m.

Ermanwara Irminwara Ermenware v.

Ernost Ernst m. ‘ernst, strengheid’, vgl. Gotisch arniba ‘zeker’, mog. verwant aan eran • hoevenaam Ernsting, nu Eerstink (Overijssel)

erp erp ‘donker, bruin’, vgl. Oudengels eorp ‘hetz.’, Oudnoords jarpr ‘kastanjekleurig’, Westvlaams erpel ‘woerd, mannetjeseend’

Erp Erp m., Erpo Erpe m. • oude hoevenaam Erpesvelde (Gelderland), geslachtsnaam Erping in de oordnaam Erpenchem, nu Erpekom (Belgisch-Limburg)

Erpman Erpeman m.

Erpulf Erpolf m.

Erpwini Erpwin Erpewijn m. • Oudengels Eorpwine

Ettilo Ettele Ettel m., naam van de vermaarde, beruchte leider der oosterse Húna Huinen, later verweven in Duitse en vandaar Noordse heldendichten, lijkt van Gotisch (Oostgermaans) attila ‘vadertje’ doch mogelijk als aanpassing van een oosterse naam • geslachtsnaam Ettiling in de oordnaam Adlingehem Etlingehem, nu Ettelgem (West-Vlaanderen) • Latijn Attila, Grieks Ἀττίλα (Attíla), Gotisch Attila, Oudnoords Atli, Oudengels Ætle, Middelhoogduits Etzele, Middelnederlands Ettele

evor ever m. ‘everzwijn, wild zwijn’, zinnebeeld van vorstelijkheid, geroemd om zijn weerbaarheid en kracht, vgl. Oudnoords jǫfurr ‘vorst’ (eig. dus ‘everzwijn’) en zie Bêr, Krémhild en Thróand

Evor Ever m. • oordnaam Eversward, nu Everswaard (Zeeland), geslachtsnaam Evoring in de oordnaam Everengem, nu Evergem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Eofor

Evorbald Everboud m.

Evordag Everdag m. • Oudengels Eofordæg, Oudfries Evordei, oordnaam Everdeisdike, nu Eversdijk (Zeeland)

Evorgard Evergard v.

Evorgrím Evergrim m.

Evorhard Everhard Evert m. • oordnaam Everchem (met c voor ts), nu Eversem (Vlaams-Brabant), oude oordnamen Everardsmeeth (Zeeland), Everdeswalda (Drenthe), hoevenaam Everding, nu Olde Evink (Overijssel), Everding, nu De Strewel (Overijssel), geslachtsnaam Evorharding in de oordnaam Everdingen (Utrecht) • Fries Jorrit Jort

Evorhelm Everhelm m. • oude oordnaam Everelmes stic (West-Vlaanderen)

Evorhild Everhild Everild v. vgl. Krémhild

Evoril Everel m. koosvorm van Evor • geslachtsnaam Evoriling in de oordnaam Euerlingahem, nu Everlingem/Verlinghem (Nord)

Evorlôg Everlog v.

Evormár Evermar m.

Evormund Evermond m.

Evorrík Everik m. • oordnaam Everikesthorpe, nu Achttienhoven (Zuid-Holland)

Evorsind Eversind v.

Evorulf Everolf m.

Evorwakar Everwakker Everokker m.

Evorwald Everoud m. • mog. oude oordnaam Everrods krike (Zeeland)

Evorwini Everwijn m. • hoevenaam Everwijnsgoed (Gelderland), oude hoevenaam Everwynnynck (Gelderland), oude oordnaam Everwijnsberg, nu Bakenberg (Gelderland), geslachtsnaam Evorwining in hoevenaam Everwenninkhoek (Gelderland) • Fries Jorn

F

Fadar Vader Vaar m. ‘vader’, vgl. Bróthar • oude hoevenaam Vedderinck (Gelderland) • Oudengels Fæder

Falko Falke Falk Valk m. ‘valk’ • oordnaam Falconhem, nu Valkum (Groningen)

falu vaal ‘bleekgeel, bleekrood’

Falufalko Valevalk m. • oude hoevenaam Valevalkinch (Gelderland)

Fanto Fante m. betekent mog. ‘reizende’, vgl. Middelhoogduits alevanz ‘schalk die aan is komen lopen, vreemdeling’, Zweeds fant ‘vreemde, landloper; bode’, fänta ‘meid’, verwant aan vinden, Grieks póntos ‘zee’, Oudindisch pánthās ‘weg’ • geslachtsnaam Fanting in de oordnaam Vantenghem, nu Vantegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Fonta, Fries Fante

far vaar ‘reizend, gaand’, vgl. varen, Duits fahren

Faraberht Farbrecht Farbert m.

Faragísl Fargis m.

Farahild Farehild Farild v.

Faraman Fareman Farmen m. • Oudengels Færman

Faramund Farmond m.

Farawulf Farolf m.

Faro Fare m., Fara Fare v.

Farro Farre m. ‘(jonge) stier’, vgl. Middelnederlands varre, Oudhoogduits farro, Oudnoords farri ‘hetz.’ • Westgermaans Farro

fast vast ‘vast, standvastig, trouw, betrouwbaar’

Fastrád Fastraad Fasteraad m. • hoevenaam Vasterding, nu Vastert (Overijssel)

Fastráda Fasterade v.

Fastulf Fastolf m.

Fastwini Fastwin m.

Fáuko Fauke m., Fáuka Fauke v. koosvorm van Fáwo • Fries Fawke Fauke

Fáulo Faule m., Fáula Faule v. koosvorm van Fáwo • verlatijnst Gotisch Fāvila, Oudengels Fáwle

Fáwo Fauwe m., Fáwa Fauwe v. betekent mog. ‘lieve, goedaardige’ o.i.d., mits verwant aan Tochaars B päkw- ‘vertrouwen (op)’, Oudindisch pāká- ‘argeloos, kinderlijk’, Grieks ō pépon ‘o lieve’ • verlatijnst Oostgermaans Feva, Fries Fau

fegin vein ‘vrolijk, verheugd, vreugdevol’, vgl. Oudnoords feginn, Oudengels fægen ‘hetz.’

Feginhild Feinhild Feinild v.

Feginulf Feinolf Feilof m.

Felduni Felden m. betekent wel ‘tot het veld behorende’, mog. ‘veldheer’ of ‘veldman, landbouwer’ • verlatijnst Germaans Feldunius, mog. Oudnoords Fjǫlnir (naam van Zweedse koning, bijnaam van Óðinn)

felu veel, fili veel ‘veel, menig’, ook ‘zeer, in hoge mate’

Feluberht Felbrecht Felbert m.

Felumár Felmar m.

Felurád Feldraad m.

Ferilo Ferel m., Ferila Feerle v. koosvorm van Fara-namen

fili zie felu

fin (finn-) fin vin betekent mog. ‘stekel, punt’, vgl. vin ‘zwemlid’ (eig. ‘uitsteeksel’), vinnig ‘scherp’, Noors finn ‘borstelgras’, Zweeds fena ‘kaf’, vgl. brord, egil, egin en ord

Fin Fin Vin m., naam van de bekende koning der Frésion Friezen, zoon van Folkwald Folkoud, gehuwd met Hildiburg Hildeburg, in o.a. het heldendicht Béowulf • geslachtsnaam Finning in Vinninghen, nu Vinninge (Zeeland) • Oudengels Fin (verbogen Finn-), Oudnoords Finnr, Oudhoogduits Finn, geslachtsnaam Finning in de oordnamen Finningen (Beieren) en Vinningen (Rijnland-Palts)

Fingrím Fingrim m. • oude oordnaam Fengrimahuson (Gelderland)

Fitilo Fetel m., naam van een man uit de heldentijd, betekent wel ‘sok, kous’, vgl. Oudsaksisch fitilfót ‘met gesokte, witte onderbenen’, Noors Askeladden ‘de as-sok’ in volksverhalen • Oudengels Fitela, Oudnoords Sinfjǫtli, Oudhoogduits Sintarfizzilo, waarin sintar ‘sintel, kalk-as’

flád vlaad v. ‘zuiverheid, schoonheid’, vgl. Middelhoogduits vlât ‘hetz.’, vlæen vlæjen ‘spoelen, wassen, zuiveren’

Fládhild Fladhild Flatild v.

Fládmella Flademelle v. • verlatijnst Germaans Flēdimella

Fládrád Fladeraad m.

Fládulf Fladolf m.

flan vlan vlam o. ‘onstuimigheid’, vgl. Zaans (zee)vlam ‘plotselinge mist die uit zee komt opzetten’, Schots flan ‘schielijke windvlaag’, Oudnoords flan ‘onstuimige beweging’

Flanaberht Flambrecht Flambert Flammert • geslachtsnaam Flanaberhting in de oordnaam Flambertenges, nu Vlamertinge (West-Vlaanderen) • Oudhoogduits Flanpraht

Fokko Fokke m., Fokka Fokke v. koosvorm van Folk-namen • Oudengels Focca

folk volk o. ‘heerschare, leger’ (pas later ‘stam’), mog. eig. ‘gevolg’, mits verwant aan volgen, anders mog. eig. ‘ploeg’, mits verwant aan Fries felgje ‘ploegen’ e.d.

Folkbald Folkboud Folboud m. • Oudfries Folkbald, oordnaam Folkbaldesthorpe (Oost-Friesland)

Folkberht Folkbrecht Folkbert Folbert Folpert m. • hoevenaam Folberting, nu Het Volbert (Overijssel)

Folkburg Folkburg Folburg v.

Folkgard Folkgard v.

Folkhard Folkert Volkert m. • oordnaam Volcartsnesse, nu Volkaarsnisse (Zeeland), geslachtsnaam Folkharding in de oude hoevenamen Folkerdingeguet (Drenthe), Volkardingehus (Drenthe)

Folkheri Folker Volker m. • hoevenaam Volkerink (Overijssel), geslachtsnaam Folkhering in de oordnaam Folkeringhehove, nu Volkerinkhove (Nord) • Oudengels Folchere

Folklind Folkind v.

Folkmár Folkmar Folmar m. • hoevenaam Volmering, nu Volmer (Overijssel)

Folkmód Folkmoed

Folko Folke m., Folka Folke v. • geslachtsnaam Folking in de oordnaam Folkengem, nu Volkegem (Oost-Vlaanderen)

Folkrád Folkraad m. • Oudengels Folcréd

Folkráda Folkrade Folkerade m.

Folkrík Folkerik m.

Folkswind Folkswind v.

Folkwald Folkoud m., naam van de vader van Fin, koning der Frésion Friezen • oordnaam Volcousthord (lees *Volcouts ord), nu Walsoorden (Zeeland) • Oudengels Folcweald Folcwealda

Folkward Folkward m.

Folkwíf Folkwijf v.

Folkwíh Folkwij Folkwijg v. • Fries Folkou

Folkwini Folkwin Folkwijn m. • mog. oude hoevenaam Wolquijnsgoed (Overijssel) • Oudengels Folcwine

forth voort ‘verder’

Forthwald Voordoud m.

Fosso Fosse m. betekent mog. ‘pluk’ o.i.d., vgl. Drents fosse ‘pluk, bos, hoeveelheid’, Duits fussen ‘rafelen’, Engels fuzz ‘dons, pluis’, anders mog. ‘groeiende’ o.i.d., vgl. Noors føysa ‘zwellen’, Gronings vust ‘veel’, Oudindisch púṣyati ‘gedijen’ • Oudhoogduits Fusso

Frankon Franka Franken Vranken mv., naam van een groot verbond van Germaanse stammen en geslachten (zie Batawa, Frésion, Hamawa, Hatta, Hatweria, Húga, Súgambra, Tehsundra, Tungra), bestaande uit twee vleugels (zie Rípweria en Sellia), dat in de derde eeuw na Chr. onder druk van de Sahson Sassen naar het zuidwesten trok en Frankrijk stichtte • beantwoordt aan vrank, frank ‘vrijmoedig’ • verlatijnst Germaans Francī Francōnes mv., vergriekst Germaans Φράγκοι Φράγγοι (Phránkoi Phrángoi) mv., Oudengels Francan mv., Oudnoords Frakkar Frankar mv., Oudhoogduits Frankon mv. (ook in Frankonofurt ‘voorde der Franken’, nu Frankfurt)

Franko Frank m., Franka Franke v. • oordnamen Frankendike, nu Vrankendijk (Zeeland), en Frankenissa, nu Vrankenisse (Zeeland), oude hoevenamen Vranckenkate (Overijssel), Vrankinc (Gelderland)

Frésion Friezen, Frísion Frísia Frijzen mv., naam van een stam die al ruim tweeduizend jaar in dezelfde streek woont, hoewel velen in de derde eeuw na Chr. wegtrokken, wel als onderdeel van de Frankon Franken, en de achterblijvers later aangevuld werden door Engili Engelen en Sahson Sassen • betekent mog. ‘vrienden, verwanten’ o.i.d. (zie Frí) • oordnaam Fresionowic ‘nederzetting der Friezen’, nu Vreeswijk (Utrecht), oude hoevenaam Vresenewyck (Overijssel), vgl. Frankonofurt ‘voorde der Franken’, nu Frankfurt (Hessen) • verlatijnst Germaans Frīsiī mv., Oudfries Frésa Frísa mv., Oudengels Frésan Frýsan Frísan mv., Oudnoords Frísir mv., Oudhoogduits Frieson Fríson mv., verlatijnst Oudnederlands Frīsiōnum (2e nv.) mv., Middelnederlands Vresen Vriesen mv.

Frésio Fries, Frísio Fries m., Frésia Frieze, Frísia Frijze v. • oude hoevenaam Vriesingen (Overijssel)

Frí Frij Vrij, Fría Frije Vrije v., naam van de bekende godin, nog in vrijdag, betekent ‘geliefde (vrouw)’, vgl. Oudsaksisch frí ‘vrouw’, verwant aan vrijen (eig. ‘liefhebben’), vriend, vrede • mog. hoevenaam Vrilo/Vrielo, nu Vriele (Overijssel) • Oudnoords Frigg, niet Freyja, Oudfries Frí, mog. oude oordnaam Friefurt, lees *Friewurth (Groningen)

Frikkio Frikke Frik m. betekent mog. ‘begerige, gretige, lustige’, vgl. vrek ‘gierigaard’, verouderd Nederlands frik ‘mannelijk lid’, anders mog. ‘heraut, verkondiger’, vgl. Oudengels fricca friccea ‘hetz.’

-frith zie frithu

Fritho Vrede m., Fritha Vrede v. koosvorm van Frithu-namen • geslachtsnaam Frithing in de oordnaam Fredingahem, nu Veerdegem (Oost-Vlaanderen)

frithu vrede m. ‘vriendschap’, vanwaar ook ‘goede betrekkingen’ en ‘veiligheid’, zoals nog in de samenstelling huisvrede, verwant aan vrijen (eig. ‘liefhebben’), vriend, Frí en mog. Frésion • als tweede lid in mannelijke namen altijd -frith zonder eindklinker

Frithuburg Fredeburg v.

Frithugard Fredegard v.

Frithugêr Fredeger m.

Frithugand Fredegand m.

Frithugern Fredegern m.

Frithugund Fredegond v.

Frithulind Fredelind v.

Frithulf Fredolf m. • Oudengels Friðuwulf

Frithuman Fredeman m.

Frithumár Fredemar m. • Oudfries Frithumêr Ferthemêr, oordnaam Fertmereshem, nu Farmsum (Groningen)

Frithunand Fredenand m. • Oudfries Frithunâth, oordnaam Frithunathasthorpe (Oost-Friesland)

Frithuráda Frederade v.

Frithurík Frederik Frerik Freerk Freek m. • hoevenamen Frederking, nu Freersbroer (Overijssel), Frerking, nu Freriks (Overijssel) • Oudengels Friðuríc, Duits Friedrich

Frithurún Frederuin v.

Frithuswind Fredeswind v.

Frithuwald Fredewoud Fredoud m. • Oudfries Frithuwald, oordnaam Fretholdasthorpa (Oost-Friesland), Oudengels Friðuweald

Frithuward Fredeward m.

Frithuwerk Fredewerk m.

Frithuwíh Fredewij Fredewijg v. • Fries Fredou Fardou

Frithuwini Fredewin Fredewijn m.

frô vro m. ‘heer’, in dichterlijke zin ‘godheid’, vgl. Oudsaksisch frô frôho frâho, Oudengels fréa ‘hetz.’, Middelnederlands vrone ‘heilig’ (eig. ‘van de heren’), verwant aan Frôio en vrouw

Frôberht Frobrecht Frobert m.

Frôgêr Froger m.

Frôrád Froraad m. • oordnaam Frordeslo, nu Vladslo (West-Vlaanderen) • Oernoords ᚠᚱᚨᚹᚨᚱᚨᛞᚨᛉ (FrawaradaR)

Frôrík Frorik m.

Frôwara Frouwere v. • Oudengels Fréawaru

Frôwini Frowin m. • Oudengels Fréawine

Frôio Vrooie Vrooi m. ‘heer’, vgl. Oudsaksisch frôio, Oudengels frígea ‘hetz.’, Oudnoords Freyr (godennaam), verwant aan frô • hoevenaam Vrooijink (Overijssel)

fród vroed ‘wijs’, ook in bevroeden

Fródberht Froebrecht Froebert m.

Fródo Froede Vroede, naam van een koning der Hathubardon Hadebaarden en enkele der Deni Denen • mog. oordnaam Vrodenhout Vroedenhout, nu Vroenhout (Noord-Brabant) • Oudnoords Fróði, Oudengels Fróda, Oudhoogduits Fruoto Fruato

Fródulf Froedolf Froelof m.

Fródwini Froedwin Froedewijn Vroedewijn m.

frumo vrome ‘voorste, eerste’, ook ‘voorste in de strijd, moedige’, vgl. Gotisch fruma ‘eerste’

Frumaheri Frommer Former m.

Frumawald Fromoud Formoud m.

funs vons ‘gereed, gretig’, vgl. Oudhoogduits funs, Oudengels fús ‘hetz.’

G

gal gal betekent mog. ‘zingend’, vgl. nachtegaal, galm, Oudhoogduits galan ‘betoveren door zang’, Oudnoords galdr ‘toverlied’, anders mog. ‘begerig’, vgl. Middelnederlands galen ‘begeren’

Galaman Galeman m.

Gallo Galle m., Galla Galle v. nevenvorm van Galo

Galo Gale m., Gala Gale v. • geslachtsnaam Galing in de oude oordnaam Galinghem (Noord- of Zuid-Holland)

gamal gamel gammel ‘oud’, in dichterlijke zin ‘wijs, ervaren’

Gamalberga Gamelberge v.

Gamalbold Gamelboud m.

Gamalheri Gamelaar m.

gaman gamen o. ‘vertier, vrolijkheid, gelukzaligheid’, vgl. Oudsaksisch gaman, Oudhoogduits gaman ‘hetz’.

Gamanulf Gamenolf m.

Gammo Gamme m. nevenvorm van Gamo • geslachtsnaam Gamming in de oordnaam Gamminclo, nu Gammelke (Overijssel)

Gamo Game m. koosvorm van Gamal-namen of Gaman-namen

gan (gann-) gan betekent mog. ‘aandrijvend, beweeglijk’ o.i.d., vgl. beginnen (mits eig. ‘in beweging brengen’), Middelhoogduits gan ‘vonk’, IJslands gana ‘onbezonnen voorwaarts stormen’, mog. ook Oudnoords gandr ‘toverstaf’ (zie Ganna)

Ganhard Gandert m. • Oudhoogduits Ganhart, Fries Gannert Gandert

Gannask Gannes Gans m., naam van een 1e-eeuwse zeerover der Kananafethi Kanenveden, mog. met ask, al begon het tweede lid van namen doorgaans met een medeklinker • verlatijnst Germaans Gannascus

Ganno Ganne m., Ganna Ganne v., naam van een 1e-eeuwse zieneres • mog. geslachtsnaam Genning in de oude oordnaam Genneghem (Antwerpen) • verlatijnst Germaans Ganna, Fries Ganne

gand gand betekent mog. ‘gretig’, vgl. Oudnoords gandr ‘wolf; ros’, hrótgandr ‘vuur’ (met hrót ‘dak’), Jǫrmungandr (de grote slang die de wereld omringt, zie erman), gana ‘aangapen’, Noors gan ‘keelgat’, Oostfries gannen, gânen ‘loerend verlangen’, IJslands góna ‘staren’ • in mensennamen wel verre te houden van Oudnoords gandr ‘toverstaf, tovenarij’

Gandheri Ganter m. • geslachtsnaam Gandhering in de oordnaam Gendringen (Gelderland)

Gando Gande m. • oude hoevenaam Gendinch (Gelderland)

Gandrík Ganderik m., naam van een vroege vorst der Goton Goten • verlatijnst Gotisch Gandarīcus, Oudfries Gandrík Gondrík, oordnaam Gondrikeshem, nu Gandersum (Oost-Friesland)

Gandulf Gandolf m.

gang gang m. ‘gang, loop’

Gangulf Gangolf m., vgl. Wulfgang

-gar zie garu

gard gard gaard v. ‘omheining, omheind oord’, in dichterlijke zin ‘bescherming, vrede’, geeft als tweede lid overwegend doch niet uitsluitend vrouwelijke namen

Gardulf Gardolf m.

garu garuw gaar ‘gereed, bereid’, vgl. Oudsaksisch garu ‘hetz.’, mog. eig. ‘gretig’ en verwant aan begeren • als tweede lid in mannelijke namen altijd -gar zonder eindklinker

Garubald Garboud m.

Garuman Gareman Garmen Garm m.

Garuward Garward m.

gast gast m. ‘gast’, de bezoeker die met alle eer wordt ontvangen

Gastneri Gastenaar m. • verlatijnst Germaans Gastinasius

gawi gouw gooi go o./v. ‘landstreek’, vgl. land

Gawirík Gouwerik Gorik m. • verlatijnst Oudnederlands Gaugericus, Oudhoogduits Gawiríh, Frans Géry

gegin gegen gein, gagan gagen betekent mog. ‘treffing’ o.i.d., vgl. tegen, samentrekking van tegegen ‘tegemoet’, Oudhoogduits gagan gegin ‘tegemoet’

Geginhard Gegenhard Geinhard Geindert m.

Gegino Gegene Geine m. • geslachtsnaam Gegining in de oude oordnaam Gegningathriusca (Oost-Vlaanderen)

Geiko Geike m. koosvorm van Geio • Fries Gaike

Geio Geie m. betekent mog. ‘aandrijvende’ of ‘gedrevene’ o.i.d., mits evenknie van Oudindisch hayá- (in aṡva-hayá- ‘rossen drijvend’), vgl. Fries de gaai krije/nimme ‘beginnen te lopen, vaart krijgen’ en zie Swên en Sunno • Fries Gaaie

gêl geel ‘begerig, lustig, vrolijk’, vgl. Duits geil ‘hetz.’ (ontleend als geil)

Gêliko Geelke Gelke m. koosvorm van Gêlo • oordnaam Geelkenesse, nu Gelkenes (Zuid-Holland), oude hoevenaam Gheleking (Overijssel)

Gêlo Gele m., Gêla Gele v.

Gêltêt Gelte Gelt m. koosvorm van Gêlo • oude hoevenaam Geltinck (Overijssel)

Gêlthrúth Geldruid v.

geld geld ‘vergeldend, betalend’

Geldráda Gelderade v.

Geldulf Geldolf m.

Geldwíh Geldewij Geldewijg v. • Fries Jeldou Jildou

gêr geer m. ‘speer, werpspeer’, in dichterlijke zin ‘krijger’, vgl. Oudnoords geirr ‘speer’, verwant aan gísl

Gêrberht Gerbrecht Gerbert m.

Gêrbern Gerbern Gerben m.

Gêrbôd Gerbod m.

Gêrbrand Gerbrand m.

Gêrburg Gerburg v.

Gêrhard Gerard Geert Gert m. • hoevenamen Gherding, nu Geerdink (Overijssel), Gherding, nu Geerman (Overijssel) • Oudfries Gêrhard, oordnaam Gerhardas weritha (Groningen)

Gêrhelm Gerelm m.

Gêrhild Gerhild Gerild v.

Gêrlêf Gerlef m. • Oudfries Gêrlêf, oordnaam Gerleviswert, nu Garrelsweer (Groningen)

Gêrlêk Gerlek m.

Gêrlind Gerlind v.

Gêrmund Germond m. • Oudengels Gármund

Gêrnand Gernand m.

Gêro Gere Geer m. koosvorm van Gêr-namen • Oudengels Gára

Gêrrík Gerik Gerrik m.

Gêrsind Gersind v.

Gêrswind Gerswind v.

Gêrthrúth Gerdruid v. naam van een beroemde 7e-eeuwse abdis • verlatijnst Oudnederlands Gērtrūdis Gērtrūde (vanwaar Geertruida)

Gêrulf Gerolf Gerlof m. • oordnaam Gherolfsdijc, nu Geersdijk (Zeeland), oude hoevenaam Gherlovinc (Overijssel) • Oudengels Gárwulf Gárulf

Gêrwald Geroud m. • oordnaam *Gerwaldes berge (vertaald als Geroaldi monte), nu Geraardsbergen (Oost-Vlaanderen), oude hoevenaam Geroldinc (Overijssel)

Gêrwara Gerware v.

Gêrward Gerward m. • oude hoevenaam Gerwerding (Overijssel)

Gêrwendil Gerwendel m., naam van een man uit de heldentijd, vader van Ôrwendil Orendel • Oudhoogduits Gêrwentil, verlatijnst Ouddeens Gērwendillus

Gêrwerk Gerwerk m.

Gêrwíh Gerewij Gerewijg Gerwij Gerwijg v.

Gêrwini Gerwin Gerewijn m. • hoevenaam Gherwening, nu Gerveman (Overijssel)

Germo Germe Germ m. betekent mog. ‘begerige’, vgl. begeren, gaarne, of ‘brullende’, vgl. Oudengels gyrman ‘brullen’, Oudnoords garmr ‘hond’, in beide gevallen mog. hetzelfde woord als verlatijnst Germaans Germānī mv. (volksnaam) • oude hoevenaam Germynghe (Drenthe)

gern gern gaarn ‘begerig’, vgl. gaarne, Duits gerne, verwant aan begeren

geva geve v. ‘gift, geschenk’, vgl. Oudsaksisch geva, Oudhoogduits geba ‘hetz.’

Gevahard Geverd Gevaard Geffert m. • oude hoevenaam Geverdynck (Gelderland), geslachtsnaam Gevaharding in de oordnaam Gheverdighovo, nu Gijverinkhove (West-Vlaanderen) • Oudhoogduits Gebahart, Duits Gebhart Gibhart Giphart

Gevo Geve m., Geva Geve v. • Oudhoogduits Gebo Geba, Fries Jouwe (samengevallen met de evenknie van Júwo)

Gevuko Geveke m., Giviko Geveke m., naam van een beroemde koning der Burgunda Burgenden, is koosvorm van Gevo • Oudengels Gifica, Oudhoogduits Gibicho, Oudnoords Gjúki, Fries Jouke

Ginno Ginne m. betekent mog. ‘aandrijvende’, zie gan • mog. Fries Jinne

gísl gijzel, gís gijs m. ‘scheut, loot’, in dichterlijke zin ‘telg, kind’, vgl. gijzelaar (destijds een edel kind dat als onderpand van vrede door een wedijverend geslacht opgevoed werd), Middelnederduits gisel gise ‘hetz.’, Oudnoords gísli ‘stok, staf’, Langobardisch gísil ‘pijlschacht’, verwant aan gêr

Gísl Gijzel, Gíslo Gijzel m., Gísla Gijzele v. • oude oordnaam Gisleshem (Noord-Holland), hoevenaam Ghizeling, nu Giezelman (Overijssel), geslachtsnaam Gísling in de oordnaam Gislengem, nu Gellingen/Ghislenghien (Henegouwen) • Frans Gisèle v.

Gíslberga Gijsberge v.

Gíslberht Gijsbrecht Gijsbert Gisbert m. • hoevenaam Ghiselbertinc, nu Gijzelberting (Overijssel), geslachtsnaam Gíslberhting in de oordnaam Ghiselbrechtenghen, nu Gijzelbrechtegem (West-Vlaanderen) • Oudengels Gíslbeorht, Frans Gilbert

Gíslbrand Gijsbrand m.

Gíslhild Gijzild v.

Gísllind Gijzelind v.

Gíso Gijs m., Gísa Gijze v. koosvorm van Gísl-namen • oordnaam Ghisenrode, nu Gijzenrooi (Noord-Brabant), geslachtsnaam Gísing in de oordnamen Gisingasela, nu Gijzenzele (Oost-Vlaanderen), en Gisengem, nu Gijzegem (Oost-Vlaanderen)

Gísulf Gijzolf m.

glís glijs ‘glans, schittering’, vgl. Oudengels glísian ‘glanzen, schitteren’

Glísmód Glismoed v.

god god o. ‘god, godheid, oergeest’, in heidense tijd meestal in mv. gebruikt, vgl. ans, frô, regin

Godabald Godeboud Goboud m.

Godaberht Godebrecht Godebert Gobert m. • oude hoevenaam Godeberting (Overijssel), geslachtsnaam Godaberhting in de oordnamen Godebreghtingen, nu Goilberdingen (Gelderland), Gobertingen, nu Gobertange (Waals-Brabant)

Godafrith Godefred Govert Godevaart Govaart m. • oordnamen Godeuerdsuelda, nu Godewaersvelde (Nord), en Godeferts Lewe, nu Gors-Opleeuw (Belgisch-Limburg), hoevenaam Godeverding, nu De Geuver (Overijssel), geslachtsnaam Godafrithing in de oordnaam Gotferthengem, nu Godveerdegem (Oost-Vlaanderen) • Duits Gottfried, Frans Geoffroy (vanwaar Engels Geoffrey Jeffrey)

Godahram Goderam m.

Godalêf Godelef m. • Oudnoords Guðleifr, Oudfries Godlêf, oordnaam Godlevingi, nu Godlinze (Groningen)

Godalêk Godelek m.

Godaleova Godelieve v.

Godalind Godelind v.

Godamár Godemar Gomar m.

Godamund Godemond m. • Oudnoords Guðmundr

Godarún Goderuin v.

Godaward Godward Godeward m.

Godawini Godwin Godewijn m. • Oudengels Godwine

Godesskalk Godeschalk Godschalk Gosschalk m. ‘Gods knecht’, een christelijke naam, vgl. Godesthiu • oordnaam Godschalksoord, nu Goidschalxoord (Zuid-Holland), hoevenaam Gotschalking, nu Gosselt (Overijssel), oude hoevenaam Gaetscalkynck (Gelderland) • Oudengels Godesscealc, Duits Gottschalk

Godesthiu Godestuw Godestuwe Godstuw Godstuwe Gostuw Gostuwe v. ‘Gods dienstmaagd’, een christelijke naam, vgl. Godesskalk • ook in de achternaam Goetstouwen, nu Goetstouwers • Oudhoogduits Gotesdiu

gód goed ‘goed, welvoeglijk’

Gódilo Goedele m., Gódila Goedele v. • geslachtsnaam Gódiling in de oordnaam Godelinchehem, nu Gullegem (West-Vlaanderen)

Góding Goeding m. • Oudengels Góding, Oudhoogduits Guoting

Gódman Goedeman Goeman m. • Oudengels Gódmann, Oudhoogduits Guotman

Gódo Goede m., Góda Goede v. • geslachtsnaam Góding in de oordnaam Guodengohovo, nu Guigoven (Belgisch-Limburg) • Oudengels Góda Góde, Oudhoogduits Guoto Guota

gold goud o. ‘goud’

Goldgard Goudgard v.

Gorm Gorm m., naam van een Deense koning, betekent mog. ‘begerig’, vgl. Germo • Ouddeens ᚴᚢᚱᛘᛦ (KurmR), Oudnoords Gormr, mog. Fries Gorm

Goro Gore Goor m. betekent mog. ‘jongen’, vgl. Middelnederduits göre, gör ‘uk; meid’, Gelders-Overijssels gör ‘kleine meid’, Engels girl ‘meisje’ (vroeger ‘kind’) • koosvorm in de hoevenaam Gorkengoet, nu Geurkink (Gelderland), geslachtsnaam Goring in de oordnaam Gorinchem (Zuid-Holland)

gôt goot, goto goot m. betekent wel ‘bevruchter, verwekker’ o.i.d., vanwaar ‘man’ of ‘voorvader’, van de wortel van gieten • hiervan komen de onderstaande volksnamen Gôta en Goton

Gôt Goot m., Gôto Gote Goot m. • oude hoevenamen Goetinch (Overijssel), Gotinck (Gelderland) • Oudhoogduits Gôz Gôzo, Oudengels Géat (naam van voorvader van Wóden, zie Wódan), Oudnoords Gautr (bijnaam van Óðinn, zie Wódan)

Gôta Goten mv., naam van een stam in wat nu Zweden is, benoorden de Deni Denen, bezuiden de eigenlijke Swion Zweden • Oudnoords Gautar mv., Zweeds Götar mv. (ook in Göteborg), Oudengels Géatas mv.

Goton Goten mv., naam van een verzameling stammen die aanvankelijk in Oost-Europa woonden en vaak slag leverden met de Romeinen en Hunnen • verlatijnst Germaans Gutōnes Gotōnes mv., Oudnoords Gotar mv., Oudengels Gotan mv.

Gram Gram m. ‘toorn’ • oordnaam Gramsbergen (Overijssel) • Oudnoords Gramr

gráu grauw ‘grauw, grijs’, vgl. Oudnoords grár ‘grauw; vijandig’

Grábard Grabard Grauwbaard m. • Oudnoords Grábarði (bijnaam)

Gráman Graman Grauweman m.

Gráwo Grauwe m.

Gráwulf Grauwolf m.

Grádulf Gradolf Gralof m. ‘hongerwolf’, vgl. graag (uit gradig), Oudnoords gráðr ‘honger’, Engels greed ‘hebzucht’

grím grijm m. ‘roet, zwart gesmeerd gezicht, masker’, in dichterlijke zin ‘helm’, vgl. Vlaams grijm grim ‘roet, zwartsel’, Zaans grim ‘masker’, Tessels grim ‘masker’, Rijssens grim ‘spook’, Oudengels gríma m. ‘masker, helm; spook’, Grím, Oudnoords Grímr (beide ook bijnaam van Wóden/Óðinn, zie Wódan, vgl. Hagubard), Frans grimer ‘schminken’ (uit het Frankisch) en zie Masko, niet verwant aan grim(mig) • jonge mannen speelden zo de doden van de Wilde Jacht, als voorlopers van o.a. Zwarte Pieten in de Lage Landen en Schmutzlis in Zwitserland

Grím Grijm m. • Oudengels Grím, Oudnoords Grímr (beide ook bijnaam van Wóden/Óðinn, zie Wódan, vgl. Hagubard)

Grímbald Grimboud m. • Oudengels Grímbeald

Grímberht Grimbrecht Grimbert Grimmert m. • oude oordnaam Grimberghespit (Pas-de-Calais), geslachtsnaam Grímberhting in de oordnaam Grimmertingen (Belgisch-Limburg)

Grímhard Grimhard Grimmert Grijmert m.

Grímhild Grimhild v., niet te verwarren met Krémhild Kriemhild • Oudnoords Grímhildr

Grímwald Grijmoud m. • Frans Grimault Grimaud

Grímwara Grimware v.

Grímward Grimward m.

Gríp Grijp, Grípo Grijpe Grijp m. ‘grijpende’ • oordnaam Gripeskirca, nu Grijpskerke (Zeeland), oude hoevenamen Griping (Overijssel), Gripinchaven (Gelderland)

Grippo Grippe Grip m. nevenvorm van Gríp

Gumo Gome Goom m. ‘man’, nog in bruidegom, vgl. Oudengels guma, Oudnoords gumi ‘hetz.’, in de verte verwant aan Latijn homo ‘man’, met als oorspr. betekenis ‘aardling’

Gumulo Gomele m. koosvorm van Gumo • geslachtsnaam Gumuling in de oordnaam Gomelingehem, nu Glomenghem (Pas-de-Calais)

gund gond v. ‘strijd, krijg, oorlog’, vgl. Oudengels gúð, Oudnoords gunnr ‘hetz.’

Gundberht Gondbrecht Gondbert Gombrecht Gombert Gommert m.

Gundfrith Gondfred Gomfert m. • geslachtsnaam Gundfrithing in de oordnaam Gonferdinghen, nu Goeferdinge (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Gúþfriþ

Gundheri Gonter m., naam van een beroemde koning der Burgunda Burgenden • oude oordnaam Gunterslaar (Noord-Brabant), oordnaam Gontersforde, nu Wontersvoorde (Oost-Vlaanderen), geslachtsnaam Gundhering in de oordnaam Gontrenghem, nu Wontergem (Oost-Vlaanderen) • Oudnoords Gunnarr, Oudengels Gúþhere, Duits Günter

Gundhravan Gonderaven, Gundhram Gonderam m.

Gundilo Gondele m., Gundila Gondele v. • geslachtsnaam Gundiling in de oordnaam Gundinglehem (lees *Gundlingehem), nu Wondelgem (Oost-Vlaanderen)

Gundo Gonde m., Gunda Gonde v. • Oudengels Gúða

Gundrand Gonderand m.

Gundrún Gonderuin v. • Oudnoords Guðrún

Gundulf Gondolf m.

Gundwakar Gondewaker Gondeker m.

H

Haddo Hadde m. koosvorm van Hard-namen • Oudengels Headda

hag hag betekent ofwel ‘bekwaam, potent’, vgl. Oudnoords hagr ‘bekwaam, vaardig (gemaakt)’, Oudnederlands hagan ‘stier’, ofwel ‘haag’, in dichterlijke zin ‘beschermend’, vgl. gard en Oudengels eodor ‘omheining; beschermer’, zie ook Haguno

Haggo Hagge m. nevenvorm van Hago • oude oordnaam Haggonwerva (Groningen)

Hago Hage m.

Hagubard Hagebard m. ‘masker, vermomming’, vgl. Oudhoogduits hagubart ‘hetz.’, Oudnoords hagr ‘bekwaam, vaardig (gemaakt)’ • Oudnoords Hagbarðr (ook bijnaam van Óðinn, zie Wódan en Grím)

Haguno Hagano Hagen m., naam van twee verschillende beroemde krijgers, een de vader van Hild en vijand van dier schaker Hedan Heden, de ander een verwant van Gundheri Gonter, betekent ‘bekwame, potente’ of ‘beschermende’, zie hag • oude hoevenaam Hagheninghe (Drenthe) • Oudengels Haguna Hagena, Oudnoords Hǫgni, Middelhoogduits Hagene

Hagustald Hagastald Hagestoud m. ‘jonge, ongetrouwde gevolgsman, wonend bij zijn heer’, mog. eig. ‘haagbezittend’ i.t.t. ‘huisbezittend’, vgl. Oudsaksisch hagustald, hagastald ‘hetz.’ (ook in Agastaldaburg, Bagastaldaburg, lees *Hagastaldaburg, nu Hazelberg, Gelderland), Oudengels hagosteald ‘hetz.’, Duits Hagestolz ‘vrijgezel’ • Oernoords ᚺᚨᚷᚢᛋᛏᚨᛚᛞᚨᛉ (HagustaldaR)

háh ha m. betekent wel ‘ros’, van ouder *hanh, en is dan verwant aan hengst (ouder *hangist), Oudnoords hestr ‘ros’ (ouder *hanhistaR)

Háhmund Hamond m. • Oudengels Hómund, Oudnoords Hámundr

Háhwald Hawoud m. • verlatijnst Bourgondisch Hanhavaldus, Oudnoords Hávaldr

Háhwar Hawar Hauwer m. • Westgermaans ᚺᚨᚺᚹᚨᚱ (Háhwar), mog. Oudnoords Hávarr

Háhward Haward Hauwert m. • Oudengels Hóward, Oudnoords Hávarðr

Hakko Hakke m. nevenvorm van Hago • geslachtsnaam Hakking in de oordnaam Hachinghem, nu Hacquinghen (Pas-de-Calais)

Hakulberand Hakelberend m., laat overgeleverde doch gewis oude naam van de leider van de Wilde Jacht, d.w.z. Wódan Woen, betekent ‘manteldragend’, vgl. Oudsaksisch hakul ‘mantel’ en beran ‘dragen’, vgl. hoe Óðinn í feldi blám ‘in blauwe mantel’ gehuld is volgens het Oudnoordse lied Grímnismál • verouderd Westfaals Hackelberend, verouderd Oostfaals Hackelberg (verbastering)

Halfdeni Halfdeen m., naam van meerdere vorsten van gemengde afkomst na de verovering van Jutland (zie Iuti) door de Deni Denen • Oudengels Healfdene, Oudhoogduits Halbtene, Oudnoords Halfdan(r)

Hamar Hamer m. ‘hamer, steen’

Hamawa Hamuwen mv., naam van een stam die oorspr. benoorden de Batawa Batuwen woonde en deel werd van de Frankon Franken • leefde voort in de oude streeknaam Hamaland Hamuland en betekent mog. ‘gehulden’ (zie Hamo, vgl. Hatta), anders mog. ‘begerigen’, vgl. Litouws kamaros ‘wellust’, Lets kãmêt ‘hongeren’, Oudindisch kamra- ‘begeerlijk; begerig’ • verlatijnst Germaans Chamavī mv., vergriekst Germaans Χάμαβοι (Khámaboi) mv.

Hammo Hamme m. nevenvorm van Hamo

Hamo Hame m., naam van een krijger der Sahson Sassen, betekent mog. ‘omhulling’, bij uitbreiding ‘gehulde strijder’, mog. i.v.m. de verering van Wódan Woen, vgl. Oudsaksisch hamo ‘omhulling’

Hamuko Hameke, Hemiko Hemeke m. koosvorm van Hamo

Hanno Hanno Han m. nevenvorm van Hano

Hano Hane Haan m. betekent mog. ‘jonge, opgroeiende’ o.i.d., vgl. Oostfries hane hân ‘riet’, Oudindisch kanīna- ‘jong’, Latijn recēns ‘fris, nieuw, jong’, Oudiers cinim ‘ontstaan’, mits niet gewoon ‘haan’, eig. ‘zanger’, vgl. Latijn canō ‘zingen’ • Oudengels Hana

Hanuko Haneke m. koosvorm van Hano • Oudengels Haneca

Happo Happe m. nevenvorm van Havo

hard hard ‘sterk, straf, streng, hard’, vgl. Litouws kartùs ‘bitter’

Hardberht Harbrecht Harbert m. • hoevenaam Harbertheshus, nu Harbertink/Bergharbert (Overijssel) • Oudengels Heardbeorht

Hardgêr Hardger m. • heuvelnaam Hartgersberch, nu Hartjesberg (Gelderland), hoevenaam Hertgerink (Overijssel)

Hardgrím Hargrim m.

Hardman Hardeman Harmen Harm m.

Hardmód Hardmoed m.

Hardo Harde m. • hoevenaam Herding, nu Heerdink (Overijssel), geslachtsnaam Harding in de oordnamen Hardingfort, nu Hardenvoorde/Hardefoort/Hardifort (Nord), en Hardingfelde, nu Hardinxveld (Zeeland)

Hardrád Hardraad Harderaad m. • Oudengels Heardréd

Hardulf Hardolf m. • Oudengels Heardwulf Heardulf

Hardulo Hardele m. koosvorm van Hardo • geslachtsnaam Harduling in de oordnaam Hardelingen (Belgisch-Limburg)

Hardwíh Hardewij Hardewijg v.

Hardwini Hardwin Hardewijn m. • oude oordnaam Hartwening (Overijssel)

Harding Harding m. ‘langharige man’, naam van een man uit de heldentijd, vgl. Oudnoords haddr ‘lang haar’ (ouder *hazdaR), Oudengels heord ‘haar’ • oordnamen Hardingeshem, nu Herdersem (Oost-Vlaanderen), Hardingeshem, nu Hardinxent (Pas-de-Calais) • verlatijnst Oostgermaans Hasdingī mv. (geslachtsnaam), Oudengels Heardingas mv. (geslachtsnaam), Oudnoords Haddingr

Harko Harke Herke m. betekent mog. ‘ruwe’ o.i.d., vgl. hark, Oudnoords hark ‘lawaai’, harkr ‘vuur’, harka ‘met kracht en veel geluid voortslepen’ • Germaans ᚺᚨᚱᚲᛁᛚᚨᛉ (Harkilaz), Fries Harke

Haruda Haarden mv., naam van een noordelijke stam • betekent wel ‘krijgers, helden’ o.i.d., evenknie van Oudiers caur (gen. curad) ‘hetz.’, niet verwant aan hard • verlatijnst Germaans Harudēs mv., Oudengels Hæredas mv., Oudnoords Hǫrðar mv.

hasu haas ‘grijs’, in dichterlijke zin ‘wijs’, vgl. Oudengels haso ‘grijs’, of anders ‘glanzend’, vgl. Oudhoogduits hasan ‘glad, glanzend’

Haso Haze m., Hasa Haze v.

Hasso Hasse m., Hassa Hasse v. nevenvorm van Haso

Hasuko Haaske Haske m. koosvorm van Haso • hoevenamen Hasking, nu Hassing (Overijssel), Hasking, nu Hasman (Overijssel)

Hatta Hatten mv., naam van een stam aan het begin van onze jaartelling die later opging in de Frankon Franken • betekent mog. ‘kappen, hoeden’ o.i.d., mog. i.v.m. de verering van Wódan Woen, vgl. Oudengels hætt, Oudnoords hǫttr ‘kap, hoed’ (ook in Síðhǫttr ‘brede kap’, bijnaam van Óðinn), vgl. Hamawa en in het Nibelungenlied de onzichtbaar makende tarnhût/tarnkappe • mog. in de oordnaam Hatheim, nu Hattem (Overijssel) • verlatijnst Germaans Chattī mv., vergriekst Germaans Χάττοι (Kháttoi) mv.

Hatweria Hatteren, Hetweria Hetteren mv., naam van een stam tussen Rijn en Maas, een streek die later als de Hettergouw bekend stond, die opging in de Frankon Franken • betekent mog. ‘gehulde weerders’ o.i.d., zie Hatta en weri • verlatijnst Westgermaans Attuariī mv., vergriekst Germaans Χαττουάριοι (Khattouárioi) mv., Oudengels Hætwere Hetware mv., verlatijnst Oudhoogduits Hazzoariī mv.

-hath zie hathu

Hatho Hade m., Hatha Hade v. koosvorm van Hathu-namen

hathu hade m. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudengels heaðo (in samenstellingen), Oudnoords hǫð v. ‘hetz.’, Hǫð v. (naam van een valkyrja), Hǫðr m. (naam van een god) • als tweede lid in mannelijke namen altijd -hath zonder eindklinker

Hathubald Hadeboud m. • oude hoevenaam Hadeboldinc (Overijssel) • Oudengels Heaðubeald

Hathubardon Hadebaarden mv., naam van een stam die ooit in een vete met de Deni Denen verwikkeld was, mog. oorspr. nauw verwant aan de Langbardon Langbaarden • Oudengels Heaðobeardan mv.

Hathuberht Hadebrecht Hadebert Habert m. • oude hoevenaam Hadeberdink (Overijssel) • Oudfries Hathubraht, oordnaam Hatbrahtashem (Oost-Friesland), Oudengels Heaðubeorht

Hathubern Hadebern m. • oude hoevenaam Hadeberninc (Overijssel)

Hathubrand Hadebrand m.

Hathuburg Hadeburg v. • Oudengels Heaðuburh

Hathugar Hadegar Hager m. • oordnaam Hagarsrode, nu Haasrode (Vlaams-Brabant)

Hathugôt Hadegot m.

Hathugrím Hadegrim m.

Hathuko Hadeke m. koosvorm van Hatho • oude hoevenaam Hadekinch (Gelderland)

Hathulêf Hadelef m. • Oudengels Heaðuláf

Hathulêk Hadelek m. • Oernoords ᚺᚨᛞᚢᛚᚨᛁᚲᚨᛉ (HadulaikaR), Oudhoogduits Hadaleih, Oudengels Heaðolác

Hathulf Hadolf m. • Oernoords ᚺᚨᚦᚢᚹᚢᛚᚠᚨᛉ (HathuwulfaR)

Hathulo Hadele m., Hathula Hadele v. koosvorm van Hatho • geslachtsnaam Hathuling in de oordnaam Hadelingen, nu Halingen (Belgisch-Limburg)

Hathulôg Hadelog v.

Hathuman Hademan Haman m. • oude hoevenaam Hademanninch (Overijssel)

Hathumár Hademar m. • hoevenamen Hademaring, nu Heimerink (Overijssel), Hademering, nu De Haimer (Overijssel), Hademering, nu Hamer (Overijssel) • Oudengels Heaðumǽr

Hathurád Haderaad m. • Oudengels Heaðuréd

Hathurík Haderik m.

Hathuwald Hadewoud Hadoud m. • oude hoevenaam Hadewoldynk (Overijssel)

Hathuward Hadeward Haward m. • oordnaam Hadewartswoude, nu Hazerswoude (Zuid-Holland), oude hoevenaam Hawerding (Overijssel)

Hathuwerk Hadewerk m.

Hathuwíh Hadewij Hadewijg v.

Hathuwind Hadewind m.

Hathuwini Hadewin Hadewijn m.

Havo Have m. betekent mog. ‘grijpende’, vgl. hebben, happen, of mog. ‘slagende’, vgl. Oudnoords happ ‘goed geluk’, Oudiers cob ‘zege’ • Oudhoogduits Habo, Fries Have Houwe

Havuk Havik m. ‘havik’ • oordnaam Havekeskercha, nu Haverskerke (Nord) • Oudengels Hæfeca, Oudnoords Haukr, Fries Hauk

Hedan Heden m., naam van een beroemde krijger, schaker van Hild en vijand van dier vader Hagano Hagen, betekent mog. ‘pelsjas’ (vgl. Wulfhedin) of ‘beschutter’ o.i.d., vgl. Oudengels heaðor ‘omsluiting’, Gotisch heþjo ‘kamer’ • oude waternaam Hedinsee Hedenzee (Zeeland), oude oordnaam Hedenslo Hedensloe (Belgisch-Limburg) • Oudengels Heoden (ook in Heodeningas), Oudnoords Heðinn (ook in Hjaðningar), Middelhoogduits Hetele (met vervanging van achtervoegsel)

Hedinulf Hedenolf m. zie Wulfhedin

hegin hein zie hagan

Heginfrith Heinfred Heinfert m. • hoevenaam Hinverding, nu Hinvert (Overijssel)

Hegino Heine Hein m. nevenvorm van Haguno

heid heid m./v. ‘glans, eer, stand’, vgl. Oudhoogduits heit, Oudengels hád ‘rang, stand, waardigheid’

Heidrík Heiderik m.

Heidrún Heideruin v. • Oudfrankisch Chaideruna, Oudnoords Heiðrún

Heidulf Heidolf m.

Heiko Heike m. koosvorm van Heio • Fries Haike

Heio Heie m. betekent mog. ‘verwante, naaste’ o.i.d., mits van dezelfde wortel als heem, huwen, Oudengels híwan mv. ‘familieleden, huisgenoten’ en mog. hier, Gotisch hi- ‘dit, deze’ • geslachtsnaam Heing in de oude oordnaam Heingasele (West-Vlaanderen) • Fries Haaie

Heitêt Heite Heit m. koosvorm van Heio • Fries Haite

heil heil v. ‘voorspoed, gezondheid, heelheid’

Heilwíf Heilwijf v.

Heilwíh Heilewij Heilewijg v.

Held Held m. ‘krijger’, niet te verwarren met held ‘dappere man’ (zie helith), maar verwant aan hild, Litouws kálti ‘slaan’, Oudkerkslavisch koljǫ ‘doden’, Latijn per-cellō ‘neerslaan’, mog. de evenknie van verlatijnst Oudkeltisch Celtae mv. ‘Kelten’ • Oernoords ᚺᛖᛚᛞᚨᛉ (Heldaz)

Hêlgo Helge m., naam van een Deense vorst • Oudengels Hálga, Oudnoords Helgi

helith held, heli heel, hale haal m. ‘man, krijger’, vgl. held ‘dappere man’, Oudengels hæleþ, hæle ‘hetz.’, Oudnoords hǫldr ‘eigenerfde’, halr ‘man’, wel evenknie van verlatijnst Gallisch Caletī (stamnaam), Oudiers calad ‘hard’, Middelwels caled ‘hard’

Helifrith Helfred Helvert m. • oordnaam Helvercele (met c voor ts), nu Elversele (Oost-Vlaanderen)

Helith Held m.

Helithbald Helboud, Halebald Halboud m.

Helithberht Helbrecht Helbert, Haleberht Halbrecht Halbert m.

Helithbrand Helbrand, Halebrand Halbrand m. • oordnaam Halebranshovel, nu Hermansheuvel (Vlaams-Brabant)

Helithgêr Helger m.

Helitho Helde Held m.

Helithráda Helderade v.

Helithrík Helderik m.

Helithulf Heldolf m.

helm helm m. ‘helm’, in dichterlijke zin ‘beschermer’

Helm Helm m., Helmo Helme Helm m., Helma Helme v. • hoevenaam Helmyng, nu De Helmer (Overijssel) • Oudengels Helm Helma

Helmberht Helmbrecht Helmbert Helmert m. • Oudengels Helmbeorht

Helmburg Helmburg v.

Helmrík Helmerik m. • hoevenaam Helmerking (Gelderland)

Helmward Helmward m.

helpa help v. ‘hulp’, vgl. Oudsaksisch helpa, Oudnoords hjǫlp hjálp ‘hetz.’

Helprík Helperik m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken en Burgunda Burgenden • verlatijnst Westgermaans Chilperīc, Oudnoords Hjálprekr

hêm heem m. ‘thuis’, vgl. Duits Heim, Engels home ‘hetz.’, mog. verwant aan híd

Hêmrík Hemerik m.

Hêmo Heme m., naam van een beroemde krijger, koosvorm van Hêm-namen of rechtstreekse afleiding van hêm • Oudengels Háma, Middelhoogduits Heime, Oudnoords Heimir

Hemilo Hemel m. koosvorm van Hamo • Oudengels Hemela

Hemithi Hemde, Hamethio Hamde m. betekent mog. ‘metgezel’, vgl. Oudnoords hamðir ‘havik’, gamðir ‘valk’, als evenknie van Latijn comes (gen. comitis) ‘metgezel’ • Oudnoords Hamðir

hên heen betekent mog. ‘(scherp)steen’, vgl. Oudnoords hein, Oudengels hán ‘hetz.’, anders mog. een samentrekking of nevenvorm van hêthan, ook omdat beide vrijwel uitsluitend met rík voorkomen, vgl. de klankontwikkeling van Oudnoords Heinir uit *Heiðnir, naam van de bewoners van Heiðmǫrk (Hedemarken, Noorwegen)

Hênrík Hendrik Henk m. • oordnaam Henrikesheim, nu Heendersum (Vlaams-Brabant), hoevenamen Henreking, nu Hendrikman (Overijssel), Hinreking, nu De Koopman (Overijssel) • Duits Heinrich, Frans Henri (vanwaar Engels Henry)

Hengist Hengst m. ‘mannelijk ros’, naam van de vorst der Engili Engelen die met zijn broer Horsa (‘ros’) leider ware in de Germaanse bezetting van Brittannië • mog. oordnaam Hinghesdic, nu Hengstdijk (Zeeland) • Oudengels Hengest

heri heer m. ‘leger, krijger’, niet verwant aan heer ‘voornaam man’, wél in heerschare, hereweg, herberg, hertog, vgl. Oudnoords Herjann (bijnaam van Óðinn, zie Wódan), de evenknie van Grieks koíranos ‘bevelhebber, heerser’

Heri Here, Herio Here m. koosvorm van Heri-namen • hoevenaam Hering, nu Heerman (Overijssel) • Fries Heare Hjerre

Heriberht Herbrecht Herbert m. • oude oordnaam Herbrechets dale (Belgisch-Limburg), hoevenamen Herberting, nu Dinkelharbert (Overijssel), Herberting, nu Herbert (Overijssel) • Oudengels Herebeorht

Heribern Herbern Herben m.

Heribôd Herbod m., naam van een 4e-eeuwse koning • verlatijnst Germaans Hariobaudēs, vergriekst Germaans Χαριοβαύδης (Khariobaúdēs)

Heribrand Herbrand m.

Heriburg Herburg v.

Heridag Herdag m.

Herifrith Herfred Hervert m. • Oudengels Herefriþ

Herifuns Herfons m.

Herigand Hergend m.

Herigeld Hergeld m. • hoevenaam Herghelding, nu Hergelt (Overijssel)

Herigern Hergern Hergen m.

Herigôt Hergot m.

Heriko Heerke Herke m. koosvorm van Heri • hoevenaam Herkinc (Gelderland), geslachtsnaam Heriking in de oordnaam Herkingen (Zuid-Holland) • Oudengels Hereca, Oudhoogduits Hericho

Herilêf Herlef m.

Herilind Herlind v.

Herilo Heerle Herle Herel m. koosvorm van Heri • geslachtsnaam Heriling in de oordnamen Herlingehem, nu Herlegem (Oost-Vlaanderen), Herlengoua, nu Herlinkhove (Oost-Vlaanderen) • Oudfries Herela, oordnaam Herlinge, nu Harlingen/Harns (Friesland), Oudengels Herelingas mv. (geslachtsnaam), verlatijnst Middelengels Herla rex (naam van de aanvoerder van het Wilde Heer, d.w.z. Wódan, vgl. Heriwald)

Heriman Herman m. • oude hoevenaam Hermannishus (Overijssel), hoevenamen Hermanning (Gelderland), Hermening, nu Het Harmelink (Overijssel) • Oudengels Heremann

Herimár Hermar m., naam van een 1e-eeuwse koning der Heruska Heersen • verlatijnst Germaans Chariomērus, vergriekst Germaans Χαριόμηρος (Khariómēros)

Herimella Hermelle v., naam van een vergeten godin • verlatijnst Germaans Harimella

Herimód Hermoed m. • Oudengels Heremód, Oudnoords Hermóðr

Herirád Herraad m. • oude oordnamen Herradeskerke (Zuid-Holland), Herredes Leed (West-Vlaanderen)

Herirík Herrik m. • Oudengels Hereríc

Herisind Hersind v.

Heriswind Herswind v. • Oudengels Hereswíþ

Heriulf Herolf m. • Oudengels Herewulf Hereulf Herulf

Heriwald Herwoud Heroud m., naam van een 1e-eeuwse vorst van de Batawa Batuwen onder Romeins bevel • oude oordnaam Herualdolugo (West-Vlaanderen), met Romaanse verbuiging en voortzetting van Latijn lūcus ‘(heilig) bos’, mog. ter aanduiding van Wódan, vgl. Herilo • verlatijnst Germaans Chariovalda (met andere verbuiging), Oudengels Hereweald, Oudnoords Haraldr (vanwaar Engels Harold)

Heriward Hereward Herward m. • Oudengels Hereweard

Heriwíh Herwij Herwijg Herewij Herewijg v. • Fries Hearou

Heriwini Herwin Herewijn m. • Oudengels Herewine

Herrando Herrand Herrend Harrend Harnt m., naam van een beroemde bard, betekent mog. ‘verhalende’, vgl. Drents horren ‘jachtavonturen vertellen’, Oudnoords herma ‘verhalen, herhalen’, Oudindisch kārú- ‘lofzanger, dichter’, akāriṣam ‘heb geroemd’ enz. • Oudengels Heorrenda, Oudnoords Hjarrandi (ook bijnaam van Óðinn, zie Wódan), Middelhoogduits Herrant Hôrant (verbastering)

hers hers hars ‘ros, paard’, vgl. Oudsaksisch hers hars, Oudfries hers hars ‘hetz.’

Hersmár Hersmar m. • oude hoevenaam Hersmering (Overijssel) • Langobardisch Hersemar

heru heer heur m. ‘zwaard’, vgl. Oudengels heoru ‘hetz.’

Heruberht Herbrecht Herbert m.

Heruwing Herwing m.

Heruska Heersen mv., naam van een voorname stam die in de eerste eeuw aan de bovenloop van de Wezer woonde en later opging in de Sahson Sassen • mog. afgeleid van (de voorloper van) hert, vgl. Oudengels heorot, Oudhoogduits hiruz ‘hert’, niet verwant aan heersen ‘de macht hebben over’ • verlatijnst Germaans Cheruscī mv.

hêthan heden, heithin heiden ‘heiden’, mog. eig. ‘volksgenoot’ o.i.d., vgl. Gotisch haiþno ‘heidense vrouw’, zie ook hên

Hêthan Heden, Heithin Heiden m. • oordnaam Hethenesberg, nu Hesmond (Pas-de-Calais)

Hêthanrík Hederik, Heithinrík Heiderik m.

Hiddo Hidde m. koosvorm van Hildi-namen en nevenvorm van Hído • Oudengels Hidda

híd hijd o. ‘leger, ligplaats, thuis’, vgl. Oudnoords híð híði ‘hetz.’, mog. verwant aan hêm

Hído Hijde m. koosvorm van Híd-namen of rechtstreekse afleiding van híd • Oudhoogduits Híto, Oudengels Hída, Fries Hide

Hídulf Hijdolf m. • Oudengels Hídulf

Hikko Hikke m. nevenvorm van Híko • Oudengels Hicca

Híko Hijke m. betekent mog. ‘begerige’, vgl. Noors hika ‘verlangen’ • Oudengels Híca

hild hild, hildia hilde v. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudnoords hildr ‘hetz.’

Hild Hild, Hildia Hilde v., naam van een vrouw uit de heldentijd, dochter van Hagano Hagen, geschaakt door Hedan Heden • Oudnoords Hildr, Oudengels Hild, Middelhoogduits Hild

Hildibald Hildeboud Hilboud m. • oude hoevenaam Hilbolding (Overijssel)

Hildiberht Hildebrecht Hilbrecht Hilbert m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken • hoevenaam Hilberting, nu Hilbert (Overijssel) • verlatijnst Westgermaans Childebert, Oudengels Hildebeorht

Hildibrand Hildebrand Hilbrand m. • oude oordnaam Hildebrandeslant (Noord-Holland), hoevenaam Hillebranding, nu Braakman (Overijssel)

Hildiburg Hildeburg v., naam van de gemalin van Fin, afkomstig van de Deni Denen • Oudengels Hildeburh

Hildifrith Hildefred Hilfred Hilfert Hilvert m. • oordnaam Hilfertsem, nu Hilversum (Noord-Holland) • Oudengels Hildefriþ

Hildigard Hildegard v.

Hildigêr Hildeger Hilger m. • Oudfries Hildgêr, oordnaam Hildcheres he (lees *Hildgêres é ‘stroom, water’), nu Elkerzee (Zeeland)

Hildigrím Hildegrim m.

Hildigund Hildegond v. • Oudengels Hildegýþ

Hildiheri Hilder m. • hoevenaam Hilderink (Overijssel), geslachtsnaam Hildihering in de oordnaam Heldrenghem, nu Heldergem (Oost-Vlaanderen)

Hildimár Hildemar Hilmar m.

Hildimód Hildemoed Hilmoed v.

Hildiniu Hildenieuw Hildenieuwe Hildenuw Hildenuwe v. • verlatijnst Oudfrankisch Hildenibia, Oudhoogduits Hiltiniu Hiltiní

Hildiráda Hilderade v.

Hildirík Hilderik m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Childerīc

Hildirún Hilderuin v.

Hildiswind Hildeswind v.

Hildiulf Hildolf m. • Oudengels Hildewulf Hildulf

Hildiwara Hildeware v.

Hildiward Hildeward m. • hoevenaam Hillewardinc, nu Hillerding (Overijssel)

Hildiwíf Hildewijf v.

Hildiwini Hildewin Hildewijn m.

Hillo Hille m., Hilla Hille v. koosvorm van Hildi-namen • geslachtsnaam Hilling in de oordnaam Hillinghem, nu Hillegom (Zuid-Holland)

Hitto Hitte m. nevenvorm van Hído • Oudhoogduits Hizzo, Fries Hitte

hleo lie betekent ofwel ‘beschutting’, vgl. Oudsaksisch hleo, Oudnoords hlé ‘hetz.’, ofwel ‘roem’, vgl. Grieks kléos, Oudiers clú, Oudindisch śrávas- ‘hetz.’, verwant aan luid, luisteren, Oudhoogduits hliumunt ‘reputatie’

Hleoberht Liebrecht Liebert m. • Oudengels Hléobeorht, Oudhoogduits Hleoperht

Hleogast Liegast m. • Germaans ᚺᛚᛖᚹᚨᚷᚨᛋᛏᛁᛉ (Hlewagastiz), op een van de bekende Gallehus-hoorns

hlóth loed v. betekent wel ‘schare, menigte’, vgl. Oudfries hlóth, Oudengels hlóþ, Middelhoogduits luot ‘hetz.’, anders ‘roof, roofgoed, buit’, vgl. Oudengels hlóþ ‘hetz.’, Oudnoords hlanna ‘roven’, niet verwant aan Engels loot

Hlóthheri Loeter m., naam van een koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Chlōtharius, vergriekst Westgermaans Χλωϑάριος (Khlōthários), Oudengels Hlóþhere

Hlóthio Loede m., naam van een krijgsheer der Frankon Franken, lijkt evenknie van Oudnoords hlenni ‘rover’, zie hlóth • verlatijnst Westgermaans Chlōdio, mog. Oudnoords Hlenni

Hlóthmár Lodmar Loemer m., naam van een koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Chlōthomēris Chlōdomērus, vergriekst Westgermaans Χλωϑομήρος (Khlōthomḗros)

Hlóthulf Loedolf m.

Hlóthwih Loedwig m., naam van de bekende koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Chlōdoveus Clōdevechus (later Lodvicus e.d., vanwaar Nederlands Lodewijk) Clōvis, vergriekst Westgermaans Χλωϑοαῖος (Khlōthoaîos), Oudnoords Hlóðvér (ontleend aan het Westgermaans), Oudengels Hlóðewíg, Oudhoogduits Luodwich, Frans Louis

Hlóthwini Loedwin Loedewijn m.

hnôd nood betekent mog. ‘slag, stoot’ o.i.d., mits verwant aan Oudnoords hnjóða ‘(vast)slaan’

Hnôdfrith Notfert m. • verlatijnst Germaans Hnaudifridus

H+

Hódo Hoede m. betekent wel ‘hoeder’ • koosvorm in de hoevenaam Hodikenshues, nu Heuks (Overijssel) • Oudengels Hóda, Oudhoogduits Huoto

hôh ho hoog ‘hoog, verheven’, vgl. Oudsaksisch hôh, Duits hoh ‘hetz.’

Hôha Hoën Hogen mv., naam van een stam die in de eerste eeuwen aan de benedenloop van Eems en Wezer woonde en later opging in de Sahson Sassen • betekent ‘hogen’, maar onwis in welke zin: grond, gestalte, afkomst of aanzien • verlatijnst Germaans Chaucī Cauchī (later ook Chauchī) mv., vergriekst Germaans Καῦχοι (Kaûkhoi) mv.

Hôhrík Horik m. • Oudhoogduits Hôhrich, Oudengels Héahríc, mog. Oudnoords Hárekr

Hoiko Huike m. koosvorm van Hoio • hoevenaam Hoyking, nu Huikman (Overijssel)

Hoio Huie m. betekent wel ‘jongen’ o.i.d., net als Húdo, hún en Drents huien ‘dijen’ van een wortel die ‘groeien, zwellen’ betekent, verwant aan Grieks kuéō ‘zwanger zijn’, vgl. Boio

Hoitêt Huite Huit m. koosvorm van Hoio • oude hoevenaam Hoytinge (Drenthe)

horsk hors ‘vlug, snel’, vgl. Oudsaksisch horsk ‘hetz.’

Horskulf Horsolf m.

Hólo Hoele m. betekent mog. iets als ‘bekorende’ of ‘begoochelende (in strijd)’, vgl. Oudnoords hól ‘gevlei’, Oudhoogduits huolen ‘bedriegen’, Grieks kēléō ‘bekoren, betoveren’ • geslachtsnaam Hóling in de oude oordnaam Huolingaham (Pas-de-Calais) • Oudhoogduits Huolo, Oudengels Hóla

Horskwald Horsoud m.

Horto Horte m. betekent mog. ‘stormende’, mits verwant aan Middelhoogduits hurzen ‘stormen, haasten’, Oudnoords hraðr ‘snel’ • Oudengels Horta, Fries Horte

Hóso Hoeze m. betekent mog. ‘grijze’ en vandaar ‘wolf’, vgl. haas, Oudengels hasu ‘grijs’, Oudnoords hǫss ‘grijs’ • oude oordnaam Hosanheim Huasanheim (Gelderland) • Oudhoogduits Huosa v., Huosi mv. (geslachtsnaam)

Hóto Hoete m., Hóta Hoete v. betekent mog. ‘felle’ o.i.d., vgl. Oudsaksisch hóti ‘vijandig’ (ouder *hwóti), Oudengels hwæt ‘vlug, boud’, Middelnederlands wat ‘scherp’ • hoevenaam Hoting, nu Het Heutink (Overijssel) • Oudhoogduits Huozo Huoza, Fries Hoete

Hotto Hotte m. betekent mog. ‘dikke, bolle’ o.i.d. (als koosnaam voor kinderen), vgl. hot ‘dik van geronnen melk’, Vlaams hotje, hodje, hokke ‘klomp hout, blokje hout’, gew. Zweeds hott, hodd ‘klein, ineengekrompen mens’, gew. Noors hott ‘(gras)heuveltje’

hram zie hravan

Hramberht Rambrecht Rambert Rammert

hravan raven, hram (hramn-) ram m. ‘raaf’, zinnebeeld van wijsheid en het slagveld i.v.m. aaseten • volgens de Oudnoordse overlevering stuurt de wijze, alwetende Óðinn (zie Wódan) zijn raven Huginn en Muninn (beide ‘de gedachte’) uit als spieders, een voorstelling ook afgebeeld op mantelspelden gevonden in de Lage Landen

Hravan Raven, Hram Ram m. • oordnamen Raveneswade, nu Ravenswaaij (Gelderland), Ravenslo, nu Ravels (Antwerpen), en Ramshem, nu Ransem (Vlaams-Brabant), oude oordnaam Rammesbeke (Oost-Vlaanderen) • verlatijnst Westgermaans Chramnus, Oernoords ᚺᚨᚱᚨᛒᚨᚾᚨᛉ (Harabanaz)

Hravangrím Ravengrim m.

Hravanrík Ravenrik, Hramrík Ramrik m.

Hravantêt Ravente Ravent m. koosvorm van Hravan

Hravanulf Ravenolf, Hramnulf Rammolf m.

Hravanward Ravenward, Hramward Ramward m.

hrêd reed betekent wel ‘pracht, heerlijkheid’ o.i.d., vgl. Oudnoords Hreiðgotar mv., Oudengels Hrǽde mv., beide als bijnaam van de Goton Goten, verwant aan Grieks kreíōn, kréōn ‘heerser’, Oudindisch śrī- ‘pracht, schoonheid, heerlijkheid’ en hrím

Hrêdgêr Redger m. • hoevenaam Reetghering, nu Rietgers (Overijssel)

Hrêdulf Redolf m.

Hreidil Reidel m., naam van een koning der Gôta Goten, verwant aan hrêd • Oudengels Hrǽdel (nevenvorm Hréðel o.i.v. hréð ‘roem’)

hrím rijm wordt vaak vereenzelvigd met rijm ‘rijp, bevroren dauw’, Oudsaksisch hrím, Oudnoords hrím ‘hetz.’ maar is in namen mog. een ander woord, de evenknie van Oudindisch śremán- ‘pracht, onderscheiding’, verwant aan hrêd

Hrímberht Rimbrecht Rimbert m.

Hrímgrím Rimgrim m. • Oudengels Hrímgrím

Hrímheri Rijmer Rimmer m. • oude hoevenaam Rijmering (Overijssel) • Fries Rimer

Hrímo Rijme m. • oordnaam Rimenham, nu Rijmenam (Antwerpen)

Hrímulf Rijmolf m.

Hrímwald Rijmoud m. • Oudengels Hrímwold

hring ring m. ‘ring’, d.w.z. een armring zoals gegeven door de krijgsheer aan zijn gevolgsmannen, vgl. Oudengels hringa þengel ‘ringenheer’ en zie bôg

Hringulf Ringolf m. • Oudengels Hringwulf Hringulf

Hringwini Ringwin Ringewijn m. • oordnaam Ringwenscura, nu Ruisscheure/Renescure (Nord) • Oudengels Hringwine

Hristo Riste Rist m. betekent wel ‘schudder’, en dan ‘wapenschudder’ in het bijzonder, vgl. Oudnoords hrista ‘schudden’, Hrist (naam van een valkyrja), Engels Shakespeare • Germaans Hristo

Hrók Roek m., Hróko Roeke m. ‘roek’, de kraaiachtige • oordnamen Hrokashem, nu Roksem (West-Vlaanderen), en Roexdamme, nu Roesdamme/Rousdamme (West-Vlaanderen) • verlatijnst Westgermaans Chrōcus, Oudengels Hróca, Oudnoords Hrókr

Hrokkulf Rokkolf m. zie Wulfhrok

hróm roem m. ‘roem, lof’, verwant aan hróth en mog. Herrando

Hrómbald Romboud m.

Hrómberht Rombrecht Rombert Rommert m.

hróth roed m. ‘roem, lof’, vgl. Engels hréð ‘hetz.’, Gotisch hroþeigs ‘roemrijk’, verwant aan hróm

Hróthberht Rodbrecht Rodbert Robbrecht Robbert Roebert m. • hoevenaam Roberting, nu De Reuver (Overijssel) • Duits Rupert Ruprecht, Frans Robert (vanwaar Engels Robert, Nederlands Robert)

Hróthgang Rodgang m.

Hróthgêr Rodger Rotger Rutger m., naam van een koning der Deni Denen • oordnaam Rodgershouen, nu Ruddershove (Oost-Vlaanderen), hoevenaam Rotghering, nu Backenhage (Overijssel) • Oudengels Hróðgár, Duits Rüdiger, Frans Roger (vanwaar Nederlands Rogier, Engels Roger)

Hróthhard Roedhard Roetert m. • oordnaam Rodarsbrugga, nu Roesbrugge (West-Vlaanderen), hoevenamen Roderdinck, nu Roerdink (Gelderland), Roderding, nu Rorink (Overijssel), oude hoevenaam Roterding (Overijssel)

Hróthheri Roeter m. • hoevenaam Rodering, nu Roerink (Overijssel)

Hróthing Roeding m.

Hróthland Roeland m. • Frans Roland

Hróthmár Rodmar Roemer m.

Hróthmund Rodmond m. • oude hoevenaam Rothmundinc (Gelderland) • Oudengels Hróþmund

Hrótho Roede m., Hrótha Roede v. • geslachtsnaam Hróthing in de oordnamen Rodincham, nu Rooigem (Oost-Vlaanderen), en Rudenchoven, nu Rijkhoven (Belgisch-Limburg)

Hróthrík Roederik Roerik m. • oude oordnaam Rorikesberg (Noord-Holland), hoevenaam Roerking, nu Reurink (Overijssel) • Oudengels Hréðríc

Hróthulf Roedolf Roelof Roelf m. • oordnaam Hrothalvashem, nu Rijnsburg (Zuid-Holland), hoevenaam Roelvink (Overijssel), geslachtsnaam Hróthulfing in de oude oordnaam Rotholfengabroke (Noord-Holland) • Oudengels Hróþwulf Hróðulf, Duits Rudolf

Hróthwald Roedoud m. • Oudnoords Hróaldr

Húdo Huide m. betekent wel ‘jongen’ o.i.d., verwant aan Hoio • Oudengels Húda, Oudhoogduits Húto

Húga Húgon Huigen mv., naam van een een stam of geslacht van de Frankon Franken in de Lage Landen • betekent ‘zinnenden’, vgl. Drents hugen, hoegen ‘verlangend loeren’, verwant aan hugi • oordnaam Huguardis, nu Hoegaarden (Vlaams-Brabant) • verlatijnst Westgermaans Hūgōnes mv., Oudengels Húgas mv.

Húgbald Huigboud Huiboud m. • oude hoevenaam Huboldinc (Overijssel), hoevenaam Hubbelding, nu Hobbelink (Overijssel)

Húgberht Huigbrecht Huigbert Huibrecht Huibert m., al vroeg verhaspeld met Hugiberht • oude hoevenaam Hoeberdinck (Overijssel), geslachtsnaam Húgberhting in de oordnaam Hubertingen, nu Hoepertingen (Belgisch-Limburg) • Frans Hubert

Húgo Huige Huig m. • hoevenaam Hughing, nu Het Hoevink (Overijssel), oordnaam Heeren Huygen Waert, nu Heerhugowaard (Noord-Holland) • Frans Hugues (vanwaar Engels Hugh)

hugi heug m. ‘gedachten, geest, zin’, vgl. Oudengels hyge ‘hetz.’, nog in tegen heug en meug, verwant aan heugen, verheugen, geheugen en Húga

Hugiberht Heugebrecht Heugebert m., al vroeg verhaspeld met Húgberht • Oudengels Hygebeorht

Hugilêk Heugelek m., naam van de 6e-eeuwse koning der Gôta Goten die sneuvelde tijdens een rooftocht op de Rijn • verlatijnst Oudfrankisch Chlochilaicus (met Chl- in stede van Ch- o.i.v. namen als Chlōdovech, waarvoor zie Hlóthwih), Oudengels Hygelác, Oudnoords Hugleikr

hún húni betekent wel iets als ‘groot, stevig, sterk’ dan wel ‘knuppel, knaap, grote jongen’ o.i.d., vgl. Oudnoords húnn ‘dik uiteinde van een mast; jonge beer’, Middelhoogduits hiune ‘reus’, Oudindisch śūná- ‘gezwollen’, verwant aan Hoio

Hún Huin, Húno Huine m. • hoevenaam Hunink (Gelderland), geslachtsnaam Húning in de oordnaam Huneghem, nu Huinegem (Oost-Vlaanderen), oude hoevenaam Huninguhus (Drenthe) • Oudengels Hún Húna

Húna Húnia Huinen mv., naam van het oosterse ruitervolk dat onder leiding van Ettilo het Avondland teisterde in de vijfde eeuw en vandaar (of ervoor al) ook de naam van enig Germaans volk op het vasteland • kennelijk ontstaan door verhaspeling van het inheemse hún met de oorspronkelijke oosterse naam zoals weergegeven door Latijn Hunnī mv. (vanwaar Nederlands, Duits Hunnen, Engels Huns) • Oudhoogduits Húneo mv. (2e nv.), Middelhoogduits Hiunen mv., Oudengels Húnas Húne mv., Oudnoords Húnar Húnir mv., Middelnederlands Hunen mv.

Húnbald Humboud m. • geslachtsnaam Húnbalding in de oude oordnaam Hunbaldingahem (Pas-de-Calais), oude hoevenaam Hummeldinckhuus (Drenthe)

Húnberht Humbrecht Humbert Hummert m. • hoevenaam Humberting, nu Hommers (Overijssel) • Oudengels Húnbeorht

Húnfrith Hunfred Humfert m. • Oudfrans Hunfrei (vanwaar Engels Humphrey)

Húngêr Hunger Honger m. • hoevenaam Hungering, nu De Hunger (Overijssel) • Oudengels Húngár

Húniko Huineke m. koosvorm van Hún

Húning Huining m.

Húnulf Huinolf m. • oude oordnaam Hunolvesdunc (Noord-Brabant)

Húnwald Huinoud m. • Oudengels Húnweald

Húnwerk Hunwerk m. • Oudsaksisch Húnwerk, oude oordnaam Hunwercushusun (Noordrijn-Westfalen)

Hund Hond, Hundo Honde m. ‘hond’, het toonbeeld van trouw • oordnamen Hundeswiic, nu Honswijk (Utrecht), Hundeshem, nu Honsem (Vlaams-Brabant), en Huntsele, nu Honselersdijk (Zuid-Holland), geslachtsnaam Hunding in de oordnaam Hundingehem, nu Hondegem (Nord) • Oudhoogduits Hunt Hunto, Oudengels Hund Hunda

Hundilo Hundele Hundel m. koosvorm van Hund • geslachtsnaam Hundiling in de oordnaam Hundelgem (Oost-Vlaanderen)

Hundulf Hondolf m. • Oudhoogduits Huntolf, Oudnoords Hundólfr

Hunno Honne m. wel een nevenvorm van Hún, anders ‘aanvoerder, oorspronkelijk van een honderdtal’, vgl. Oudsaksisch hunno, Oudhoogduits hunno ‘hetz.’ • geslachtsnaam Hunning in de oordnaam Hunnekum, nu Hunnecum (Nederlands-Limburg) • Oudengels Hunna

Hunto Hunte Hunt m. ‘jager’, vgl. Oudengels hunta ‘hetz.’ • Oudhoogduits Hunzo, Oudengels Hunta, Fries Hunte

Húsiko Huiske Huske m. koosvorm van Húsonog in de achternaam Huiskens Huskens

Húso Huize m. betekent wel ‘huisbezitter, vrij man’ • geslachtsnaam Húsing in de oude hoevenaam Husingehus (Drenthe) • Oudengels Húsa

hwelp welp m. ‘dierenjong’, vgl. Brakko

Hwelp Welp m. • oordnaam Welpesdale, nu Groot-/Klein-Welsden (Nederlands-Limburg), oude hoevenaam Welpeskoven (Gelderland)

Hwíto Wijte m. nevenvorm van Hwitto • Oudengels Hwíta, Fries Wite Wyte

Hwitto Witte m. ‘witte, lichte’ • Oudengels Hwitta, Fries Witte

I

Ibbo Ibbe m. nevenvorm van Ívo of koosvorm van Ídberht• Oudengels Ibba, Fries Ibbe

Ibbulo Ibbele m. koosvorm van Ibbo • geslachtsnaam Ibbuling in de oordnaam Iblingehem, nu Ebblingem (Nord)

Íbo IJbe m. koosvorm van Ídberht

Íbuko IJbeke m. koosvorm van Íbo • hoevenaam Ybekinc, nu IJbeking (Gelderland)

íd ijd ‘vlijtig, ijverig’, vgl. Oudnoords íð, ið ‘arbeid’, iðinn ‘ijverig’, IJslands iða ‘voortdurend in beweging zijn’, van dezelfde wortel als ín (mog. ook ír), mog. verwant aan idis

Ídberht IJbrecht IJbert Ibbert m.

Ídburg IJburg v. • Fries Ibrich Ibbrich

Ídheri IJter Itter m. • oordnaam Yttersheim, nu Ittersum (Overijssel), geslachtsnaam Ídhering in de oordnaam Idrengoham, nu Iddergem (Oost-Vlaanderen)

Ído IJde m., Ída IJde v. • oordnaam Henrick Iden ambocht, nu Hendrik-Ido-Ambacht (Zuid-Holland), geslachtsnaam Íding in de oordnaam Idingehem, nu Idegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Ída, Fries Ide Yde

Ídulf IJdolf m.

Ídwini Idwin IJdewijn m.

Iddo Idde m., Idda Idde v. nevenvorm van Ído • Oudengels Idda, Fries Idde

Idduko Iddeke m., Idduka Iddeke v. koosvorm van Iddo • geslachtsnaam Idduking in de oude hoevenaam Iddickinghegoet (Drenthe)

idis edis v. ‘eerbare vrouw’, vgl. Oudsaksisch idis ‘hetz.’, mog. eig. ‘vlijt’ o.i.d. en verwant aan íd, vgl. wíf

Idis Edis v.

Idisbald Edisboud m. • Oudengels Idesbeald, Oudhoogduits Itisbald

Idisgard Edisgard v. • Oudhoogduits Itisgart

Idisleova Edislieve v. • oude oordnamen Idaslifeuata (Zeeland), Idselieue hoec (West-Vlaanderen)

Idiswíf Ediswijf v.

Ígo IJge m., Íga IJge v. nevenvorm van Ího • Fries Ige Yge

Ího IJe m., Íha IJe v. ‘taxus’, vgl. Oudengels éoh, Oudsaksisch íh, Oudhoogduits ígo ‘hetz.’, verwant aan Íwo (zie daar) • oude hoevenaam Yeijng (Overijssel) • Oudhoogduits Ího

Ikko Ikke m., Ikka Ikke v. nevenvorm van Ího • hoevenaam Ikkink (Overijssel) • Oudengels Icca, Fries Ikke

Íko IJke m., Íka IJke v. nevenvorm van Ího • Oudhoogduits Íhho Íhha, Oudengels Íca, Fries Ike Yke

Immo Imme m., Imma Imme v. koosvorm van Erman-namen • hoevenaam Ymyng, nu Immink (Overijssel)

Ímo IJme m. betekent mog. ‘wolf’ of ‘krijger’, vgl. Oudnoords ími, ímr, ímir ‘wolf, reus’, íma ‘strijd’, Noors imen ‘woedend’, ima ‘zich inspannen’, imast ‘verhevigen’ • Oudengels Íma, Fries Ime Yme

ín ijn betekent wel ‘reizend, gaand’, vgl. Opijnen en Neerijnen aan de Waal, van dezelfde wortel voor ‘gaan’ als íd (mog. ook ír), ijlen, Oudnoords eið ‘landengte, pas’ (eig. ‘gang, toegang, doorgang’), Oudengels éode ‘ging’, Latijn eō, īre ‘gaan’, Grieks eîmi ‘gaan’

Ínfrith Imfert m. • Oudengels Ínfriþ, Oudhoogduits Ínfrid

Íngeld Ingeld m., naam van een beroemde krijger der Hathubardon Hadebaarden, betekent wel ‘reizende vergelder’ (vgl. Wrekkio) • verlatijnst Westgermaans Īngeldus, verlatijnst Oostgermaans Īngildus, Oudengels Íngeld Ínegild, verlatijnst Oudengels Hīnieldus, Middelengels Īnigeld, Oudnoords Íngjaldr, Oudrussisch Ingeld Inegeld Igeld

Ínheri Inder m. • Oudengels Ínheri, Oudhoogduits Ínheri (in Ínheringun)

Inno Inne m., Inna Inne v. nevenvorm van Íno • Oudhoogduits Inno, Fries Inne

Íno IJne m., Ína IJne v. • Oudengels Ína, Fries Ine Yne

Indo Inde m. betekent mog. ‘reizende’ o.i.d., vgl. de stroomnaam Inde, gew. Noors andra ‘dolen’, Grieks entheĩn ‘komen, gaan’, Oudindisch ádhvan- ‘weg’ • Oudhoogduits Into, Fries Inde

-ing -ing, -ung -ong -ing m. achtervoegsel waarmee toebehoren, afstamming en eigenschap wordt aangeduid, met een nevenvorm die overleeft in de geslachtsnaam Amerongen, niet verwant aan Ing

Ing Ing m., naam van de zoon van Man en voorvader van vele stammen (zie Ingion), vervolgt Germaans *Ingwaz, dat mog. ‘sterveling, man’ of ‘overledene, voorvader’ betekent, vgl. Tochaars B eṅkwe ‘man’ (eig. ‘sterveling’), Wels angau ‘de dood’, Grieks nékus, nekrós ‘dood; dode; lijk’, nékuia ‘dodenoffer’, nekúsia mv. ‘dodenfeesten’, niet verwant aan -ing, -ung • Oudengels Ing

Ingion Ingen mv., naam van alle Germaanse stammen in de buurt van de zee, van de Lage Landen tot in Zweden, als telgen van Ing • verlatijnst Germaans Ingvaeōnes Ingaevōnes mv.

Ingiberga Ingeberge v. • Oudnoords Ingibjǫrg

Ingiberht Ingbrecht Ingbert m.

Ingibrand Ingbrand m.

Ingiburg Ingeburg v.

Ingiflád Ingeflaad v.

Ingiheri Inger m. • oordnaam Ingersbrugga, nu Opwijk (Vlaams-Brabant) • Oudnoords Ingvarr Yngvarr

Ingihild Ingehild v. • Oudnoords Ingvildr

Ingihravan Ingeraven m., Ingihram Ingram m. • oude veldnaam Ingrauens hoec (West-Vlaanderen)

Ingimár Ingmar m. • oordnaam Incmarsele, nu Immerzeel (Antwerpen) • verlatijnst Germaans Ingviomērus

Ingio Ing m. • Oudnoords Yngvi (naam van menig Zweedse vorst), mog. Fries Jonge (vgl. de klankontwikkeling van sjonge ‘zingen’)

Ingirád Ingeraad m.

Ingithrúth Ingetruid v.

Ingiulf Ingolf m. • Oudnoords Ingólfr

Ingiwald Ingoud m. • geslachtsnaam Ingiwalding in de oordnaam Ingoudenghem, nu Ingooigem (West-Vlaanderen) • Oudfries Ingwald, oordnaam Ingaldinghem, nu Tinallinge (Groningen)

Ingiwíf Ingwíf Ingewijf v.

Ingiwini Ingwini Ingwin Ingewijn m. • Oudengels Ingwine, Oudnoords Ingunr, verbogen in Ingunar-Freyr

Into Inte m. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Inzo, Oudengels Inta, mog. Fries Inte

Ípo IJpe m. nevenvorm van Ívo • Oudengels Ípa, Fries Ipe Ype

Ippo Ippe m. nevenvorm van Ívo • Oudengels Ippa, Fries Ippe

ír ier betekent mog. ‘reizend, rondgaand’ o.i.d., vgl. íd, ín, Oudnoords íri ‘gerucht’, írast ‘gefluisterd worden’, Gotisch airus ‘boodschapper’, of anders ‘onstuimig’ o.i.d., vgl. Oudnoords eisa ‘aanstormen’, Latijn īra ‘woede’, Oudindisch ēṣá- ‘snellend’

Íring Iering m., naam van een of twee mannen uit de heldentijd • Oudsaksisch Íring, ook in Íringis [weg/stráta] ‘Melkweg’, Oudhoogduits Íring, ook in Íringes stráza ‘Melkweg’, Oudengels Íringes weg ‘Melkweg’, Oudnoords Írungr (uit het Middelnederduits), ook in Írungs vegr/veggr

Íro Iere m. • Oudengels Íra

irmin zie erman

ís ijs o., ísan ijzen o. samenval van twee woorden, enerzijds voor ‘ijs’, anderzijds voor ‘ijzer’, vgl. Middelnederlands isen, Oudhoogduits ísarn ísen, Duits Eisen, Oudengels ísen ‘ijzer’

Ísangrím IJzengrim m.

Ísberht IJsbrecht IJsbert, Ísanberht IJsbrecht IJsbert m.

Ísbrand IJsbrand, Ísanbrand IJsbrand m.

Íso IJze m. • oordnamen Isendica, nu IJzendijke (Zeeland), en Izenberge (West-Vlaanderen), geslachtsnaam Ísing in de oordnaam Isenchehem, nu Izegem (West-Vlaanderen), oude hoevenaam Dysynge erve (Drenthe)

Íswini IJswin IJzewijn m.

Íto IJte m., Íta IJte v. nevenvorm van Ído • geslachtsnaam Íting in de oordnaam Itengem, nu Itegem (Antwerpen) • Oudengels Íta, Fries Ite Yte

Itto Itte m., Itta Itte v. nevenvorm van Ído • Oudengels Itta, Fries Itte

Iunio Uine m. nevenvorm van Eono • verlatijnst Oudfrankisch Eunius, Gronings Uniko, Fries Joenke Joene Jûne

Iuti Iution Uiten Juten mv., naam van een stam die vanouds benoorden de Engili Engelen woonde op het naar hen vernoemde schiereiland Jutland en in de loop van de vijfde eeuw deel werd van de Deni Denen • betekent wel ‘mensen’, vgl. Oudnoords ýtar mv. ‘hetz.’ en Eotho • verlatijnst Westgermaans Iutī Iutae mv., Oudengels Ýte Ýtan Éote Éotan mv., Oudnoords Jótar mv., Zweeds Jutar mv., Deens Jyder mv.

Ívo IJve m. betekent wel ‘onstuimige’ of ‘gedrevene’ o.i.d., vgl. ijver, Drents iever ‘zandverstuiving’ (eig. ‘drift’), Engels ivy, Westvlaams ijft ‘klimop’, Oudnoords Ífing (naam van de stroom die nooit zal overvriezen), gew. Zweeds ivlas ‘zich inspannen, streven’, Oudhoogduits eiber ‘heftig, fel’ • Oudengels Ífa, Fries Ive Iuwe Juwe

Íwo Uwe m., Íwa Uwe v. ‘taxus’, in dichterlijke zin ‘handboog’, vermaard om zijn goede hout voor handbogen en zijn lange levensduur; de wereldboom Yggdrasill in de Oudnoordse overlevering ware ook een taxus, vgl. Oudengels íw éow, Engels yew, Oudhoogduits íwa, Duits Eibe, Oudnoords ýr ‘hetz.’, verwant aan Ího • Oudengels Íwa, Fries IJe

J

Jolo Jole Jool m. betekent mog. ‘vrolijke’ o.i.d., vgl. jolen • oude hoevenaam Joling (Overijssel) • Oudengels Iola Iolla

jung jong ‘jong, groeiend’, verwant aan jeugd, Júwo en êo

Junghram Jongeram Jonkram m.

Jungman Jongeman m.

Jungo Jonge m.

Júwo Jouwe m. ‘jonge; jongen, jongeling’, vgl. Oudindisch yúvā ‘jong; jongeling’, verwant aan jeugd, jung en êo • Oudhoogduits Júwilo, Fries Jouwe (samengevallen met de evenknie van Gevo)

K

Kado Kade m. betekent mog. ‘kleintje’ o.i.d., vgl. Westvlaams kade ‘plat houtje of steentje’, Middelnederlands cade ‘vetkruimel, kaantje’, gew. Engels cade ‘jong huisdier, verwend kind’, cad ‘kleinste van zijn soort’, chat ‘miezerig aardappeltje’ • geslachtsnaam Keding in de oordnaam Kedinchem, nu Kedichem (Zuid-Holland) • Oudhoogduits Kato Chato, mog. Oudengels Cada Ceada, mog. Fries Tsjeed

Kananafethi Kanenveden mv., naam van een stam die aan het begin van onze jaartelling naast de Batawa Batuwen in de Lage Landen woonde en zijn boten tot duikers ombouwde • betekent wel ‘heren der boten’, vgl. Middelnederduits kane ‘boot’, Gotisch faþs ‘heer’ • verlatijnst Germaans Cananēfatēs Cannanēfatēs

Kano Kane Kaan m. betekent mog. ‘zoon, kind’ of ‘verwekkend’, vgl. Grieks gónos ‘nageslacht’, teknogónos ‘kinderen verwekkend’, Oudengels cennan ‘verwekken, voortbrengen’ • geslachtsnaam Kaning in Caningahem, nu Kanegem (West-Vlaanderen) • Oudengels Cana, Oudfries Kana, oordnaam Kaninghem, nu Canum (Oost-Friesland), Fries Kane

kan (kann-) kan betekent mog. ‘bekwaam’, mits verwant aan kunnen, koen (zie kón)

Kanbôd Kambod m. • verlatijnst Oostgermaans Cannabaudēs

Kanno Kanne m. • Oudengels Conna, Fries Kanne

kant kant betekent mog. ‘kloek, flink’ o.i.d., vgl. verouderd Nederlands kant ‘hetz.’, Middelengels cant ‘boud, dapper, fel’, gew. Engels cant ‘gezond, levendig, kras’, mog. verwant aan kunnen, koen (zie kón)

Kant Kant, Kanto Kante m. • Oudengels Canta, Fries Kant, oordnaam Kantens (Groningen)

Kantheri Kanter m.

Karl Karel m., naam van de bekende koning der Frankon Franken, betekent ‘man, vrij man’, vgl. Oudnoords karl, verwant aan kerel, Oudengels ceorl • verlatijnst Oudfrankisch Carolus, Oudengels Carl (ook in Carles wǽn ‘Karelswagen, Grote Beer’), Frans Charles (vanwaar Engels Charles) Charlotte (koosvorm)

Karlman Karelman m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken, vgl. Oudengels carlman ‘manmens’ naast wífman ‘vrouwmens’ • verlatijnst Oudfrankisch Carloman

Katto Katte m. betekent mog. ‘kat’, anders mog. nevenvorm van Kado • Oudengels Ceatta, mog. Fries Tsjette

Kobbo Kobbe, Koppo Koppe m. is een kooswoord voor bolle, ronde dingen, waaronder kleine kinderen en dieren, vgl. Engels cub ‘welp’, cob, cop ‘spin’, Vlaams koppe kobbe ‘hetz.’, Zaans kobbe ‘zilvermeeuw’, Oudnoords kubbi ‘zeehond’ enz. • geslachtsnaam Kobbing in de oordnaam Cobbenchem, nu Kobbegem (Vlaams-Brabant)

kol kol in namen betekent wel ‘stralend’, verwant aan kool, Oudnoords kola ‘lamp’, Litouws žvìlti ‘schijnen’, Oudindisch jválati ‘branden, vlammen’

Kolaberht Kolbrecht Kolbert m. • Oudengels Colbeorht

Kolaman Koleman Koolman Kolman m. • mog. in de oordnaam Colmenschote, nu Colmschate (Overijssel) • Engels Coleman

Kollo Kolle m. nevenvorm van Kolo

Kolo Kole m. • geslachtsnaam Koling in de oordnaam Colengem, nu Kolegem (Oost-Vlaanderen) • Westgermaans ᚲᛟᛚᛟ (Kolō)

kón koen ‘bekwaam, vaardig’ en vandaar ‘dapper’, vgl. Duits kühn, Engels keen, verwant aan kunnen, vgl. kan

Kóno Koene Koen m.

Kónrád Koenraad m. • hoevenaam Conrading, nu Koenderink (Overijssel)

Kraft Kracht m. ‘kracht’, mog. eig. ‘drang’, vgl. krap ‘nauw’ (mog. eig. ‘gedrongen’), Oudnoords krafa ‘eis, aandringen’

Krémhild Kriemhild v., naam van een vorstin in o.a. het Nibelungenlied, niet te verwarren met Grímhild, heeft als eerste lid mog. een nevenvorm van kraam ‘tent’, in dit geval van een legerkamp, of hetzelfde woord als Limburgs kreem ‘zeug’, Rijnlands Krieme ‘jong vrouwelijk zwijn’ i.v.m. de weerbaarheid en vorstelijkheid van het everzwijn, vgl. Evorhild • Oudhoogduits Crémhilt Criemhilt Chriemhilt Crímhilt Chrímhilt

Kroftrík Krochterik m., naam van een 1e-eeuwse krijgsman der Frésion Friezen, heeft als eerste lid de evenknie van Middelnederlands croft crocht ‘hoge zandgrond, akker in de duinen’, Oudengels croft ‘afgeperkt stuk land’, vgl. Litouws grùbtas ‘aardkloot’, grùb(l)as ‘heuvel’ • verlatijnst Germaans Cruptorīx

kuni keun, kunni kunne o. ‘(vorstelijk) geslacht’, verwant aan kind, koning, Oudengels cennan ‘verwekken’

Kunigund Keunegond v. • Oudengels Cynegýþ

Kunimund Keunemond m. • Oernoords ᚲᚢᚾᛁᛗᚢᛞᛁᚢ (Kunimudiu)

Kuniwíh Keunewij Keunewijg v. • Oudengels Cynewíh, Fries Kenou

kust kust m./v. ‘beproeving, keuze, onderscheiding’, vgl. te kust en te keur

Kustrád Kusteraad m. • Oudfries Kustrêd, oordnaam Kustridingi (Groningen)

L

land land o. ‘land’, vgl. gawi

Landberht Landbrecht Landbert Lambrecht Lambert Lammert m. • oordnaam Lambrechtscoch, nu Lambertschaag (Noord-Holland), hoevenaam Lamberting, nu Lantink (Overijssel), Lamberting, nu Lammertman (Overijssel)

Landfrith Landfred Lamfert m. • hoevenamen Lentfording, nu Lentfert (Overijssel), Lenferding, nu Lemferdinge (Drenthe)

Landgard Landgard v.

Landgêr Landger m. • hoevenaam Lentghering, nu Lentfers (Overijssel)

Landheri Lanter m. • hoevenaam Lendering (Overijssel), geslachtsnaam Landhering in de oordnamen Landringetun, nu Landrethun-lès-Ardres (Pas-de-Calais), Landringehem, nu Landergem (West-Vlaanderen)

Landhild Landhild Lantild v.

Landhravan Landraven Landeraven m., Landhram Landram Landeram m. • geslachtsnaam Landhramning in de oordnaam Landremenges, nu Lantremange (Luik)

Lando Lande m. • geslachtsnaam Landing in de oordnamen Landengehem, nu Landegem (bij Gent, Oost-Vlaanderen), Landenghem, nu Landegem (bij Aalst, Oost-Vlaanderen)

Landráda Landerade v.

Landrík Landerik m.

Landwara Landeware v.

Landweri Lander m. • Oernoords ᛚᚨᛞᚨᚹᚨᚱᛁᛃᚨᛉ (LadawarijaR)

Langbardon Langbarda Langbaarden mv., naam van een stam die na grote omzwervingen eindigde in het gebied dat naar hen Lombardije heet (vgl. Burgunda), mog. oorspr. nauw verwant aan de Hathubardon Hadebaarden • lijkt te verwijzen naar lange baarden en werd zo geduid in hun eigen geschiedschrijving, maar zie bard • verlatijnst Germaans Langobardī Longobardī mv., vergriekst Germaans Λαγγοβάρδοι (Langobárdoi) mv., Oudengels Langbeardas Langbeardan mv., Oudnoords Langbarðar mv.

lêd leed v. ‘weg, tocht’, vgl. Oudnoords leið, Oudengels lád ‘hetz.’, verwant aan lijden (eig. ‘gaan’)

Lêdheri Letter m.

Lêdulf Ledolf m.

Lêdwíf Ledewijf v.

lêf leef m. ‘overblijfsel, nalaatsel’, in dichterlijke zin ‘nazaat, telg’, verwant aan leven, blijven (eig. be-lijven)

lêk leek m. ‘spel, dans, sport’, in dichterlijke zin ‘strijd’, vgl. Oudnoords leikr ‘hetz.’

leof lief ‘lief, geliefd, bemind’, vgl. lind

Leofburg Liefburg v.

Leofheri Liefer m. • geslachtsnaam Leofhering in de oordnaam Lifrenghem, nu Lieferinge (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Léofhere, Oudhoogduits Liobheri Liubheri

Leoftêt Liefte Lieft m. koosvorm van Leovo

Leofwini Liefwin Lievewijn Lieven m., naam van een 8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Léofwine, verlatijnst Oudengels Lebuinus

Leoving Lieving m., Liuving Luiving m. • Oudengels Léofing Lýfing, Oudhoogduits Liubing

Leovo Lieve m. • Oudengels Léofa

lind lind ‘mild, zacht, zachtmoedig’, vgl. Duits lind, Engels lithe ‘hetz.’, vgl. leof

Lindgard Lindgard v.

Lindheri Linter m. • oude oordnaam Lintthereswalda (Noord-Holland), geslachtsnaam Lindhering in de oordnaam Lindrengem, nu Lindergem (Vlaams-Brabant)

Lindhravan Linderaven, Lindhram Linderam m. • Oudfries Líthhram, oordnaam Letherminge, nu Leermens (Groningen)

Lindrád Linderaad m.

Lindulf Lindolf m. • Oudengels Líðulf

liud luid m. ‘volk’, vooral ‘krijgsvolk’, het oude enkelvoud van lui(de) en lieden ‘mensen’ (de tweede vorm is zuidwestelijk), verwant aan Oudsaksisch leodan ‘groeien’

Liudberht Ludbrecht Ludbert Lubbert m. • hoevenaam Lubberting, nu Lubberdink (Overijssel)

Liudburg Ludburg v. • Fries Liebrich Lybrich

Liudgard Ludgard v. • oude hoevenaam Lutgerding (Overijssel)

Liudgêr Luiger Ludger m., naam van een 8e-eeuwse zendeling van de Frésion Friezen, bekeerde de dichter Bernlêf

Liudgeva Luidgeve v.

Liudheri Luiter m. • oordnaam Lidersele, nu Lederzele (Nord), geslachtsnaam Liudhering in de oordnaam Ledringehem, nu Ledergem (Oost-Vlaanderen)

Liudhild Luidhild Luitild v.

Liudo Luide m., Liuda Luide v. • geslachtsnaam Liuding in de oordnamen Liedengehem, nu Ledegem (West-Vlaanderen), Lidingehem, nu Ledinghem/Ledingem (Pas-de-Calais)

Liudrád Luideraad m. • geslachtsnaam Liudráding in de oordnaam Leodredingum, nu Ledringem (Nord)

Liudráda Luiderade v.

Liudrík Luiderik m.

Liudulf Luidolf Luif m. • oude hoevenaam Ludolving (Gelderland) • Fries Ljoelf

Liudwara Luideware v.

Liudwíh Luidewij Luidewijg Liedewij Liedewijg v.

lôg loog betekent mog. ‘lichtend, stralend’, vgl. lo(o) ‘open plek in het bos’, Middelnederlands loge, looch ‘vlam’, of anders mog. ‘eedverbonden’ o.i.d., vgl. Gotisch liuga ‘huwelijk’, Oudiers lugae ‘eed’

Lovand Lovend m. ‘liefhebbend’ • geslachtsnaam Lovanding in de oordnaam Lovendenghem, nu Lovendegem (Oost-Vlaanderen)

M

Mago Mage m., Maga Mage v. betekent mog. ‘kind’, zie Magusan, of ‘groeiende’, vgl. mager (eig. ‘lang’), Middelwels magu ‘(op)voeden’, Grieks makrós ‘groot’, mits geen koosvorm van Megin-namen

Magusan Magezan m., de (bij)naam van de held die in de Lage Landen vereenzelvigd werd met de zoonrijke Herculēs, vereerd door met name jonge mannen, betekent wel ‘zonenstrevend’ of ‘jeugdige krijger’, vgl. Middelnederlands mage ‘knaap’, Oudengels magu ‘kind, zoon, jonge man’ en zie san • verlatijnst Germaans Magusanus

mahal zie mathal

Makko Makke m., Makka Makke v. nevenvorm van Mage of koosvorm van Mark-namen • oude oordnaam Mackenhusa (Oost-Vlaanderen), oude hoevenaam Mackinch (Gelderland)

maht macht v. ‘macht, vermogen’

Mahthild Machteld v.

mal mal betekent mog. ‘indachtig, moedig’ en langs ‘overmoedig’ hetz. woord als mal ‘zot’, vgl. Oudsaksisch malsk ‘overmoedig’, Gotisch untilamalsks ‘roekeloos’ (waarin tila- ‘doel’), Oudengels malscrung ‘beheksing, fixatie’, Hettitisch māl- ‘geestkracht’, Grieks mélō ‘denken om’

Malarík Malrik Maldrik Malderik m., naam van o.a. een 1e-eeuwse vorst der Frésion Friezen • verlatijnst Germaans Malorīx

mal (mall-) mal betekent mog. ‘rijzig, hoog, groot’, vgl. mol (eig. ‘verrijzende’), Oudnoords mellingr ‘reus’, mella ‘reuzin’, Sloveens moléti ‘oprijzen’, Albanees mal ‘berg’

Malbôd Malbod m., naam van een 4e-eeuwse vorst der Frankon Frankon • verlatijnst Westgermaans Mallobaudēs

Mallo Malle m. • Fries Malle, Oudnoords Malli (bijnaam)

Mama Mame v., Mamo Mame m. en vergelijkbare brabbelnamen zijn ontstaan in de kindertaal, waarbij het vaak niet te zeggen is of het gaat om een sterke vervorming van een volwaardige naam (en welke dan) of om een eerste woordje dat door verwanten als naam is opgenomen en doorgegeven, zoals mama en papa als wijdverbreide benamingen voor vader en moeder • zie ook Papo, Bavo, Tato, Dado, Atho, Avo enz.

Mamma Mamme v., Mammo Mamme m. nevenvorm van Mama

man (mann-) man m. ‘mens, man’, veelal als liefkozend achtervoegsel gebruikt

Man Man m., ook de naam van de goddelijke vader van Ing en daarmee de voorvader der mensen • verlatijnst Germaans Mannus

Manfrith Manfred Manfert m.

Mannikín Manneken Manneke m.

Manniko Manneke m.

Manno Manne m., Manna Manne v.

Mantêt Mante Mant m. koosvorm van Man of Manno, vgl. manlief • oordnaam Mantinge (Drenthe) • Oudengels Mantát

már maar ‘schitterend, vermaard’, verwant aan Oudnoords merla ‘schijnen, schitteren’, Oudengels mare ‘zilverschoon’, Oudindisch márīci- ‘lichtstraal’ en mog. mard en Bríso

Márbôd Marbod m., naam van een Romeinse bevelhebber afkomstig van de Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Mērobaudēs

Márwih Marwig m., naam van een vroege koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Mērovech Mēroveus Mērovicus, Oudengels Merewíoing (geslachtsnaam, verhaspeld met mere ‘meer, zee’)

mard mard betekent mog. ‘schitterend, glanzend’, mits verwant aan már, vgl. Oudfries Mardunga (stroomnaam)

Mardo Marde Mard m.

Mardhelm Martem m.

Mardulf Mardolf m.

mark mark v. ‘grensgebied, grens’, vgl. Oudnoords mǫrk ‘woud’ (eig. ‘grenswoud’)

Markniu Marknieuw Marknieuwe Marknuw Marknuwe v. • verlatijnst Oudfrankisch Marconivia

Marko Marke Mark m.

Markswind Markswind v.

Markulf Markolf m.

Markward Markward m. • oude hoevenaam Marcquarding (Overijssel)

Markwih Markwig m.

Masko Masse m. ‘roet, mom’, vgl. mascara, masker (beide langs Romaanse talen uit het Germaans), Westvlaams masscher ‘roet, mom’, Middelnederlands bemasscheren ‘zwart maken, bezoedelen, bevlekken, vuil maken’, vermasselen ‘vermommen, een masker op doen’, en zie grím • oude hoevenaam Mesking (Overijssel) • Oudhoogduits Masco Masgo, Fries Meske

Maso Maze m., Masa Maze v. betekent wel ‘strevende’ o.i.d., vgl. de stroomnaam Maas, Noors masa ‘zwoegen’, Grieks mṓsthai ‘streven’ • oordnaam Masensele, nu Mazenzele (Vlaams-Brabant), geslachtsnaam Masing in de oordnaam Masingehem, nu Mazinghem (Pas-de-Calais) • Oudhoogduits Maso Masa, Fries Maze

Masso Masse m., Massa Masse v. nevenvorm van Maso • Oudhoogduits Masso, Oudengels Mæssa

máth maad v. ‘maat, (mate van) vermogen’, vgl. Oudengels mǽþ ‘hetz.’

Máthhild Mathild Matild m. • Oudengels Mǽþhild, Frans Mathilde Mahaut Maud

mathal madel maal, mahal maal o. ‘bijeenkomst, zitting, vergadering, rechtspraak’, vgl. Oudengels mæðel ‘hetz.’, Oudhoogduits mahal ‘hetz.’, mog. verwant aan ontmoeten

Mathalberht Madelbrecht Malbrecht Malbert m. • geslachtsnaam Mathalberhting in de oordnaam Maubertinghes, nu Mopertingen (Belgisch-Limburg)

Mathalberhta Madelbrechte Malbrechte Madelberte Malberte v.

Mathalfrith Madelfred Malfert m. • oude hoevenaam Malfardesgut (Overijssel)

Mathalgard Madelgard Malgard v.

Mathalgêr Madelger Malger m.

Mathalgísl Madelgijs Malegijs Malgis m.

Mathalheri Madeler Malder m. • oude hoevenaam Maelrynck (Gelderland), geslachtsnaam Mathalhering in de oordnaam Maldrenghem, nu Maldergem (Oost-Vlaanderen)

Mathalo Madele Male m. • geslachtsnaam Mathaling in de oordnaam Madlingem, nu Maldegem (Oost-Vlaanderen)

Mathalráda Madelrade Malrade v.

Mathalwini Madelwijn Malewijn Malwin m.

megin mein, magan magen ‘machtig, krachtig’, vgl. Engels main, verwant aan macht, mogen, vermogen

Megin Mein m., Megino Meine m., Megina Meine v. • oordnaam Meegenzheim, nu Megelsum (Nederlands-Limburg)

Meginbald Meinboud m. • hoevenaam Magenboldingh, nu Memelink (Gelderland)

Meginburg Meinburg Memburg v. • oude oordnaam Meinburgbelc (West-Vlaanderen)

Meginhard Meinhard Meindert m. • oordnaam Meginhardeswich, nu Meinerswijk (Gelderland), geslachtsnaam Meginharding in oude oordnaam Menardinghamme (Overijssel) • Oudfries Meinhard, oordnaam Meynaertsga, nu Minnertsgea/Minnertsga (Friesland)

Meginheri Meinder m.

Meginhild Meinhild Meinild v.

Meginleova Meinelieve v.

Meginrád Meinraad m. • hoevenaam Meynreding, nu Meenderink (Overijssel)

Meginsind Meinsind v.

Meginswind Meinswind v.

Megintêt Meinte Meint m. koosvorm van Megin-namen • oude hoevenamen Myntynge (Gelderland), Mentinck (Gelderland)

Meginulf Meinolf Meilof m.

Meginwald Meinoud m. • hoevenaam Meynolding, nu Meilink (Overijssel)

Meginwerk Meinwerk m.

Meginwíh Meinewij Meinewijg v. • Fries Meinou

mel (mell-) mel betekent wel ‘fijn, mooi, wit’, vgl. gew. Zweeds mjäll ‘hetz.’, gew. Noors mjell ‘gezond’

Menpia Mempia Mempen mv., naam van een stam rond het begin van onze jaartelling in wat nu West-Vlaanderen en Zeeland zijn, ingelijfd door de Frankon Franken • mog. afleiding van een Germaans *menapō(n) ‘blijvend water’, vanwege uitgestrekte kwelders • verlatijnst Germaans Menapiī mv., verlatijnst Oudnederlands Menpiscus Mempiscus (afgeleide gouwnaam)

Menigwald Menegoud, Managwald Manegoud m. ‘heerser van velen’, vgl. Grieks Polukrátēs • Duits Mangold

Menno Menne m. nevenvorm van Manno

Metod Met m. ‘maatsteller, ordenaar, schikker’, is oorspr. wel een bijnaam van Vader Hemel (zie Tíu), vgl. Oudsaksisch Metod, Oudengels Metod Meotod ‘God’, Oudnoords mjǫtuðr ‘noodlot’, Grieks medéōn ‘maatsteller, heerser’ (bijnaam van Zeús), verwant aan meten

Mílo Mijle m. ‘zoete, lieve’, vgl. Litouws míelas ‘lief, zoet’, Russisch mílyj ‘hetz.’, Oudiers mín ‘zacht’, Latijn mītis ‘zacht van smaak’ • Fries Myle

Minnia Minne Min v. ‘liefde’

mód moed ‘gezind, gestemd’, verwant aan (ge)moed, moedig

Módheri Moeter m.

Módrík Moedrik Moederik m.

Módwini Moedwin Moedewijn m.

Môdio Mode m., naam van een Germaanse legerleider in Romeinse dienst, mog. afkomstig van de Frankon Franken, betekent wel ‘heugende’ o.i.d., vgl. Gotisch maudjan ‘herinneren’, Oudkerkslavisch myslь ‘gedachte’, Grieks mûthos ‘verhaal e.d.’ • verlatijnst Westgermaans Maudio

mund mond m. betekent ofwel ‘indachtig’ o.i.d., vgl. Gotisch munan ‘denken, overwegen’, ofwel ‘bechermer, hoeder, voogd’, vgl. Oudfries mund mond, Middelnederlands mont ‘hetz.’

N

Nahthravan Nachtraven, Nahthram Nachtram m. ‘nachtraaf, nachtelijke roofvogel’, vgl. Middelnederlands nachtraven ‘iemand die des nachts streken uithaalt’

nand nand ‘wagend, moedig’, vgl. Middelnederlands genende ‘moedig’

Nandberht Nambrecht Nambert m.

Nandheri Nanter m. • Oudengels Nóðhere, Oudfries Nóthhere, oordnaam Notheringtiochi (Oost-Friesland)

Nandhild Nanteld v.

Nandulf Nandolf m. • Oudengels Nóðwulf

Nandwini Nandwin Nandewijn m.

Nanno Nanne m., Nanna Nanne v. brabbelnaam voor verwanten, vgl. Engels nanny en zie Mama

neri neer betekent mog. ‘mannelijk’, vgl. verlatijnst Germaans Naristī (stamnaam), Oudindisch náryas ‘mannelijk, dapper’, Grieks anèr ‘man’, Wels ner ‘held’, anders mog. verwant aan neren ‘voeden, onderhouden’

Neribarn Nerbarn m. • mog. geslachtsnaam Neribarning in de oordnaam Narberingeweide, nu Armweide (Drenthe)

Neriward Nereward Nerward m.

níth nijd m. ‘nijd, vijandigheid, vijandschap’

Níthbald Nidboud Nijboud m. • oude hoevenamen Nythboldynck (Gelderland), Nibbelding (Overijssel), hoevenaam Nybelding, nu Nigbelt (Overijssel)

Níthgêr Nidger m.

Níthhard Nijdhard Nijtert Nittert m.

Níthhath Nijdhad Nijtat m., naam van de koning die Wéland Wieland gevangen neemt, vader van Baduhild Badehild • Oudengels Níðhád (wel verhaspeling met hád ‘toestand’, zie heid), Oudnoords Níðuðr, Oudhoogduits Nídhad

Nítho Nijde m. • oude hoevenaam Nydinc (Drenthe)

Níthulf Nijdolf m.

Níthwald Nijdoud m. • oude hoevenamen Nydeldingh (Overijssel), Nyttoldinc (Overijssel)

niu nieuw nuw ‘jeugd, jonge meid’, verwant aan niuwi

niuwi nieuw nuw ‘onlangs verschenen, jong’, verwant aan niu

Niuwigast Nieuwegast Nuwegast m., naam van een Romeinse legerleider, vorst der Hamawa Hamuwen • vergriekst Westgermaans Νεβιόγαστος Νεοβιγάστης (Nebiógastos Neobigástēs)

Nivulung Neveling m. betekent wel ‘lageling’, ook ‘laaglander’, i.t.t. Skilving, vgl. Oudengels nifl ‘zich onder bevindend, steil’, Oudnoords nifl (in o.a. Niflheimr ‘onderwereld’, Niflhel ‘diepste hel’), Oudhoogduits firnibulen ‘diep neergaan’, Rijnlands Nivelstein Nievelstein (naam van een oude zandsteengroeve) • Oudnoords Niflungar mv. (geslachtsnaam), Oudhoogduits Nibelung Nipulung, Middelhoogduits Nibelung, Nibelunge mv. (geslachtsnaam), Middelnederduits Nevelunge mv. (geslachtsnaam)

north noord ‘noord’

Northberht Norbrecht Norbert m.

Northheri Noorder m. • geslachtsnaam Northhering in de oordnaam Nordrenges, nu Nodrenge (Waals-Brabant)

O

Obbo Obbe m. nevenvorm van Ôvo • geslachtsnaam Obbing in de oude oordnaam Obbinghem (Noord-Holland)

ôd ood m. ‘voorspoed, weelde, rijkdom’, schuilt nog in kleinood

Ôdbald Odboud Obboud m. • oude hoevenaam Oetbelding (Overijssel)

Ôdberht Odbrecht Odbert Obbert m. • hoevenaam Oedberting, nu Olberman (Overijssel)

Ôdflád Odflaad v. • verlatijnst Westgermaans Audeflēda

Ôdgêr Odger Oger m. • hoevenaam Oetghering, nu Eetgerink (Overijssel) • Oudfries Ádgêr, oordnaam Adgeringelant (Noord-Holland)

Ôdgísl Odgis m. • Oerfries ᚪᛞᚢᚼᛁᛋᛚᚢ (Ádujislu), Oudengels Éadgils

Ôdheri Oter Otter m. • oordnamen Odressele, nu Audresselles (Pas-de-Calais), Otershem, nu Ottersum (Nederlands-Limburg)

Ôdhravan Oderaven, Ôdhram Oderam m.

Ôdlind Odlind v.

Ôdmár Odmar m. • oordnaam Othmarshem, nu Ootmarsum (Overijssel), oude hoevenaam Oetmersguedt (Overijssel)

Ôdmund Odmond m. • Oudengels Éadmund, Engels Edmund

Ôdo Ode m., Ôda Ode v. koosvorm van Ôd-namen • geslachtsnaam Ôding in de oordnamen Odingetun, nu Audincthun (Pas-de-Calais), Odingheham, nu Audinghen (Pas-de-Calais), Odengem, nu Ooigem (West-Vlaanderen) • Oudnoords Auði, Oudhoogduits Ôto, Oudengels Éada, Fries Eade

Ôdráda Oderade v.

Ôdrík Odrik Oderik m. • Oudengels Éadríc, Engels Edrich Edrick

Ôdulf Odolf Olof m., naam van een 9e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Frankon Franken • Oudengels Éadwulf, Fries Ealf Eal

Ôdwakar Odewaker Odeker m., naam van de 5e-eeuwse, eerste Germaanse koning van Italië • verlatijnst Oost- of Westgermaans Ōdovacar Ōdoacer, Oudengels Éadwacer

Ôdwerk Odewerk m.

Ôdwíh Odewij Odewijg v.

Ôdwini Odwin Odewijn m., naam van een koning der Langbardon Langbaarden, vader van Alfwini Alfwin • Langobardisch Audoin, Oudengels Éadwine, Engels Edwin

Oddo Odde m. nevenvorm van Eotho of koosvorm van Ord-namen

Odo Ode m. nevenvorm van Eotho

Ódo Oede m., Óda Oede v. nevenvorm van Atho • oude hoevenaam Oeding (Overijssel), koosvorm in de oordnaam Oedekinskerke, nu Hoedekenskerke (Zeeland), geslachtsnaam Óding in de oordnamen Odengem, nu Œudeghien (Henegouwen), Odenghem, nu Udekem (Vlaams-Brabant) • Middelhoogduits Uote

Offo Offe m., naam van een beroemde 5e-eeuwse koning der Engili Engelen in hun oude thuisland, is mog. een nevenvorm van Ôvo • oude oordnaam Offinbeka (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Offa, Fries Offe

oft ocht betekent wel ‘verheven, hoog’, vgl. over, boven (eig. be-oven), op, Ochten (ouder Ovtun, Gelderland), Hettitisch ūppzi ‘rijzen’, verwant aan Ôvo

Oftheri Ochter m.

Ofto Ochte m. • geslachtsnaam Ofting in de oordnaam Ohtinghesela, nu Ochtezele (Nord)

Ógo Oege m. nevenvorm van Ago

Okko Okke m., Okka Okke v. betekent mog. ‘kleine’ o.i.d., vgl. uk • oude oordnaam Occenvorth (Noord-Holland) • Oudengels Occa

Oko Oke m., Oka Oke v. nevenvorm van Okko • geslachtsnaam Oking in de oordnaam Okenghem, nu Okegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Oca (mits niet Óca)

Óko Oeke m. nevenvorm van Ako • Oudengels Óca (mits niet Oca)

Ollo Olle m., naam van een 7e-eeuwse legerleider der Frankon Franken, betekent mog. ‘vertrappende’, vgl. Oudengels oll ‘minachting’, Hettitisch halla- ‘vertrappen’, Grieks óllumi ‘verwoesten’ • mog. geslachtsnaam Ulling in de oordnaam Ullingen (Noord-Brabant) • Oudengels Olla

ôn oon betekent mog. ‘gretig’ o.i.d., mits verwant aan Latijn aveō ‘gretig zijn’

Ôngêr Onger m.

Ôno One m. • Oudengels Éana

Ônulf Onolf m. • Oudengels Éanwulf

Óno Oene Oen m. betekent wel ‘ademende, bezielde’ o.i.d., vgl. oen ‘dwaas’ (eig. ‘bezielde’), Gronings uin ‘kleinzerig’ (wel eig. ‘zielig’), Gotisch uz-anan ‘uitademen, sterven’ • geslachtsnaam Óning in Onengem, nu Oenegem (West-Vlaanderen) • Fries Oene, mog. Oudengels Óna (mits niet Ona)

Oppo Oppe m. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Oppa, Fries Oppe

ôr oor betekent wel ‘licht, stralend’ o.i.d., vgl. oost, Latijn aurōra ‘dageraad’, aurum ‘goud’, en anders mog. ‘zee’ o.i.d., vgl. Oudnoords aurr ‘natte klei’, Oudengels éar ‘zee’

Ôrwendil Ôrendil Orendel m., naam van de morgenster (Venus) en een man uit de heldentijd, zoon van Gêrwendil Gerwendel • Langobardisch Auriwandalo, Oudnoords Aurvandill, Oudengels Éarendel, Oudhoogduits Ôrentil, verlatijnst Ouddeens Hōrwendillus, verlatijnst Middelnederlands Aurindilius Aurundilius Aurindulius

ord oord ‘punt, speerpunt, zwaardpunt’, in dichterlijke zin ‘speer, zwaard’

Ord Ord Oord m., Ordo Orde Oorde m. • geslachtsnaam Ording in de oordnaam Ordengem, nu Oordegem (Oost-Vlaanderen) • Oudnoords Oddr

Ordgêr Ordger m.

Ordheri Oorter Orter m.

Ordlêf Ordlef m. • Oudengels Ordláf

Ordulf Ordolf m.

Ordwini Oordwin Ordwin Ordewijn m.

ôstar ooster ‘oostelijk’, zo niet ‘dageraad’, vgl. Oudhoogduits ôstara ‘Pasen’, Litouws aušrà ‘dageraad’, Latijn aurōra ‘hetz.’

Ôstarmár Oostermar m. • geslachtsnaam Ôstarmáring in de oude oordnaam Ostarmaringa rodha (Oost-Vlaanderen)

Ôstarwara Oosterware v.

Ôto Ote m. mog. nevenvorm van Ôdo, anders mog. verwant aan Wato • geslachtsnaam Ôting in de oordnaam Otingehem, nu Otegem (West-Vlaanderen) • Oudhoogduits Ôzo, Oudengels Éata, Fries Eate Jette

Óto Oete m., Óta Oete v. nevenvorm van Atho • geslachtsnaam Óting in de oordnaam Otenghem, nu Oetingen (Vlaams-Brabant) • Oudengels Óta, Oudhoogduits Uozo Uoza

Otto Otte Ot m. nevenvorm van Eotho • oordnaam Ottenburg (Waals-Brabant), hoevenaam Ottenhof (Overijssel)

óthil oedel oel, óthal oedel oel o. ‘erfgoed, stamgoed, vaderland’, vgl. Oudhoogduits uodal, Oudsaksisch óthil, Oudnoords óðal ‘hetz.’, verwant aan athal

Óthilbald Olboud m.

Óthilberht Olbrecht Olbert m.

Óthilbrand Olbrand m.

Óthilburg Olburg v.

Óthilfrith Olfred Olfert Olvert m.

Óthilgard Olgard v.

Óthilhild Olhild v.

Óthilo Oedele Oele m., Óthila Oedele Oele v. koosvorm van Óthil-namen • mog. geslachtsnaam Óthiling in de oordnaam Olenghem, nu Oelegem (Antwerpen) • Frans Odile v.

Óthilrík Olrik Oldrik m. • hoevenamen Olreking, nu Oelerink (Overijssel), hoevenaam Olreking, nu Het Eulderink (Overijssel), oude hoevenaam Olrikeshof (Overijssel) • Duits Ulrich

Óthilwíh Olwij Olwijg v.

Ôvo Ove m. betekent mog. ‘rijzende’ o.i.d., mits verwant aan over, boven (eig. be-oven), op, Gotisch iup ‘op’, Hettitisch ūppzi ‘rijzen’, vgl. verlatijnst Germaans(?) Aufaniae, een naam van moedergodinnen in het Rijnland, verwant aan oft • Oudengels Éafa, Fries Eave Eauwe

Óvo Oeve m. nevenvorm van Avo

P

Papo Pape m. brabbelnaam voor verwanten, zie Mama

Pappo Pappe m. nevenvorm van Papo

Poppo Poppe m. nevenvorm van Papo

R

rád raad ‘besluitend, beradend’, verwant aan rásu

Rádberht Radbrecht Rabrecht Rabbert m. • oordnaam Rabrexvort, nu Robrechtsvoorde (Vlaams-Brabant), geslachtsnaam Rádberhting in de oordnaam Rabertinge, nu Rapertingen (Belgisch-Limburg)

Rádbôd Radbod m., naam van een 7/8e-eeuwse koning der Frésion Friezen, lang verward met Rádbald Radboud • oude oordnaam Rabodoscote (Utrecht) • Fries Redbad

Rádbald Radboud m.

Rádgard Radgard Ragard v.

Rádgêr Radger Rager m. • oude oordnaam Ragers berch (Oost-Vlaanderen), hoevenaam Raetghering, nu Raatger (Overijssel

Rádgund Radegond v.

Rádheri Rater m. • hoevenaam Raterink (Gelderland)

Rádilo Radele Rale m. koosvorm van Rád-namen • geslachtsnaam Rádiling in de oordnaam Radelengem, nu Relegem (Vlaams-Brabant)

Ráding Rading m.

Rádmár Radmar m. • Fries Redmer Riemer

Rádo Rade m., Ráda Rade v. • geslachtsnaam Ráding in de oordnamen Radinghem (Pas-de-Calais), Radinghem-en-Weppes (Nord), Radenchem, nu Rekem (Belgisch-Limburg), en Radengheim, nu Renkum (Gelderland)

Rádulf Radolf Ralf m. • Frans Raoul

Rádwíh Radewij Radewijg v.

Rádwini Radwin Radewijn m.

Rako Rake m. betekent mog. ‘leidende’, vgl. Oudengels racian ‘leiden, besturen’, Oudnoords reki ‘drijver, voerder’ (in samenstellingen) • geslachtsnaam Raking in de oordnaam Rakingehem, nu Rakingem/Racquinghem (Pas-de-Calais)

rand rand m. ‘rand’, in dichterlijke zin ‘schild’

Rand Rand, Rando Rande Rand m. • hoevenaam Randing, nu Rannink (Overijssel)

Randheri Ranter m.

Randulf Randolf m.

Randwih Randwig m. • Oudhoogduits Rantwich, Oudnoords Randvér

rásu raze raas, ráswa razuw v. ‘beraad, afweging’, vgl. Oudengels rǽs ‘hetz.’ (dat. mv. rǽswum), rǽswa ‘berader, besluiter, leider, vorst’, verwant aan rád, niet aan razen ‘woeden’

Rásumund Razemond m. • Oudfrankisch ᚱᚨᛋᚢᚹᚨ(ᛗ)ᚢᛞ (Rásuwa(m)u[n]d)

regin rein, ragan ragen o. ‘beschikking; macht’, in mv. ook ‘goddelijke machten, goden’, vgl. Gotisch ragin ‘beschikking, besluit’, Oudnoords regin rǫgn mv. ‘goden’, Oudsaksisch regino giskapu mv. ‘verordeningen der goden’ (d.w.z. ‘lot, noodlot’), Oudengels regnian ‘schikken, ordenen’, verwant aan Oudindisch racana- ‘ordening, schepping’, Russisch rok ‘lotsbeschikking’

Regin Rein m., Regino Reine m., Regina Reine v. • oordnaam Reinnesberga, nu Renneberg (Vlaams-Brabant), hoevenamen Regheningh, nu Regelink (Gelderland), en Reinink (Overijssel)

Reginbald Reinboud Reimboud Remboud m. • oordnaam Reinboldskerca, nu Reimersdorp (Zeeland), hoevenamen Rembolding (Overijssel), Reymelding, nu De Reimer (Overijssel)

Reginberht Reinbrecht Reinbert Rembrecht Rembert Remmert m. • oordnaam Reinbretesdalo, nu Remersdaal (Belgisch-Limburg), hoevenaam Remberting, nu Remmert (Overijssel)

Reginbrand Reinbrand Rembrand m.

Reginburg Reinburg Remburg v.

Regindag Reindag m.

Reginfrith Reinfred Remfert m. • oude hoevenaam Remvordink (Overijssel)

Regingard Reingard v.

Regingêr Renger m. • oordnaam Rengesdiche, nu Reigersdijk (Nord, West-Vlaanderen), oude hoevenaam Rengering (Overijssel)

Regingôt Reingot m.

Reginhard Reinhard Reindert m. • oude oordnaam Renardsbrighe (West-Vlaanderen) • Frans Renard

Reginhelm Reinelm m. • oordnaam Reinelmi Capelle, nu Oudekapelle (West-Vlaanderen)

Reginheri Reinder m. • oude hoevenaam Reynering (Gelderland) • verlatijnst Westgermaans Ragnacharius, Frans Rainier Renier (vanwaar Reinier)

Reginhild Reinhild Reinild v.

Reginlind Reinlind v.

Reginmár Reinmar Reimer m. • oordnamen Reimaersdyc, nu Rummersdijk (Zeeland), Reimarswale, nu Reimerswaal (Zeeland)

Reginmund Reinmond Reimond m. • Frans Raymond (vanwaar Engels Raymond)

Reginswind Reinswind v.

Regintêt Reinte Reint m. koosvorm van Regin-namen • oude hoevenaam Rentinghe (Drenthe)

Reginulf Reinolf Reilof m.

Reginwald Reinoud m. • Frans Renault Reynaud

Reginward Reinward m. • oude hoevenaam Reynewardinchus (Drenthe)

Reginwíf Reinewijf v.

Reginwíh Reinewij Reinewijg v. • Fries Reinou

Reginwís Reinwis m.

rík rijk m. ‘heerser, koning’, vgl. Gotisch reiks ‘hetz.’, verwant aan rijk ‘vermogend’, rijk ‘gebied, land’, ooit ontleend aan het Keltisch, verwant aan Latijn rēx ‘koning’, Oudindisch rāj ‘hetz.’

Rík Rijk m., Ríko Rijke Rijk m. • oordnaam Rikespold, nu Rekspoede/Rexpoëde (Nord)

Ríkberht Rikbrecht Rikbert Rippert m.

Ríkburg Rikburg v.

Ríkgard Rikgard v.

Ríkhard Rijkhard Rijkert Rikhard Rikkert m. • oude hoevenaam Rickerding (Overijssel) • Frans Richard (vanwaar Nederlands Richard, Engels Richard)

Ríkheri Rijker Rikker m. • oordnaam beati Richarii, nu Sint-Rijkers (West-Vlaanderen), hoevenaam Rikering, nu Riekeman (Overijssel)

Ríkhild Rikhild v.

Ríklind Rijklind v.

Ríkman Rijkman Rikman m. • hoevenaam Ryckmanspol, nu Rikmanspoel (Overijssel)

Ríksind Riksind Rikst v.

Ríkswind Rikswind v.

Ríkthrúth Rikdruid v.

Ríkulf Rijkolf m. • geslachtsnaam Ríkulving in de oordnamen Ricoluingahem, nu Reklingem/Reclinghem (Pas-de-Calais), en Ricoluuingaheim, nu Rijkegem (West-Vlaanderen)

Ríkward Rijkward m.

Ríkwíf Rijkewijf v.

Ríkwíh Rijkewij Rijkewijg m. • Fries Rikou

Ríkwini Rijkwin Rijkewijn m. • oude oordnaam Ricuuinesgrauen (Noord-Brabant)

rimi reem o. ‘rust, kalmte’, vgl. Gotisch rimis ‘hetz.’, Litouws rìmti ‘bedaren’

Rimigand Remgend m.

Rimigard Remgard Rengerd v.

Rimist Reemst Renst m., naam van een Romeinse veldheer afkomstig van de Goton Goten, afleiding van rimi, mits geen koosvorm van Rimistên, vgl. Sigist naast Sigistên • verlatijnst Gotisch Remistus

Rimistên Remesteen Rensten m.

Rípweria Rijperen mv., naam van de oostelijke vleugel der Frankon Franken • betekent ‘oeverbewoners’, vgl. enerzijds Middelnederlands ripe ‘oever’, Oudnoords ríp ‘klip’, anderzijds weri • verlatijnst Westgermaans Rīpuariī mv.

rún ruin v. ‘geheim’, eig. ‘fluistering’, vgl. Middelnederlands runen ‘fluisteren’, Oudengels réonian ‘hetz.’

Rúnfrith Runfred Rumfert m.

S

Sahson Saksen Sassen Zassen mv., naam van een stam die rond 300 na Chr. ontstond uit oudere stammen in Noordwest-Duitsland en Oost-Nederland (zie Engriweria, Heruska, Hôha) en die de zeeën en kusten teisterde als rovers (zie Wíking), tot velen van hen samen met de Engili Engelen en Iuti Juten in de vijfde eeuw naar het land der Frésion Friezen en vooral Brittannië verhuisden • afl. van de voorloper van Oudsaksisch sahs, Oudengels seax ‘soort lang mes, kort zwaard’ • oordnaam Saxnem, nu Sassenheim (Zuid-Holland) • verlatijnst Westgermaans Saxōnes mv., Oudengels Seaxan Seaxe mv. (ook in Éastseaxe, Westseaxe, Súðseaxe, Middelseaxe, vanwaar Engels Essex, Wessex, Sussex, Middlesex), Oudfries Saxa mv., Oudnoords Saxar mv., Oudhoogduits Sahson mv.

Sahsbald Sasboud m. • oude hoevenaam Sasbelding (Overijssel)

Sahsberht Sasbrecht Sasbert m.

Sahsburg Sasburg v.

Sahsdag Sasdag m.

Sahsgêr Sasger m.

Sahsmár Sasmar m.

Sahsmund Sasmond m.

Sahsnôt Sasnoot m., naam van een god van de Sahson Sassen, mog. een bijnaam van Tuw (zie Tíu) • Oudsaksisch Saxnôt, Oudengels Seaxnéat

Sahso Sas Zas m., Sahsa Sasse Zasse v. • oordnamen Sassenbroek (Belgisch-Limburg) en Zassenrode (Vlaams-Brabant), en Saaksum (Groningen)

Sahsulf Sassolf m.

Sakko Sakke m. nevenvorm van Sako

Sako Sake m. betekent ‘betwister’ o.i.d., vgl. (rechts)zaak, Oudsaksisch sakan ‘twisten’, witharsako ‘tegenstander’, verwant aan zoeken

Sallo Salle m. nevenvorm van Salo

Salo Sale m. koosvorm van Salu-namen • geslachtsnaam Saling in de oordnaam Salenchem, nu Zalegem (Oost-Vlaanderen)

salu zaal betekent wel ‘gezond, ongedeerd’ o.i.d., vgl. Latijn salvus ‘hetz.’, Grieks hólos ‘heel’, Oudindisch sárva- ‘geheel’, zie Sellia

Salubald Salboud m.

Salugast Salgast m.

Saluhram Salram Salderam m.

Saluko Salke m. • hoevenamen Salikinc, nu Zaleking (Overijssel), Saleking, nu De Zelker (Overijssel)

Saluman Salman m. • hoevenaam Salmanninc, nu Zaalmering (Overijssel)

Salumár Salmar m. • oude hoevenaam Salemering (Overijssel)

Salutêt Salte Salt m.

san zan betekent wel ‘strevend’, vgl. de stroomnaam Zenne, Oudfries sana ‘tegenstreven, strijden’, Zwitsers sane ‘verlangen’, Oudindisch sanóti ‘verwerven’, zie Magusan

Sanaheri Sander m. • hoevenamen Sandering, nu Zanderman (Overijssel), Sendering, nu Zenderink (Overijssel) • verlatijnst Oudhoogduits Sanaharius, Fries Sander, geslachtsnaam Sandra

Sano Sane m. • mog. oordnaam Sanegeest, nu Zanegeest (Noord-Holland)

Sanno Sanne m. nevenvorm van Sano

sand zand ‘echt, waar, waarachtig’, vgl. Oudnoords sannr, Oudengels sóð, Engels sooth ‘hetz.’, Gronings sandern ‘overdrijven’, verwant aan zijn en sunni

Sandheri Santer m. • Oudsaksisch Sôthheri, oude hoevenaam Zoderinc (Gelderland)

Sandrád Sanderaad m.

Senno Senne m. nevenvorm van Sano • Fries Senne Sinne

saru zaar o. ‘wapenrusting, heergewaad, halsberg’, vgl. Oudhoogduits saru ‘hetz.’

Saru Sare Saar m.

Sarufrith Sarefred Sarfert Sarvert m. • verlatijnst Germaans Servofredus

Sarugard Sargard Sargert m. • hoevenaam Sargherding, nu Slag (Overijssel)

Saruhild Sarehild Sarild m.

Saruko Saarke Sarke m. • koosvorm van Saru • geslachtsnaam Saruking in de oordnaam Sarchingehem, nu Zerkegem (West-Vlaanderen)

Sarulo Saarle Sarel, Serilo Seerle Serel m. • koosvorm van Saru • Oudnoords Sǫrli

Saruwald Sareld Saroud m. • oude oordnaam Saroaldsclusa (Aisne), geslachtsnaam Saruwalding in de oordnaam Saroldingas, nu Zarlardinge (Oost-Vlaanderen)

Saruward Sareward Sarward m.

Sekko Sekke m. nevenvorm van Sakko of Sikko • Oudengels Secca

Sellia Sellen, Sellion Selle mv., naam van de westelijke vleugel der Frankon Franken, afkomstig uit de Lage Landen • beantwoordt mog. aan Oudhoogduits sello ‘gezel’, is anders mog. een oud woord voor ‘welgegroeid’ o.i.d. als nevenvorm van salu, vgl. Hettitisch šalliš ‘groot, volwassen, voornaam’, ‘hoofdman’, Armeens oɫǰ ‘gezond, heel’ (ouder *soli̯os) • nevenvorm mog. in de streeknaam Salahom, nu Salland (Overijssel) • verlatijnst Westgermaans Saliī mv., vergriekst Westgermaans Σάλιοι (Sálioi) mv.

Selli Selle, Sellio Selle m., Sellia Selle v. • verlatijnst Westgermaans Salius Salia, Oudhoogduits Selli Sello Sella, mog. Fries Selle (mits geen nevenvorm van Salle)

sêo zee m./v. ‘zee, het ruime sop’

Sêobald Seeboud m. • Oudengels Sǽbeald

Sêoberht Seebrecht Seebert Sebert m. • Oudengels Sǽbeorht

Sêoburg Seeburg v. • Oudengels Sǽburh

Sêowar Seewar m. • geslachtsnaam Sêowaring in de oordnaam Sewaringahem, nu Zevergem (Oost-Vlaanderen)

Sêowulf Seewolf m. • Oudengels Sǽwulf

Sevuko Seveke, Siviko Seveke m. koosvorm van Sibbio • oude oordnaam Sivukeshem (Groningen) • Oudengels Seofoca Sifeca, Oudnoords Sifka

Sevulo Sevele, Sivilo Sevele m. koosvorm van Sibbio, vgl. Oudnoords sjóli ‘koning’ • geslachtsnaam Siviling in oordnaam Sivelinga, nu Zellinge (Zeeland) • Oudengels Seafola, Fries Sjoule

Sibbio Sibbe m., Sibbia Sibbe v. ‘verwant, bloedverwant’, vgl. Gronings sib ‘hetz.’ • Oudengels Sibba

Siggo Sigge m. koosvorm van Sigi-namen • geslachtsnaam Sigging in de oordnaam Siggingahem, nu Zingem (Oost-Vlaanderen)

sigi zege m. ‘zege, overwinning’

Sigi Sege Zege m. • mog. oude hoevenaam Segesloe (Overijssel)

Sigibald Segeboud Sijboud m. • hoevenaam Siebelink (Gelderland), oude hoevenaam Zybeldynck (Overijssel) • Oudfries Síbald, oordnaam Sibaldeburen, nu Sebaldeburen (Groningen), Oudengels Sigebeald

Sigiberga Segeberge Sijberge v. • oude hoevenaam Sibergehove (Gelderland)

Sigiberht Segebrecht Segebert Sijbrecht Sijbert m. • oude hoevenamen Zeghebertinc (Overijssel), Siberding (Overijssel) en Seberting (Overijssel), geslachtsnaam Sigiberhting in de oude hoevenaam Sibertingegoet (Drenthe) • Oudengels Sigebeorht

Sigibirin Segeberin v.

Sigibôd Segebod Sijbod m. • oude hoevenaam Sijbodeswolde (Overijssel)

Sigibrand Segebrand Sijbrand m.

Sigiburg Segeburg Sijburg v. • Oudengels Sigeburh, Fries Sibrich

Sigidag Segedag Sijdag m. • Oudfries Sídei

Sigifalko Segevalk m. • oude hoevenaam Segevalkinch (Gelderland)

Sigifrith Segefred Sijfert Sijvert m. • hoevenamen Seghevording, nu Severt (Overijssel), en Ziverding, nu Sieverink Zieverink (Overijssel) • Oudfries Sífrith Síferth, oordnaam Syversthove, lees *Syvertshove (Zuid-Holland), Oudengels Sigefriþ, Duits Siegfried

Sigigard Segard v.

Sigigêr Seger Sijger m. • Oudfries Sígêr, oordnaam Sygerswolde, nu Sigerswâld/Siegerswoude (Friesland), Oudengels Sigegár

Sigihard Segehard Segert Sijert m. • Oudengels Sigeheard

Sigiheri Seger Sijer Sier m. • oordnaam *Sigeres capelle (vertaald als Sigeri capelle), nu Zegerskappel (Nord) • Oudengels Sigehere, Duits Sieger

Sigilêf Segelef Sijlef m.

Sigilo Segele m. koosvorm van Sigo • oude hoevenaam Segheling (Overijssel)

Sigimár Segemar Sijmar m., naam van een 1e-eeuwse edelman • hoevenaam Semering, nu Siemerink (Overijssel) • verlatijnst Germaans Sigimērus, vergriekst Germaans Σεγίμηρος (Segímēros), Oudengels Sigemǽr

Sigimód Segemoed Sijmoed v.

Sigimund Segemond Sijmond m., naam van een 1e-eeuwse edelman en van een bekende drakendoder, vgl. Unkheri en Wurmheri • verlatijnst Germaans Segimundus, Oudnoords Sigmundr, Oudengels Sigemund, Duits Siegmund

Sigirík Segerik Sierik m. • Oudfries Sírík, oordnaam Sirikese (lees *Síríkes é ‘stroom, water’), nu Zierikzee (Zeeland), Oudengels Sigeríc

Sigist Seegst Segst Sijst m., naam van een 1e-eeuwse edelman, afleiding van sigi, mits geen koosvorm van Sigistên, vgl. Rimist naast Rimistên • oude hoevenaam Seestinch (Gelderland), mog. oude hoevenaam Segestvelde (Overijssel) • verlatijnst Germaans Segestēs

Sigistên Segesteen Segsten Sijsten m., vgl. Middelnederlands segesteen ‘edelsteen met geheime krachten die de bezitter de zege geeft’ • Oudhoogduits Sigistain, Oudengels Sigestán

Sigitêt Segete Sijte Sijt m. koosvorm van Sigi • Fries Siete Site

Sigithrúth Segedruid v.

Sigiward Segeward Sijward Suwert m. • Oudnoords Sigurðr, Oudfries Síward, geslachtsnaam Sigiwarding in de oude oordnaam Siwirdinghelant (Noord-Holland), Fries Siwert Sywert Sjoerd, Oudengels Sigeweard

Sigiwid Segewid m. • oude hoevenaam Seghewedinckote (Overijssel)

Sigiwíh Segewij v.

Sigiwulf Segewolf Sijwolf m. • oordnaam *Sigulfeshem (vertaald als Sigulfi villa), nu Zegelsem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Sigewulf

Sigo Sege m. koosvorm van Sigi-namen

Sikko Sikke m. nevenvorm van Sigo • oude hoevenaam Sikkinc (Gelderland)

sind zind ‘reizend’, vgl. Oudhoogduits sind, Oudsaksisch síth ‘reis, weg’, Fries fersidzje ‘weggaan’, verwant aan zenden

Sindmár Simmer m.

Sindo Sinde m., Sinda Sinde v.

Sindulf Sindolf m.

sisi zeze zees ‘slaap’, in dichterlijke zin ‘dood’, vgl. Oudengels sisemús ‘slaapmuis, zevenslaper’, Oudhoogduits sisegomo ‘pelikaan’ (ooit zinnebeeld van wederopstanding, met gomo ‘man’), Hettitisch seszi ‘slapen’, Oudindisch sásti ‘slapen’

Sisimund Sezemond m.

Sisinand Sezenand m.

Sisithank Sezedank m. • vergriekst Germaans Σεσίϑα[γ]κος (Sesítha[n]kos)

skaft schacht m. ‘stok, staf’, en vandaar ‘pijl, speer’

Skaftheri Schachter m. • Oudengels Sceafthere

Skaftrík Schachterik m.

Skaftulf Schachtolf m.

skalk schalk m. ‘knecht, dienaar’

Skalk Schalk m.

Skalko Schalke m.

Skarpo Scherpe m. ‘scherpe’ • oordnaam Scerpensele, nu Scherpenzeel (Gelderland)

Skild Schild m., naam van een oerkoning der Deni Denen, met hetzelfde oorsprongsverhaal als Skôvo Schove, dus ofwel eig. een en dezelfde, ofwel met elkaar verhaspeld • Oudnoords Skjǫldr, Oudengels Scyld (bijnaam Scéfing ‘gekenmerkt door een schoof’)

Skilving Schilving m. betekent wel ‘hogeling’, i.t.t. Nivulung, vgl. Middelnederlands schelve ‘planken verhoging’, Oudengels scielf ‘bergtop, toren’, Oudnoords skjálf ‘richel, verhevenheid’ (in Hliðskjálf, naam van Óðins zetel, en Valaskjálf, naam van Óðins hof) • Oudnoords Skilfingr (bijnaam van Óðinn), Skilfingar mv. (geslachtsnaam), Oudengels Scylfingas mv. (geslachtsnaam), Oudhoogduits Skilpung, Middelhoogduits Schilbung

skír schier ‘schijnend, wit’, verwant aan schijnen

Skírbald Schierboud m. • Oudengels Scírbeald

Skôvo Schove Schoof m., naam van een oerkoning der Engili Engelen, Sahson Sassen en Langbardon Langbaarden, volgens de overlevering gevonden als kind met een korenschoof in een boot gestrand te Skåne, vgl. Skild • Oudengels Scéafa Scéaf Scéf, Engels Sheave (in een hervertelling door J.R.R. Tolkien)

Skrado Schrade m. betekent mog. (schertsend, liefkozend) ‘duivel’, vgl. Oudhoogduits scrato ‘boze geest’ • Oudhoogduits Scrato, Fries Skrade Skra (nog in de achternaam Schrama, met Nederlandse spelling)

snel (snell-) snel ‘snel, vlug’

Snelgêr Snelger m. • oordnaam Snelgerskerka, nu Snaaskerke (West-Vlaanderen)

Snello Snelle m. • geslachtsnaam Snelling in de oordnaam Snellingehem, nu Snellegem (West-Vlaanderen) • Oudengels Snella

Sólo Zoele m., Sóla Zoele v. ‘goede’, vgl. Oudengels sœlest sélest ‘best’ • geslachtsnaam Sóling in de oordnaam Solekeim (lees *Sólinkheim), nu Zuilichem (Gelderland) • Oudhoogduits Suolo m., Suolista v., Oudengels Sóla m.

sót zoet, swót zwoet ‘zoet, lief’, vgl. Fries swiet, Engels sweet

Sóto Soete m.

Sótman Soeteman m.

stark sterk ‘sterk, krachtig’

Starkhand Sterkhand m.

Starkheri Sterker m.

Starko Sterke m. • Oudengels Sterca

Starkulf Sterkolf m.

Steinil Steinel m. ‘steentje’, koosvorm van Stên, met klinkerverschil o.i.v. achtervoegsel

stên steen m. ‘steen, kei, rots’

Stên Steen m. • Fries Stien

Stênburg Stenburg Stemburg v. • Oudengels Stánburh

Stênfrith Stenfred Stemfert m. • oude hoevenaam Stenverdinch (Gelderland) • Oudhoogduits Stainfrid

Stênheri Stender m. • Oudengels Stánhere

Stênmár Stemer m. • hoevenaam Stemerinc, nu Stemerdink (Gelderland) • Oudengels Stánmǽr

Sterro Sterre m., Sterra Sterre v. ‘ster’ • Oudengels Steorra

stind stind ‘sterk, hard, onbuigzaam’, vgl. Middelnederduits stide, Oudnoords stinnr stiðr ‘hetz.’

Stindulf Stindolf m. • Oudengels Stíðwulf, Fries Stylf

Storm Storm m. ‘storm, razernij’, mog. verwant aan storen, Engels stir • oude hoevenaam Storminck (Overijssel)

Stúf Stuif m., Stúvo Stuive m. ‘stronk’, liefkozend voor jongens, vgl. Westfaals stûf bn. ‘stomp’, IJslands stúfur stúfi m. ‘stomp; klein ventje, jongetje’, verwant aan stobbe, stoppel • koosvorm in de oordnaam Stuvinskerke, nu Stuivekenskerke (West-Vlaanderen), geslachtsnaam Stúving in de oordnaam Stuvighem, nu Stuivegem (Oost-Vlaanderen) • Oudnoords Stúfr

Súgambra Sugammeren mv., naam van een van de kernstammen der Frankon Franken • betekent ‘zeer daadkrachtigen’, vgl. Oudnoords sú- in súsvǫrt ‘merel’ (eig. ‘zeer zwart’) en Oudhoogduits gambar ‘daadkrachtig’ • verlatijnst Germaans Sūgambrī mv.

Sumar Zomer m. ‘zomer(kind)’, vgl. Wintar • oude hoevenaam Somersvord (Overijssel), geslachtsnaam Sumaring in de oordnaam Sumaringahem, nu Zomergem (Oost-Vlaanderen) • Oudsaksisch Sumar, oordnaam Sumarasthorpa, nu Sommersdorf (Saksen-Anhalt), Oudengels Sumar

sunni zun ‘waarachtig, echt’, vgl. Gotisch sunjis ‘hetz.’ Oudindisch satyá- ‘hetz.’, verwant aan zijn en sand

Sunnifrith Sunfred Sumfert m.

Sunnigísl Sunnegijs m.

Sunniulf Sunnolf m.

Sunno Sonne Son m., Sunna Sonne v., naam van een vroege legerleider der Frankon Franken, betekent mog. ‘aandrijvende’ o.i.d., mits verwant aan o.a. Oudnederlands sunista ‘troep paarden, runderen e.d.’ (vgl. dreef ‘troep voortgedreven dieren’) en mog. ook Swên en swind • geslachtsnaam Sunning in de oordnaam Sonneghem, nu Zonnegem (Oost-Vlaanderen) • Westgermaans Sunno, Oudengels Sunna

Swáva Swaven Zwaven mv., naam van een groot stammenverbond in de Romeinse tijd, sloeg oorspr. mog. op alle Germanen • mog. verwant aan Oudhoogduits swás ‘eigen, vertrouwd’ e.d. • verlatijnst Germaans Suēbī mv., Oudengels Swǽfas Swǽfe mv., Oudhoogduits Swába mv., Duits Schwaben (streeknaam)

Swáf Swaaf m., Swávo Swave m., Swáva Swave v. • oordnaam Swavenarde, nu Zwaanaarde (Oost-Vlaanderen), oude hoevenaam Swaving (Overijssel) • Oudnoords Sváfa (ook de naam van een valkyrja)

Swáfgêr Swafger m.

Swáfhard Swafhard Swaffert m. • oude hoevenaam Swaefferding (Overijssel) • Oudengels Swǽfheard

Swáfheri Swafer Swaffer m. • hoevenamen Swafering, nu Zwaverman (Overijssel), Swafferink, nu Zwaaftink (Overijssel) • Oernoords ᛋᚹᚨᛒᚨᚺᚨᚱᛃᚨᛉ (SwabaharjaR), Oudnoords Sváfarr, Oudhoogduits Swábheri, Oudengels Swǽfhere

swan zwaan m. ‘zwaan’, een veel voorkomend dier in Germaanse verhalen, ook bij gedaanteverwisseling met een man

Swan Swan m., Swano Swane Swaan m., Swana Swane Zwane v.

Swanaburg Swaneburg v.

Swanahild Swanehild Swanild v.

Swantêt Swante Swant m. koosvorm van Swan

Swanuko Swaneke Swaanke Swaantje m., Swanuka Swaneke Swaanke Swaantje v. • oude veldnaam Swanikenacker (Drenthe), geslachtsnaam Swanuking in de oude hoevenaam Zwanekinghegoet (Drenthe)

Swên Sween, Swêno Swene m. ‘(herders)jongen, vgl. Middelnederlands swene, Oudhoogduits swein, Oudnoords sveinn, Oudengels swán, wel verwant aan swind en mog. Sunno, maar niet aan zwijn • oordnaam Sweensbergh, nu Zwijnsbergen (Noord-Brabant), omgeduid tot samenstelling met zwijn • Oudfries Swên, oordnaam Sueninghe, nu Sweins/Zweins (Friesland), Oudnoords Sveinn, Zweeds Sven

swind zwind ‘krachtig, gedreven’, vgl. Gotisch swinþs ‘sterk’, Oudnoords svinnr ‘vlug, dapper’, Middelhoogduits geswinde ‘snel, onstuimig’ (ontleend als gezwind ‘snel’), verwant aan gezond

Swindberht Swindbert m., naam van een 7/8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Swíðbeorht, verlatijnst Oudengels Suīdbert Suītbert

Swindburg Swindburg v.

Swindgêr Swindger m.

Swindhard Swindhard Swintert m. • Oudfries Swíthhard, oude oordnaam Swithardeshaga (Zuid-Holland)

Swindheri Swinter m. • Oudsaksisch Swíthheri, hoevenamen Swedering, nu Zwerink (Overijssel), en Swiering, nu Zwierink (Overijssel)

Swion Sweon Zweeën Zweden mv., naam van de stam benoorden de Gôta Goten • verlatijnst Germaans Suiōnes mv., Oudnoords Svíar mv., Oudzweeds Svéar mv., Oudengels Swéon mv.

swót zie sót

T

Tado Tade m., Tada Tade v. nevenvorm van Dado mits niet ‘gegevene’ als evenknie van o.a. Latijn datus en Grieks dotós (ook in namen als Zēnódotos, Hēródotos en Theódotos)

Tallo Talle m. nevenvorm van Talo

Talo Tale m. ‘behendige, lichtvoetige, kloeke’, vgl. Drents tal ‘flink, vlot, slank’, Engels tall ‘rijzig’, verwant aan tillen ‘van de grond heffen’ (eig. ‘bewegen’)

Tato Tate m., Tata Tate v. nevenvorm van Dado of Tado • geslachtsnaam Tating in de oordnamen Tatinglo, nu Tatincloud (Pas-de-Calais), Tatingahem, nu Tatinghem (Pas-de-Calais), Tatingehem, nu Tetegem (Nord), en Tatingehem, nu Tategem (West-Vlaanderen)

Tatto Tatte m., Tatta Tatte v. nevenvorm van Dado of Tado

Tehsundra Tessenders mv., naam van een stam in en om de Kempen die later deel werd van de Frankon Franken • schuilt in de oordnaam Tessenderlo (Belgisch-Limburg) em betekent ‘zuidelijken’ of ‘zuidwestelijken’, vgl. Texel (naam van het zuidwestelijkste Waddeneiland), Gotisch taihswa ‘rechterzijde’ • verlatijnst Germaans Texuandrī mv.

Tello Telle Tel m. nevenvorm van Talo

têt teet ‘blij; lief, zachtaardig’, oorspr. wel ‘stralend’, veelal als liefkozend achtervoegsel gebruikt, vgl. Middelnederlands teet ‘teergevoelig’, Oudhoogduits zeiz ‘lief, teder’, Duits Zeiß Zeiss (achternaam), Oudnoords teitr ‘vrolijk’

Têthild Tethild Tetild v. • Oudhoogduits Zeizhild

Têtman Teteman m. • Oudengels Tátman, Oudhoogduits Zeizman

Têtmár Tetmar m. • Oudhoogduits Zeizmár

Têto Tete m., Têta Tete v. • Oudengels Táta m., Táte v., Fries Tite Tiete m./v., Tsjitte m., Oudhoogduits Zeizo m., Zeiza v., Oudnoords Teiti m.

Têtwini Tetwin Tetewijn m. • Oudengels Tátwine

Tetto Tette m., Tetta Tette v. nevenvorm van Dado of Tado

Tibbo Tibbe m. koosvorm van Tídberht

tíd tijd ‘gangbaar, populair, geliefd, bemind’, vgl. Oudnoords tíðr ‘hetz.’, verwant aan tijd ‘vergang’, Middelnederlands tiden ‘gaan’

Tídberht Tijbrecht Tijbert Tibbert m. • oude hoevenamen Tiberink (Overijssel), Tyberts goed (Drenthe) • Oudengels Tídbeorht

Tídman Tijdeman Tijmen m., niet te verwarren met Theodman • Oudengels Tídman, Duits Zeitmann, Fries Tideman Timen Time

Tído Tijde m.

til til ‘geschikt, goed’, vgl. Oudengels til ‘hetz.’

Tilaberht Tilbrecht Tilbert m.

Tilaman Tilman m.

Tilo Tele m.

Titto Titte m. nevenvorm van Tído • Oudengels Titta

Tíu Tuw Tij m., naam van Vader Hemel, heer des rechts en eigenlijke oppergod die door Wódan Woen verdrongen werd, betekent ‘God, Hemelse’, vgl. Oudnoords týr ‘god’, Latijn deus ‘god’ en zie Alamard, Metod, Sahsnôt en Thingso • (mog.) in de oordnamen Tysbeke, nu Tisbeek (Belgisch-Limburg), Tiesselt, nu Tisselt (Antwerpen), Tuetslo (mits eig. Tueslo), nu Tusseler (Gelderland), Tuesveld, nu Tusveld (Overijssel), en de oude oordnaam Tyisdorp (Zuid-Holland) • Oudengels Tíw Tíg, Oudhoogduits Zíu, Oudnoords Týr, Oudfries Tíu, in tíesdei ‘dinsdag’ en (mog.) oude oordnamen Tiushem (Groningen) en Thyesweer (Groningen)

Tokko Tokke m. betekent mog. ‘kleine’, vgl. Zaans tok ‘ondermaatse leng’, Noors tokk ‘stukje, greintje’ • Oudengels Tocca

Tollo Tolle Tol m. betekent wel ‘knaap’ of ‘telg’, eig. ‘houtje, tak’, vgl. tol ‘rond speelhoutje’, Middelnederduits tolle ‘tak’, Middelhoogduits zolle ‘blokje hout’

Tótilo Toetele m. koosvorm van Tóto • hoevenaam Toitelinck, nu Teutelink (Overijssel) • Gotisch Tōtila, vergriekst Gotisch Τωτίλας (Tōtílas)

Tóto Toete Toet m. nevenvorm van Tato • Oudhoogduits Zuozo Zuazo

Tungra Tongeren mv., naam van een stam omtrent het naar hen geheten oord Tongeren aan het begin van onze jaartelling, ging later op in de Frankon Franken • betekent wel ‘bijtenden, grijpenden’ of ‘drukkenden’, vgl. Middelnederlands tanger ‘scherp van smaak’, Oudengels getingan ‘drukken, dringen’ • verlatijnst Germaans Tungrī mv.

Tunno Tonne Ton m. mog. nevenvorm van Túno • Oudengels Tunno, Oudnoords Tunni, Fries Tunne

Túno Tuine Tuin m. betekent mog. ‘beschermende’ o.i.d., mits verwant aan tuin (eig. ‘omheining, omheinde ruimte’), anders mog. ‘geschonkene’, mits verwant aan Litouws dovanà ‘geschenk’, Oudindisch dúvas- ‘geschenk, gunst’ • Oudengels Túna, Fries Tune

Twihanta Twenten mv., naam van een stam naast de Thrihanta Drenten en Hamawa Hamuwen • leeft voort als de streeknaam Twente en betekent wel ‘twee legers’ o.i.d.’, vgl. verlatijnst Gallisch Tricoriī ‘drie legers’ en Petrocoriī ‘vier legers’ • verlatijnst Germaans Tvihantī mv.

Th

thank dank m. ‘gedachte, denken’, hetz. als dank ‘goede gedachte aan iemand vanwege een gunst of geschenk’

Thankburg Dankburg v.

Thankmár Dankmar m.

Thanko Danke m., Thanka Danke v. • oude hoevenaam Dankinc (Overijssel)

Thankrád Dankraad m. • Oudengels Þancréd

Thankulf Dankolf m. • Oudfries Thankulf, oordnaam Thancolbeshuth (Oost-Friesland)

Thankward Dankward m.

thegan degen dein m. ‘gevolgsman, man in dienst van een krijgsheer’, vgl. Oudsaksisch thegan, Oudnoords þegn ‘hetz.’, wel verwant aan Oudsaksisch thiggian ‘verzoeken’, Oudengels þicgan ‘ontvangen; drinken, eten’, niet verwant aan degen ‘schermwapen’ noch gedegen of degelijk

Thegan Degen Dein m.

Theganbald Degenboud Deinboud Demboud m.

Theganberht Degenbrecht Dembrecht Dembert Demmert m.

Thegangêr Degenger Deinger Denger m. • oude hoevenaam Dengerynck (Gelderland)

Theganhard Degenhard Deinhard Deindert m.

Theganswind Degenswind Deinswind v.

theo die m. ‘knecht, dienaar’, in dichterlijke zin ‘gevolgsman’, vgl. Oudengels þéow, Oudnoords þér ‘knecht’, verwant aan dienen, deerne, deemoed

theod died, theoda diede v. ‘volk, gemeenschap in bloed, taal en zeden’, vgl. Middelnederlands diet, Oudnoords þjóð ‘hetz.’, verwant aan Duits (eig. ‘volks’, vroeger ook ‘Nederlands’), Vlaams Diets

Theodbald Dieboud m. • mog. hoevenaam Dubbelding, nu Dubbelman (Overijssel), geslachtsnaam Theodbalding in de oordnaam Thiabodingahem Thietboldingim, nu Tiegem (West-Vlaanderen) • Oudengels Þéodbeald, Frans Thibault Thibaut Tibaut

Theodberga Dieberge v.

Theodberht Diebrecht Diebert m.

Theodbrand Diebrand m.

Theodburg Dieburg v. • Fries Tsjibbrich

Theoddag Diedag m.

Theodfrith Detfert m.

Theodgard Detgard v.

Theodgêr Detger m. • Fries Tsjidger

Theodgôt Detgot m.

Theodgrím Detgrim m.

Theodhard Diedhard Dietert m. • hoevenaam Detharding, nu Detert (Overijssel), oude hoevenaam Dietharding (Overijssel)

Theodheri Dieter m. • Oudengels Þéodhere

Theodhild Diedhild Dietilt v.

Theodilo Diedele Diele m., Theodila Diedele Diele v. koosvorm van Theod-namen • geslachtsnaam Theodiling in de oordnaam Thidlengem, nu Dielegem (Brussel)

Theoding Dieding m.

Theodlêf Dielef Detlef m. • Fries Tsjalf

Theodlind Dielind Detlind v.

Theodman Diedeman Diemen Dieme Diem m., niet te verwarren met Tídman • Fries Tiedeman Tiemen Tieme Tsjimme

Theodmár Diemar Detmer m. • hoevenaam Detmering, nu Deperink (Overijssel) • Oudengels Þéodmǽr

Theodniu Dienieuw Dienieuwe Dienuw Dienuwe v. • verlatijnst Oudfrankisch Theodonivia Teudonivia, Oudhoogduits Diotní

Theodo Diede m., Theoda Diede v. koosvorm van theod-namen • oordnaam Thiedeheim, nu Didam (Gelderland), geslachtsnaam Theoding in de oordnaam Dydengem, nu Diegem (Vlaams-Brabant)

Theodrád Diederaad m. • oude oordnaam Thiedradeskerken (Zuid-Holland) • Oudengels Þéodréd

Theodráda Diederade v.

Theodrík Diederik Dierik Dierk Dirk Derk m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken en Goton Goten • oordnamen Diderics Lant, nu Dirksland (Zuid-Holland), Dierickshorn, nu Dirkshorn (Noord-Holland), hoevenaam Dericking, nu Het Derkink (Overijssel) • verlatijnst Westgermaans Theuderīc, verlatijnst Oostgermaans Theoderīcus Theodorīcus, Oudengels Þéodríc, Duits Dietrich, Fries Tsjerk Tsjark, Frans Thierry

Theodrún Diederuin v.

Theodsind Diedsind v.

Theodswind Diedswind v.

Theodulf Diedolf Dielof Dielf m. • Oudengels Þéodwulf

Theodwald Diedoud m.

Theodwara Diedeware v.

Theodward Diedeward Dieuwert m. • Fries Tsjeard

Theodwíh Diedewij Diedewijg v.

Theodwini Diedewin Diedewijn m. • Oudengels Þéodwine

thing ding ‘volksvergadering, rechtszitting, rechtszaak, zaak’, vgl. geding, (af)dingen, verwant aan Thingso

Thingberht Dimbrecht Dimbert Dimmert m.

Thingulf Dingolf m.

Thingso Dings, Thíhso Dijs m., bijnaam van Tuw (zie Tíu), nog in dinsdag, gew. dijsendag, Middelnederlands dinxendach, dijssendach, verwant aan thing • mog. oordnaam Dincslo, nu Dijnselburg (Utrecht), mog. geslachtsnaam Thíhsing in de oordnamen Thisingheim, nu Dieseghem (Antwerpen), en Dijsegem (Oost-Vlaanderen) • verlatijnst Germaans Thincsus

thiu duw duwe v. ‘dienstmaagd’, vgl. Oudsaksisch thiu thiwi, Oudhoogduits diu, Oudnoords þý ‘hetz.’

thrád draad, thrádi drade dra bn. ‘wendbaar, snel, heftig, onstuimig’, vgl. dra, weldra, zodra, Oudhoogduits drâti ‘snel’, verwant aan draaien

Thrádo Drade m. • Oudhoogduits Drâto

Thrádulf Dradolf Dralof m. • Oudhoogduits Drâtolf

Thrádulo Dradele Drale m. koosvorm van Thrádo • geslachtsnaam Thráduling in de oordnaam Dralingen (Oost-Vlaanderen)

thras dras betekent wel ‘razend’ o.i.d., vgl. Oudsaksisch thrásian ‘snuiven’, Oudnoords þrasa ‘dreigend stormen’, Þrasarr (bijnaam van Óðinn, zie Wódan)

Thrasaberht Drasbrecht Drasbert m.

Thrasamund Drasmond m.

Thrasawald Drazoud Drassoud m. • geslachtsnaam Thrasawalding in de oordnaam Thrassaldingehem, nu Desselgem (West-Vlaanderen)

Thraso Draze Draas m.

Thrihanta Drenten mv., naam van een stam benoorden de Twihanta Twenten en Hamawa Hamuwen • leeft voort als de gewestnaam Drenthe (met oneig. h) en betekent wel ‘drie legers’ o.i.d., vgl. verlatijnst Gallisch Tricorii ‘drie legers’ en Petrocorii ‘vier legers’

Thróand Droend Drouwend m. betekent wel ‘everzwijn’, vgl. Oudnoords þróndr ‘gesneden mannetjeszwijn’, wel verwant aan thrúth • Oudnoords Þróndr in Þróndheimr (Trondheim, Noorwegen), Oudhoogduits Druant Druont

thrúth druid v. ‘kracht, sterkte’, verwant aan Oudnoords þróast ‘gedijen’, Oudhoogduits drouwen ‘hetz.’ en wel aan Thróand, later verhaspeld met drúd

Thrúthberga Druidberge v.

Thrúthhild Druidhild v. • Westgermaans ᚦᚢᚱᚢᚦᚺᛁᛚᛞ (Þurúþhild)

Thrúthlêf Druilef m. • Oudfries Thrúdláf

Thrúthmár Drudmar Druimer m.

Thrúthulf Druidolf Druilof m.

Thrúthwini Druidewijn m.

Thunar Donder m., naam van de bekende dondergod, nog in donderdag, Middelnederlands donresdach • oude oordnamen Donreslo (Gelderland) en Donresvenne (Noord-Brabant), oordnamen Dunreslo, nu Donderslag (Belgisch-Limburg), Donresdonc, nu Donderdonk (Noord-Brabant), mog. ook Dondersel, nu Onderzeel (Antwerpen) • Oudnoords Þórr, Oudhoogduits Donar

Thuringa Deuringen mv., naam van een stam en later koninkrijk in Duitsland, in de zesde eeuw voorgoed veroverd door de Frankon Franken • betekent mog. ‘durvers’ o.i.d., vgl. Oudnoords þora ‘durven, wagen’ • verlatijnst Westgermaans Thoringi mv., Oudengels Þyringas mv., Oudhoogduits Duringa mv., Duits Thüringen (streeknaam, oneig. uitgesproken met T-), Oudsaksisch Thuringos mv., Middelnederlands Doringe mv. (spreek uit Deuringe)

U

Ubbo Ubbe m. mog. nevenvorm van Ôvo • oude hoevenaam Ubbink (Gelderland) • Oudengels Ubba

Ubbuko Ubbeke m. koosvorm van Ubbo • oude hoevenaam Ubbekinch (Gelderland)

Údo Uide m. nevenvorm van Eotho • hoevenamen Udengoed (Gelderland) en Uding, nu Nieuw Udink (Overijssel), geslachtsnaam Úding in de oordnaam Udenchoven, nu Uikhoven (Belgisch-Limburg) • Oudengels Úda, Fries Ude

Uffo Uffe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Uffa, Fries Uffe

úht ocht betekent ‘ochtend, morgen’ dan wel ‘gewend, geoefend’, vgl. Gotisch bi-uhts ‘gewend’

Úhtrád Ochtraad m. • Oudengels Úhtréd, mog. Oudhoogduits Úhtrét Úhtrít

-ulf zie wulf

un- on- ‘niet’

Unarg Onarg m. ‘on-laf, niet onmannelijk’, vgl. Oudengels unearh ‘hetz.’

Unforht Onfrocht m. ‘on-bang, niet bevreesd’, vgl. Oudengels unforht ‘hetz.’

Unrók Onroek m. ‘onbekommerd’, vgl. roekeloos, Oudhoogduits unruohha ‘zorgeloosheid’

Unwan Onwan, Unwano Onwane m. betekent mog. ‘ongebrekkig(e), niet tekortschietend(e)’, vgl. Middelnederlands wan, Oudsaksisch wan, Oudengels wan(a) ‘gebrekkig’ • Oudhoogduits Unwan Unwano, Oudengels Unwana

-ung zie -ing

Undo Onde m. mog. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Unto

unk onk, unko onke m. ‘slang; hagedis’, vgl. Duits Unke ‘hetz.’

Unkheri Onker m. ‘slangkrijger’, lees ‘drakenbevechter’, vgl. Wurmheri en Sigimund • oordnaam Unchresele, nu Onkerzele (Oost-Vlaanderen) • Oudhoogduits Uucheri (lees *Uncheri)

Unno Onne m. mog. ‘welwillende’ o.i.d. en verwant aan gunnen (eig. ge-unnen), Oudnoords unna ‘gunnen, liefhebben’, anders mog. nevenvorm van Eono • Fries Unne Onne

Uno One m. mog. nevenvorm van Eono • Oudengels Una, Fries One, oordnaam Unesuuido, nu Onstwedde (Groningen)

Unto Onte m. mog. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Unzo, mog. Fries Onte

Uppo Oppe m. nevenvorm van Ôvo • Fries Oppe

Úr Uur, Úro Ure m. ‘wild rund’, het geweldig sterke, nu uitgestorven dier, vgl. Oudnoords úrr, Oudhoogduits úro, Middelhoogduits ûrochse (ontleend als oeros) en Wísund • oordnaam Urisheim, nu Ursem (Noord-Holland), oude waternaam Hureslede (Noord-Holland)

Úto Uite m. nevenvorm van Eotho • Oudengels Úta, Fries Ute

Úvo Uive m., Úva Uive v. betekent mog. ‘weerbarstige’ o.i.d., vgl. Oudnoords úfr ‘onvriendelijk’, úfr ‘beer, wolf’, anders mog. ‘uil’, vgl. Oudnoords úfr, Oudengels úf ‘hetz.’, ten slotte mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Úfa, Fries Owe

W

wád waad betekent mog. ‘kleding, uitrusting’, vgl. gewaad, Oudsaksisch wád, wádi, vgl. bruni, Wulfhrok

Wádheri Water m. • hoevenaam Watring, nu Venterman (Overijssel), oude hoevenaam Weterding (Overijssel)

Wado Wade m., naam van een beroemde krijger en zeeheld, betekent wel ‘wadende’ • Oudhoogduits Wato, Oudengels Wada, Oudnoords Vaði

Wadulf Wadolf m.

Waho Wa m. betekent mog. ‘strevende’ o.i.d., vgl. de stroomnaam Waal, ouder Vahalem, Hettitisch wekk- ‘willen, verlangen’, Oudindisch vaś- ‘willen, wensen, nastreven’, Grieks hekṓn ‘doelbewust’ • geslachtsnaam Wahing in de oordnaam Wahanges (Waals-Brabant) • Oudhoogduits Waho

wakar wakker m. ‘waakzaam, wakend’

Wakar Wakker m. • mog. oordnaam Wackerzela, nu Wakkerzeel (Vlaams-Brabant) • Oudengels Wacer

Wakko Wakke m. nevenvorm van Waho • mog. oordnaam Wackerzela, nu Wakkerzeel (Vlaams-Brabant) • Oudengels Wacca

wal wal o. ‘slachting, bloedbad, dood volk op het slagveld’, vgl. Middelnederlands wal ‘hetz.’ (in walstat ‘slagveld’), Oudnoords val ‘hetz.’ (ook in Valhǫll ‘hal der gesneuvelden’ en valkyrja, mv. valkyrjur ‘zij die de gesneuvelden kiezen’ als naam van vrouwelijke slagveldgeesten), verwant aan Oudhoogduits wuol ‘verderf’

Walahravan Walraven Walderaven, Walahram Walram Walderam m., vgl. Deens valravn ‘gedaanteverwisselende raaf, in volksverhalen’ • oordnaam Walravens yde, nu Raversijde (West-Vlaanderen), hoevenaam Walravening, nu Waalderink (Overijssel)

wald woud m. ‘heersend, heerser’, vgl. Oudnoords valdr ‘hetz.’, verwant aan geweld, Oudnoords valda ‘heersen’, Engels to wield ‘uitoefenen, bezitten, hanteren’, niet verwant aan woud ‘bos’

Waldberht Walbrecht Walbert Woubrecht Woubert m. • oude hoevenaam Wolbrachtinc (Overijssel), geslachtsnaam Waldberhting in de oordnaam Wolbrechtenghem, nu Woubrechtegem (Oost-Vlaanderen)

Waldburg Walburg Wouburg v., naam van de 8e-eeuwse zendelinge in Duitsland, afkomstig van de Sahson Sassen te Brittannië • oude veldnaam Wouburgh meet (West-Vlaanderen) • Oudengels Wealdburg, Oudhoogduits Waltburg Waltpurg Walpurg (vanwaar Walpurgisnacht)

Waldgêr Woudger m. • hoevenamen Woltghering, nu Wolcherman (Overijssel), Wolkerynck, nu Klaaskate (Overijssel)

Waldhard Woudhard Woutert m. • hoevenaam Wolterding, nu Wolterink (Overijssel)

Waldheri Wouter m., naam van een koning der Goton Goten in geliefde verhalen • geslachtsnaam Waldhering in de oordnamen Waldringahem, nu Woudringem/Vaudringhem (Pas-de-Calais), Watrenges, nu Wouteringen/Otrange (Luik) en Walderingehem, nu Woudrichem (Noord-Brabant) • Oudfries Waldhere, oordnaam Waltersum, nu Woltersum (Groningen), Gronings Wolter, Duits Walter, Frans Gaultier Gautier

Waldmár Woudmar Woudemar m. • oude hoevenaam Woltmaringhe (Drenthe)

Waldo Woude m., Walda Woude v. koosvorm van Wald-namen • oude hoevenaam Welding (Overijssel), geslachtsnaam Walding in de oordnaam Waldingehusen, nu Wollinghuizen (Groningen)

Waldráda Wouderade v.

Waldrík Woudrik Wouderik m. • hoevenaam Woolderkinck, nu Het Woolder (Overijssel)

Waldthrúth Woudruid v.

Walha Walen m. ‘Kelten’, na de romanisering van Gallië ook ‘Romeinen’ en ‘Romaanstaligen’, vgl. walnoot, Waals, Engels Wales • mog. oordnamen Walehem, nu Walem (Oost-Vlaanderen), en Waelheym, nu Walem (Nederlands-Limburg)

Walh Waal m., Walho Wale Waal m. • oordnaam Wales capple, nu Waalskappel (Nord)

Walhbôd Walbod m. ‘gebieder van Kelten, Romeinen’ • geslachtsnaam Walhbôding in de oordnaam Walbodingehem, nu Wabinghen/Outreau (Pas-de-Calais)

Walhrík Walrik Walderik m. ‘heerser over Kelten, Romeinen’ • oude oordnaam Walricheshem (Noord- of Zuid-Holland)

Walloth Wald m. betekent wel ‘reiziger’, vgl. Oudengels wallian, Oudhoogduits wallôn ‘reizen, een pelgrimstocht maken’, vgl. Wirrith • Oudengels Wallaþ, Oudhoogduits Wallôd Wallôt, mog. Fries Walle Wale

Wals Wals m., naam van de stamvader van een vermaard geslacht, vader van Sigimund, met onbekende betekenis doch wel onterecht vereenzelvigd met Oudnoords Vǫlsi (ouder *Walusô), de naam van het aanbeden geslachtsdeel van een ros volgens het verhaal Vǫlsa þáttr • mog. geslachtsnaam Welsing in de oordnaam Welsinghen, nu Welzinge (Zeeland) • Oudengels Wæls, geslachtsnaam Wælsing in de oordnaam Walsingaham, nu Walsingham (Norfolk), Oudnoords Vǫlsungr, geslachtsnaam Vǫlsungar mv. (vanwaar Vǫlsunga saga), mog. Oudhoogduits Welisung (mansnaam), mog. Middelhoogduits Welsunc (zwaardnaam)

walu waal m. ‘staf, stok’, vgl. Oudnoords vǫlr ‘hetz.’, vǫlva ‘zieneres’ (eig. ‘stavelinge’), Oudfries walubera ‘pelgrim’ (eig. ‘stafdrager’)

Waluburg Walburg v., naam van een 2e-eeuwse zieneres, niet te verwarren met Waldburg, vgl. Weleda

wán waan m./v. ‘hoop, verwachting’, later ‘ongegronde gedachte’, verwant aan wens, wennen, wonen, gewoon en wini en Winida

Wánbald Wamboud m.

Wána Wane v.

war waar betekent ‘werend’ dan wel ‘gewaar, hoedend’

Waraburg Warburg v.

Waragêr Warger m. • hoevenaam Werghering, nu De Werger (Overijssel)

Waramund Warmond m.

Waro Ware m. • geslachtsnaam Waring in de oordnaam Warenghem, nu Waregem (West-Vlaanderen)

ward ward m. ‘hoeder, wacht’, vgl. Oudsaksisch ward, Oudnoords vǫrðr ‘hetz.’

Wato Wate m., Wata Wate v. betekent mog. ‘sprekende’ o.i.d., mits verwant aan Oudindisch vádati ‘spreken’, Grieks audē ‘stem, spraak’, anders mog. nevenvorm van Wado • Oudhoogduits Wazo Waza, Oudengels Wata, Fries Wate

Wéland Wieland m., naam van de beroemde smid, die door Níthhath Nijdhad gevangen genomen wordt en bij diens dochter Baduhild Badehild een kind verwekt, mog. verwant aan Oudengels wír ‘gevlochten metaaldraad’, Oudhoogduits wiera ‘hetz.’, Latijn vieō ‘vlechten’ • oude oordnaan Wielant acre (Belgisch-Limburg), oordnaam Wilandes hus, nu Wildnis (Noordrijn-Westfalen) • Oudengels Wéland, Oudhoogduits Wialant, Oudnoords Vǫlundr (eig. andere naam), Velent (uit het Middelnederduits), mog. Oerfries ᚹᛖᛚᚨᛞᚢ (Wēla[n]du)

Weleda Weelde Welde v., naam van een 1e-eeuwse zieneres, betekent ‘ziende’, verwant aan Oudiers file ‘dichter’, Middelwels gwelet ‘zien’ en wuld, vgl. Waluburg • verlatijnst Germaans Veleda

wendil wendel, wandal wandel betekent mog. ‘reizend, gaand’, vgl. wandelen, verouderd Engels to wend ‘gaan’, went ‘ging’

Wendil Wendel m., Wendila Wendele v., Wandal Wandel m., Wandala Wandele v. • oude oordnaam Wendelingdaell (Gelderland)

Wendilberht Wendelbrecht Wendelbert m.

Wendilburg Wendelburg v.

Wendildag Wendeldag m.

Wendilgard Wendelgard v.

Wendilgêr Wendelger m. • hoevenaam Wendelghering, nu Wenneger (Overijssel)

Wendilgrím Wendelgrim m.

Wendilmár Wendelmar m.

weri weer m. ‘weerder, bewoner’, in Burgweri (gelijk aan burger) en Engriweria, Hatweria, Rípweria mv., vgl. Oudnoords verjar mv. (in bijv. skipverjar ‘scheepsbemanning’ en Rómverjar ‘Romeinen’), verwant aan weren

werin weren betekent wel ‘werend’, vgl. Oudengels wearn ‘weerstand’, waru ‘bescherming’

Werin Weren m. • oordnaam Warnastun, nu Waasten/Warneton (Henegouwen), hoevenaam Werning, nu Weernink (Overijssel), oude hoevenaam Werneshus (Gelderland)

Werinbald Wermboud m. • oude hoevenaam Wermboldinck (Overijssel)

Werinberht Wermbrecht Wermbert m. • hoevenaam Wermberting, nu Het Warmtink (Overijssel)

Werinburg Wermburg v.

Werinfrith Wernfred Wernfert m., naam van een 8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, volgeling van Willibrord, afkomstig van de Engili Engelen • oordnaam Warfartshove, nu Wervershoof (Noord-Holland)

Weringêr Weringer m. • oude hoevenaam Werincgerinch (Gelderland)

Werinheri Werner Warner Warnder Wander m. • hoevenaam Wernering, nu Weernink (Overijssel), oude hoevenaam Wernershoff (Overijssel) • Frans Garnier

Werinhild Wernild v.

werk werk ‘verrichtend’

Werk Werk m., Werko Werke m. • Oudfries Werk of Werka, oordnaam Uuirkingi, nu Wetsinge (Groningen), Oudengels Weorc

wesu weze, wisi weze ‘goed’, vgl. Grieks eús, Oudindisch vásu- ‘hetz.’ • verlatijnst Oostgermaans visi in Visigotae

Wesugard Wezegard v.

Wesurík Wezerik m.

-wid zie widu

wíd wijd ‘wijd, breed’

Wídberht Wijbrecht Wijbert m.

Wídmár Widmar m. • Oudfries Wídmêr, oordnaam Wytmarsum/Witmarsum (Friesland)

Wído Wijde m. ‘brede’, vgl. Brêdo, dan wel koosvorm van Wíd-namen • Frans Guy, Italiaans Guido

Wídrád Wijdraad Wijderaad m.

widu wede m. ‘bos, woud’, vgl. Oudsaksisch widu, Oudnoords viðr, Engels wood ‘hetz.’, niet verwant aan woud • als tweede lid in mannelijke namen altijd -wid zonder eindklinker

Widugang Wedegang m.

Widugôio Wedegooie, Widugouwo Wedegouwe, Widugo Wedige m., naam van een beroemde krijger der Goton Goten, betekent wel ‘woudhuiler’, d.w.z. ‘wolf’, vgl. Oudnoords geyja ‘blaffen’, Zaans guien ‘huilen, gieren, van de wind’ • hoevenaam Wedeginc Wedeghing, nu Wegink (Overijssel) • Gotisch Vidigoia, Oudhoogduits Widogaugius Witogawo Witigouwo Witigo enz., Oudsaksisch Widugo, Oudengels Widia Wudga, Oudnoords Viðga

Widuhram Wederam m. ‘woudraaf’

Widuhund Wedehond m. ‘woudhond’, d.w.z. ‘wolf’, vgl. Oudhoogduits walthunt ‘wolf’, Zweeds skogshund ‘wolf’ • Germaans ᚹᛁᛞᚢᚺᚢᛞᚨᛉ (Widuhudaz)

Widukind Wedekind m. ‘woudkind’, naam van de 8/9e-eeuwse leider der Sahson Sassen in de oorlog tegen de Frankon Franken

Widuman Wedeman m. • Oudengels Weoduman Wudeman

wíf wijf o. ‘vrouw’, oorspr. zonder ongunstige lading, wel eig. ‘vlijt, beweging’, vgl. weifelen (eig. ‘heen en weer gaan’), wuiven, Oudhoogduits weibil ‘gerechtsbode’ (iemand die telkens van hot naar her gaat), Oudnoords veifa ‘zwaaien’ en zie idis

Wívikín Wijveken Wijveke Wijfke o.

wíg wijg, wih wig, wing wing ‘strijdend; strijder, krijger’, verwant aan Wígand, Oudsaksisch wíg ‘strijd’, Middelhoogduits wehen ‘strijden’, Oudnoords Víg- Vé- en -vér in namen, Latijn vincō ‘overwinnen’

Wígbald Wijboud m. • hoevenaam Wigbolding, nu Wigbolt (Overijssel), oude hoevenaam Wicbolding (Gelderland)

Wígberht Wijbrecht Wijbert m.

Wígbrand Wijbrand m. • Fries Wibrân Wibren Wybren

Wígfrith Wigfred Wigfert m. • hoevenaam Wifferding, nu Wieferman (Overijssel), Wiffording, nu Wieffer (Overijssel)

Wíggêr Wigger m. • hoevenaam Wiggering, nu Ophuis (Overijssel)

Wíghard Wichard Wijgert m. • hoevenaam Wicherding, nu Wiegerink (Overijssel) • Fries Wiard Wierd

Wígheri Wicher Wijger m. • oude hoevenaam Wichheringhe (Drenthe) • Fries Wiger Wyger

Wígman Wigman m. • hoevenaam Wichmannig, nu Wiegman (Overijssel)

Wígmund Wigmond m.

Wígnand Wijnand m. • oordnaam Winantsrode, nu Wijnandsrade (Nederlands-Limburg)

Wígráda Wijgerade v.

Wígswind Wijgswind v.

Wígulf Wijgolf m.

Wígand wijgand m. ‘strijder, krijger, soldaat’, vgl. Middelnederlands wijgant, Oudfries wígand, Oudhoogduits wígant ‘hetz.’, verwant aan wíg

wih zie wíg

wíh wij wijg ‘gewijd, toegewijd’, nog in wierook (eig. wij-rook), vgl. Oudhoogduits wíh ‘heilig’

Wíhburg Wijburg v. • Fries Wibrich

Wíhmód Wijmoed v.

wiht wicht in namen betekent mog. ‘strijd’, vgl. wíg

Wihthard Wichtard Wichtert m. • oude hoevenaam Wichterdinch (Gelderland)

Wihtulf Wichtolf m. • geslachtsnaam Wihtulving in de oude oordnaam Wictulfingafurt (Noord-Holland)

Wíking Wijking m. ‘zeeman, zeerover’, oorspr. niet zozeer uit Scandinavië, vgl. Oudengels wícing, Fries wytsing • mog. verwant aan Oudengels wíce, Nederduits wīke ‘iep’, aangezien iepenhout geknipt is voor zeeschepen, vgl. Oudengels æscman ‘zeeman, zeerover’ bij æsc ‘es, essenhouten schip’ • Oudhoogduits Wíhhing, Oudengels Wícing, Oudnoords Víkingr

Wild Wild m. ‘ongetemd dier’, wel eig. een bijnaam, vgl. Oudengels wildor ‘hetz.’ • verlatijnst Germaans Veldēs

willio wil m. ‘wil, wilskracht, streven’

Willibald Wilboud m.

Williberht Wilbrecht Wilbert m. • oude hoevenaam Wilberting (Overijssel)

Willibrand Wilbrand m. • Oudfries Wilbrand, oordnaam Wilbrandas wic (Oost-Friesland)

Willibrord Wilbrord m., naam van de bekende 7/8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, gevolgd door Werinfrith, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Wilbrord

Williburg Wilburg v.

Willifrith Wilfred Wilfert Wilvert m.

Willigard Wilgard v.

Willigêr Wilger m.

Willigeva Willegeve v.

Willihath Wilhad m., naam van een 8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Engili Engelen • verlatijnst Oudengels Willihadus Willehadus

Willihelm Willem Wilm Wim m. • oordnaam Willemskerke (Zeeland), hoevenamen Wilhelming, nu Willaming (Overijssel), Wilmink (Overijssel) • Frans Guillaume Guilleaume

Williheri Wilder m.

Williko Wilke m., Willika Willeke v. koosvorm van Willi-namen • achternamen als Wilken Wilkens, oude hoevenaam Willekinge (Drenthe)

Willimár Wilmar m. • oordnamen Wilmarsdonk (Antwerpen) en Wilmarsward (Zeeland)

Willio Wille Wil m., Willia Wille Wil v. • oude hoevenaam Willinc (Gelderland)

Willirád Wilraad m. • hoevenaam Wilrading, nu Het Wilderink (Overijssel)

Willirík Wilrik Wilderik m. • hoevenaam Wilrekinge (Drenthe)

Williswind Wilswind v.

Willitêt Wilte Wilt m. koosvorm van Willi-namen • oude hoevenamen Wiltinge (Drenthe), Wiltink (Overijssel) en Wiltink (Gelderland)

wind wind m. in namen betekent mog. ‘krijger’, vgl. winnen, Oudhoogduits ubarwindan ‘overwinnen’, Oudindisch vantā ‘overwinnaar’, mits niet gewoon ‘wind, vlaag’

wing zie wíg

wini win m. ‘vriend’, ook zoals een koning voor zijn volk, vgl. Oudsaksisch wini, Oudnoords vinr ‘hetz.’, verwant aan wens, wennen, wonen, gewoon wán en Winida

Wini Wene Win m., Wino Wene m., Wina Wene v. • geslachtsnaam Wining in de oude oordnaam Uuiningahem (Pas-de-Calais), oordnaam Uuinningesele, nu Winnezele/Winnezeele (Nord) • Oudengels Wine Wina

Winibald Weneboud Wemboud Wimboud m. • oordnaam Wimeldinga, nu Wemeldinge (Zeeland)

Winiberht Wenebrecht Wembert Wimbert Wimmert m. • geslachtsnaam Winiberhting in de oordnaam Wembertingen, nu Wimmertingen (Belgisch-Limburg)

Winifrith Winfred Wimfert m.

Winiko Weneke Winke m., Winika Weneke Winke v. koosvorm van Wini • oordnamen Wenechehus, nu Winkhuis (West-Vlaanderen), Wenekensele, nu Winksele (Vlaams-Brabant) • Oudengels Wineca, Oudhoogduits Winicho

Winimár Wenemar Wemmer Wimmer m. • hoevenaam Wenemering, nu Welmar (Overijssel), Wennemaring, nu De Wermer (Overijssel)

Winida Winden Wenden mv., oude naam van de Slaven aan de oostgrens van de Germaanse wereld, verwant aan wini en wán • Oudhoogduits Winida mv., Duits Wenden mv., Oudengels Winedas mv., Oudnoords Vindr Vinðr Vendr Venðr mv.

Winid Wind Wend m. • oordnaam Windesheim (Overijssel)

Winidheri Winter Wenter m. • oordnamen Winethereswik, nu Winterswijk (Gelderland), en Wentersloe, nu Winterslag (Belgisch-Limburg), mog. oordnamen Wintreshovo, nu Wintershoven (Belgisch-Limburg), en Wintresdala, nu Winterdaal (Oost-Vlaanderen), mits niet met Wintar • Gotisch Winidhari

Winiding Winding Wending m.

Wintar Winter m. ‘winter(kind)’, vgl. Sumar • mog. oordnamen Wintreshovo, nu Wintershoven (Belgisch-Limburg), en Wintresdala, nu Winterdaal (Oost-Vlaanderen), mits niet met Winidheri • Oudengels Winter Wintra

Wirrith Werd Ward m., naam van een 1e-eeuwse vorst der Frésion Friezen, lijkt een afleiding als Oudhoogduits leitid ‘leider’, skepfid ‘schepper’ en Walloth, betekent mog. ‘verstoorder, verwoester’, vgl. Middelhoogduits wirren ‘in verwarring brengen’ • verlatijnst Germaans Verritus, mog. Fries Wird Wirt Wierd Wirre

wís wijs ‘wijs, vroed, ervaren’, verwant aan weten

Wisund Wezend ‘bizon’, vgl. Úr

Wíu Wij Wuw m. is mog. hetz. woord als wouw ‘soort roofvogel’ (met gew. klinker), Middelnederlands wīwe ‘hetz.’ • Oernoords ᚹᛁᚹᚨᛉ (WiwaR)

Wivil Wevel m. betekent wel (liefkozend, schertsend) ‘tor, kever’, vgl. wevel, Oudengels wifel, Oudhoogduits wibil ‘hetz.’ • oordnamen Wevelsdal (Oost-Vlaanderen) en Wevelswale (Zeeland), geslachtsnaam Wiviling in de oordnaam Wevelenghem, nu Wevelgem (West-Vlaanderen) • Oudengels Wifel

Wíwilo Wuwele m. koosvorm van Wíu • Oernoords ᚹᛁᚹᛁᛚᚨ (Wiwila), Oudnoords Vívill Vífill

Wódan Woedan Woen m., naam van de zienergod, de heer van de dichtkunst en de Wilde Jacht, die vermomd door Middelgaard gaat (zie Grím, Hagubard, Hakulberand, Hatta), nog in woensdag, verouderd gewestelijk Woenswagen ‘Grote Beer’, verwant aan woede, verwoed, Gotisch wods ‘bezeten’, Oudnoords óðr ‘geest, dichtkunst’, Oudiers fáth ‘voorspelling’, Latijn vātēs ‘ziener’ • (mog.) oordnamen Wonsdrech, nu Woensdrecht (Noord-Brabant), Woncele, nu Woensel (Noord-Brabant), Wonseke, nu Woezik (Gelderland), 10e-eeuws Wonesberch (Pas-de-Calais), mog. geslachtsnaam Wódaning in de oude oordnaam Woedengheem (West-Vlaanderen) • vroeg Oudhoogduits ᚹᛟᛞᚨᚾ (Wódan), Middelhoogduits Wuotan in Wuotanes her ‘Wilde Jacht, Wilde Heer’ (nog in Zwitsers Wüetisheer), Oudengels Wóden, Oudnoords Óðinn

wrák wraak v. ‘vergelding’

Wrákheri Wraker m.

Wrekkio Wrekke Wrek m. ‘krijger in den vreemde, balling’, vgl. Oudengels wrecca ‘balling, vreemde’, Engels wretch ‘stakker; schurk’, Duits Recke ‘held’ • menig Germaans verhaal draaide om zo’n man, zie Fitilo, Íngeld, Sigimund

wuld wuld m. ‘luister, roem, heerlijkheid’, vgl. Gotisch wulþus, Oudengels wuldor ‘hetz.’, verwant aan Weleda

Wuldrík Wulderik m. • Oudengels Wuldríc

wulf wolf m. ‘wolf’, in dichterlijke zin ‘krijger’, met gedachte aan de mannenbond als wolvenroedel • als tweede lid in menig mannelijke naam en daar meestal in de vorm -ulf omdat de w gemakkelijk wegviel tussen medeklinker en u

Wulf Wolf m. • oordnamen Wulvesheem, nu Wulmersum (Vlaams-Brabant), Wolveshem, nu Wolsem (Vlaams-Brabant), en Wolveskerka, nu Wolfskerke (Oost-Vlaanderen), oude hoevenamen Wulueshus/Wulveshus (Overijssel) en Wolffsgoed (Gelderland), koosvorm in de oude oordnaam Wulvekensgoet (Overijssel)

Wulfberht Wolfbrecht Wolfbert Wolbert m.

Wulfbrand Wolfbrand m.

Wulffrith Wolffred Wolfert Wolvert m. • geslachtsnaam Wulffrithing in de oordnaam Wulverthinga, nu Wulverdinge (Nord)

Wulfgang Wolfgang m., vgl. Gangulf

Wulfgard Wolfgard v.

Wulfgêr Wolfger m. • oude oordnaam Wolfgersdike (Zeeland), mog. oude hoevenaam Wolkertsgoet (Overijssel)

Wulfgrím Wolfgrim m.

Wulfhard Wolfhard Wolfert Wolvert m. • oordnaam Wulfardsdike, nu Wolphaartsdijk (Zeeland), hoevenaam Wulverding, nu De Wulver (Overijssel)

Wulfhedin Wolfheden m. ‘wolf-jas’, naar het beeld van krijgers als wolven, vgl. Oudnoords úlfheðinn ‘hetz.’, heðinn ‘pelsjas’, Oudengels heden ‘jas, mantel’, mog. verwant aan hoed, omgekeerd ook Hedinulf, vgl. Wulfhrok • Oudhoogduits Wolfhetin, Oudnoords Úlfheðinn, Oudzweeds ᚢᛚᚴᚼᛁᚦᛁᚾ (Ulfhiþin)

Wulfhelm Wolfhelm m.

Wulfheri Wolfer Wolver m. • oordnaam Wolfertun, nu Offrethun (Pas-de-Calais), geslachtsnaam Wulfhering in de oordnamen Wulfringahem, nu Wulveringem (West-Vlaanderen), en Wulverghem, nu Wulvergem (West-Vlaanderen)

Wulfhild Wolfhild v.

Wulfhravan Wolfraven, Wulfhram Wolfram m., naam van een 7e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Frankon Franken • verlatijnst Oudnederlands Wulframnus

Wulfhrok Wolfrok m., waarin rok in de oude betekenis ‘overkleed’, omgekeerd ook Hrokkulf, vgl. Wulfhedin

Wulfmár Wolfmar Wolmer m. • oordnaam Wolmersheym, nu Wommersom (Vlaams-Brabant)

Wulfrík Wolfrik Wolverik m.

Wulfsind Wolfsind v.

wunnia wunne v. ‘genot, vreugde’, vgl. Oudengels wynn ‘hetz.’, verwant aan wini

Wunnia Wunne Wonne v.

Wunnibald Wumboud m.

Wunnifrith Wunfred Wumfert m., naam van de 7e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Sahson Sassen te Brittannië, beter bekend als Bonifātius ‘goedlottig’, werd gedood door Frésion Friezen, naar verluidt bij Dokkum • Oudengels Wynfriþ

Wunnilêf Wunlef Wullef Wulf m.

wurm worm m. ‘slangachtige, draak, worm’

Wurmheri Wormer m. ‘wormkrijger’, lees ‘drakenbevechter’, vgl. Unkheri en Sigimund • mog. oude hoevenaam Wormerdinck (Gelderland) • Oudengels Wurmhere