Een flinke greep uit de Germaanse namen die in de Lage Landen en omstreken gedragen werden. Ze zijn, dikgedrukt en met gestandaardiseerde spelling, ingedeeld op de vorm die ze hadden of zouden hebben gehad in het Oudnederlands omtrent de achtste eeuw na Christus. Daarna volgen, schuingedrukt, de bestaande of verwachte hedendaagse vormen in verschillende mate van verbastering. De naamstammen zijn in groene kaders gegeven. Uitgebreid herzien in de herfst van 2017.
Lees ook de toelichting, de bloemlezing van hedendaagse vormen en namen voor de nieuwe tijd.
A
Abbo Abbe m., Abba Abbe v. nevenvorm van Avo of koosvorm van Alf-namen
Ado Ade m., Ada Ade v. nevenvorm van Atho
Addo Adde m., Adda Adda v. nevenvorm van Atho of koosvorm van Ald-namen
Affo Affe m., Affa Affe v. koosvorm van Alf-namen • Oudengels Æffa Affa
Ago Age m. betekent mog. ‘scherpe, felle’ o.i.d., vgl. eggia, of anders ‘verschrikkelijke’ (op het slagveld), vgl. egiso
áht acht v. ‘vervolging’, vgl. acht ‘rijksban’, Oudhoogduits áhta ‘vervolging’, Oudengels éhtan ‘vervolgen’
Áhtulf Achtolf m.
Akko Akke m. nevenvorm van Ako en Ago
Ako Ake m. betekent wel ‘aandrijvende, leider’, vgl. Grieks agós ‘leider’, Oudindisch ajá- ‘aandrijver’, verwant aan Oudnoords aka ‘rijden’ • Oernoords ᚨᚲᚨᛉ (AkaR), Oudengels Aca, Oudhoogduits Ahho
al al ‘geheel’, ook ‘zeer’, vgl. almachtig
Alagund Algond v. • Westgermaans ᚨᛚᚨᚷᚢᚦ (Alaguþ)
Alamard Almard m., een bijnaam van Tíu, betekent mog. ‘al-schitterend’ (zie mard) • gelatiniseerd Oudgermaans Halamardus, wel met Latijnse spook-h
Alarík Alrik Alderik m.
Alawís Alwijs Alwis m. • Frans Aloys Aloïs
ald oud ‘oud, volwassen’, in dichterlijke zin ‘ervaren, wijs’
Aldburg Alburg Olburg Ouburg v.
Aldhravan Ouderaven, Aldhram Ouderam m.
Aldo Oude m., Alda Oude v.
Aldrík Ouderik m.
Aldulf Oudolf m.
alf alf, elf elf m. ‘elf’, het mensachtige wezen dat om zijn kunsten en krachten zowel gevreesd als bewonderd werd, vgl. Oudnoords álfr ‘hetz.’
Alfdag Alfdag m.
Alfflád Alfflaad v. • gelatiniseerd Westgermaans Albofledis, Oudengels Ælfflǽd
Alfgard Alfgard v.
Alfgêr Alfger m.
Alfhard Alfhard Alfert m.
Alfheid Alfheid v.
Alfheri Alfer m. • Oudengels Ælfhere
Alfhild Alfhild v.
Alflind Alflind v.
Alfrád Alfraad Alveraad m. • Oudengels Ælfréd, Engels Alfred
Alfráda Alverade v.
Alfrík Alfrik Alverik m.
Alfrún Alfruin Alveruin v.
Alfswind Alfswind v.
Alfthrúth Alfdruid v.
Alfward Alverd m.
Alfwini Alven m., de naam van een beroemde koning • Oudengels Ælfwine, Langobardisch Alboin
alh aal m. ‘heiligdom’, vgl. Gotisch alhs, Oudengels ealh ‘hetz.’, mog. verwant aan Oudengels ealgian ‘verdedigen’, Fries ealgje ‘bekommeren om’
Alhwini Alewijn Alwin m. • Oudengels Ealhwine, gelatiniseerd als Alcuinus, de naam van de Engelse geleerde en raadgever van Karel de Grote
alu aal v. betekent mog. ‘vervoering’, vgl. Oudgermaans ᚨᛚᚢ (alu) op menige amulet, mog. hetz. woord als Middelnederlands ale ‘bier’, vgl. Grieks alúō ‘buiten zichzelf zijn’, Lets aluôt ‘dwalen’
Aluberht Albrecht Albert m. • Oudengels Ealubeorht
Alurún Alruin Alderuin v., de naam van de vrouw van Eigil • Oudhoogduits ᚨᛚᚢᚱᚢᚾ (Alurún), Oudnoords Ǫlrún (een valkyrja)
amal amel betekent mog. ‘telg, tak’ o.i.d., vgl. Gotisch ams ‘schouder’ (eig. ‘tak’), Litouws ãmalas ‘maretak’, anders mog. ‘daadkrachtig, onvermoeibaar’, vgl. Oudnoords amla ‘zich inspannen’, Noors ama ‘aandringen’
Amal Amel m.
Amalberga Amelberge v.
Amalburg Amelburg v.
Amalgard Amelgard v.
Amalgêr Amelger m.
Amalgísl Amelgijs Amelgis m.
Amalgôt Amelgot m.
Amalhard Amelhard m.
Amaling Ameling, Amalung Ameling m.
Amalo Amele Amel m., Amala Amele v.
Amalrík Amelrik m.
Amalswind Amelswind v.
Amalthrúth Ameldruid v.
amat amt, emit emt betekent wel ‘ijver, volharding’, vgl. Middelhoogduits emzic ‘ijverig, volhardend’, Duits emsig ‘vlijtig’, mog. verwant aan amal
Amatheri Ameter m.
Amathild Ametild v.
Amatlêk Ametlek m.
Ammo Amme m., Amma Amme v. nevenvorm van Amo
Amo Ame m., Ama Ame v. koosvorm van Amal- en Amat-namen en brabbelnaam voor verwanten, vgl. am ‘min, zoogmoeder’ en zie Mama
andar ander ‘bloeiend, spruitend’, vgl. andoorn, Oudhoogduits antarfahs ‘met weelderig haar’, Oostfries andel ‘kweldergras’, Oudindisch ándhas- ‘spruit der somaplant’, Grieks ánthos ‘bloem’
Andarbodo Anderbode m. ‘bloeiende, spruitende knop’ • Oudengels Anderboda, Oudhoogduits Antirpoto, Antarbot
ando ande, anado aande m. ‘adem, geest, bezieling’, vgl. Oudnoords andi ‘hetz.’, Middelnederlands ande aande ‘ijver, drift, toorn, spijt’
Andberht Andbrecht Andbert Ambrecht Ambert Ammert m.
Andgêr Andger m.
Andheri Anter m.
Andhram Anderam m.
Andrík Anderik m.
Andulf Andolf m.
ango ang ‘stekel’, in dichterlijke zin ‘(werp)speer’, vgl. Oudengels anga ‘stekel’, gehelleniseerd Oudfrankisch ángōnes mv. ‘(Frankische) werpsperen’, verwant aan angel
Angantheo Angendie Andie Ande m., de naam van meerdere mannen uit de heldentijd • Bourgondisch Angatheus, Oudhoogduits Angendeo, Oudengels Angenþéow Ongenþéow, Oudnoords Angantýr (verhaspeld met týr ‘god’), mog. Fries And Ant
Anniko Anneke m., Annika Anneke Anke v. koosvorm van Anno
Anno Anne m., Anna Anne v. nevenvorm van Ano en Óno of koosvorm van Arn-namen • Oudengels Anna Eanna
Ano Ane m., Ana Ane v. nevenvorm van Óno dan wel ‘voorouder’, vgl. Oudhoogduits ano ‘grootvader’, ana ‘grootmoeder’, Duits Ahn ‘voorouder’
ans ans m. ‘god, godheid, oergeest’, vgl. Oudnoords áss ‘hetz.’, mv. æsir
Ansbald Ansboud m.
Ansberht Ansbrecht Ansbert m. • Oudengels Ósbeorht
Anshelm Anselm m.
Ansfrith Ansfred Ansfert m. • Oudengels Ósfriþ
Ansgar Ansger m.
Ansgard Ansgard v.
Ansgund Ansgond v. • Oudengels Ósgýþ
Anshild Anshild Ansild v.
Ansmund Ansmond m. • Oudengels Ósmund, Oudnoords Ásmundr
Anso Anze m., Ansa Anze v. koosvorm van Ans-namen • Oudnoords Ási
Ansrík Anzerik m. • Oudengels Ósríc
Ansulf Anzolf m. • Oudnoords Ásólfr
Answald Ansoud m. • nog in de oordnaam Anzegem (voorheen Ansoldingehem)
Answini Answin Anzewijn m.
Anto Ante m., Anta Ante v. betekent mog. ‘grote’ o.i.d., vgl. Oudengels ent ‘reus’, Beiers Enzmann ‘grote man’, Enzkerl ‘grote kerel’ • Oudhoogduits Anzo Anza, Oudengels Anta, mog. Fries Ante in Antema
Anulo Andele Andel m., de naam van een Zweedse koning, koosvorm van Ano • Oudengels Onela, Oudnoords Áli, Óli
Appo Appe m. nevenvorm van Avo
ard aard m. ‘thuis, thuisland, vaderland’, vgl. aard ‘wezen, inborst’, aarden ‘zich thuis voelen’, Oudengels eard ‘thuis(land)’, niet verwant aan aarde ‘wereld, grond’
Ardrík Arderik m.
Ardulf Ardolf m. • Oudengels Eardwulf
arn arn, aren aren m. ‘arend’, de vorstelijke roofvogel, vgl. Fries earn, Oudnoords ǫrn ‘hetz.’
Arngôt Arngot m.
Arnhard Arnard Arend m.
Arno Arne m. koosvorm van Arn-namen
Arnulf Arnolf m.
Arnwald Arnoud m.
aru aruw aar ‘snel, vlug, gereed’, vgl. Oudsaksisch aru ‘hetz.’
Arugast Argast m., de naam van een bekende Romeinse generaal van Frankische afkomst • gelatiniseerd Oudgermaans Arvagastes Arbogastes, gelatiniseerd Westgermaans Arogast
ask as m. ‘es, essenboom’, in dichterlijke zin ‘speer’, daar speren vroeger vooral van essenhout waren gemaakt
Askrík Asserik m.
Askulf Assolf m.
Askwind Aswind m. • gelatiniseerd Westgermaans Ascovindus
Ato Ate m., Ata Ate v. nevenvorm van Atho
Atto Atte m., Atta Atte v. nevenvorm van Atho
athal adel o. ‘adel, geslacht, afkomst’, verwant aan óthil ‘erfgoed, stamgoed, vaderland’, mog. eig. ‘het vaderlijke, van vader geërfde’ als afleiding van Atho en dan evenredig aan Hettitisch attalla- ‘vaderlijk’ van atta ‘vader’, of mog. net als Gotisch aþn ‘jaar’ en Oudhoogduits atahaft ‘doorgaand’ van een wortel voor ‘gaan’
Athalbald Adelboud Alboud m.
Athalbarn Adelbarn Albarn m.
Athalberht Adelbrecht Adelbert Albrecht Albert m.
Athalbrand Adelbrand Albrand m.
Athalburg Adelburg Alburg v. • Fries Jelbrich
Athaldag Adeldag Aldag m.
Athalgard Adelgard Algard v.
Athalgêr Adelger Alger m. • Fries Jelger
Athalgôt Adelgot Algot m.
Athalhard Adelhard Allard Aldert m.
Athalheid Adelheid Aleid v.
Athalheri Adelaar Alder m.
Athalhelm Adelhelm Alem m.
Athallêf Adelef Alef m.
Athallind Adelind v.
Athalmár Adelmar Almar m. • Fries Jelmer
Athalo Adele Ale m. koosvorm van Athal-namen
Athalrík Adelrik Alrik Alderik m.
Athalstên Adelsteen Alsten m. • Oudengels Æþelstán
Athalthrúth Adeldruid Aldruid v.
Athalulf Adolf Alof m.
Athalwara Adelware Alware v.
Athalward Adelward Alward m.
Athalwíf Adelwijf Alwijf v.
Athalwíh Adelwij Adelwijg Alewij Alewijg v.
Athalwini Adelwijn Alewijn Alwin m.
Atho Ade m., Atha Ade v. enerzijds koosvorm van Athal-namen, anderzijds brabbelnaam voor vader (vooral) en moeder, vgl. Oudfries edela, ethela ‘(over)grootvader’, Zaans ate, Gotisch atta, Latijn atta, Grieks atta, Oudkerkslavisch otьcь, alle ‘vader’, Oudindisch attā ‘moeder, oudere zuster’, Oudnoords edda ‘oma’, mog. grondslag van athal, zie ook Mama
avar aver ‘sterk’, vgl. Gotisch abrs ‘hetz.’, verwant aan oefenen, Oudhoogduits uobo ‘boer’, Oudnoords afl ‘kracht’, en mog. aan Avo
Avarhild Averhild Averild v.
Avo Ave m., Ava Ave v. brabbelnaam voor verwanten, mog. vermengd met de wortel van avar, vgl. Gotisch aba ‘man, echtgenoot’, Oudnoords afi ‘man, grootvader’, Faeröers abbi ‘grootvader’ en zie Mama • Oudengels Afa, Fries Ave Ouwe
Avuko Aveke m., Avuka Aveke v. koosvorm van Avo • Fries Aveke Ouke
awi ouw ooi ‘voorspoed, heil’, eig. ‘hulp, gunst, van de goden’, vgl. Oernoords ᚨᚢᛃᚨ (auja), Oudnoords ey ‘hetz.’, Gotisch awi-liuþ ‘dankzegging’, letterlijk ‘gunst-lied’, verwant aan Oudindisch ávati ‘helpen, beschermen’, Latijn iuvō ‘helpen, steunen’
Awimund Oumond m. • Westgermaans ᚨᚹᛁᛗᚢᚾᛞ (Awimund), Oudnoords Eymundr
Awo O m., Awa Auwe v. betekent wel ‘grootouder, voorouder, stamouder’, nog in oom, Duits Oheim (< *awa-haim-), vgl. Oudnoords ái ‘stamvader’, Gotisch awo ‘grootmoeder’, Latijn avus ‘grootvader, voorvader’
B
Babbo Babbe m., Babba Babbe v. nevenvorm van Bavo
badu bade m. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudsaksisch badu-, Oudengels beado v., Oudnoords bǫð v. ‘hetz.’
Badugar Badegar m.
Badulôg Badelog v.
Baduhild Badehild v.
Badurík Baderik m.
Bágo Bage m. ‘drieste, vermetele’, vgl. Oudnoords bágr ‘wedijver’, Oudhoogduits bágan ‘twisten’, Middelnederlands bagel ‘vermetel’ • Oudengels Bǽga Béga
Bakko Bakke m. nevenvorm van Bágo • Oudengels Bacca
bald boud ‘wagend, durvend’, vgl. Engels bold ‘hetz.’
Baldheri Bouter m.
Baldhravan Bouderaven, Baldhram Bouderam m.
Baldo Boude m.
Baldrík Bouderik m.
Baldulf Boudolf m.
Baldwini Boudwin Boudewijn m.
Ballo Balle m. nevenvorm van Bólo
Balo Bale m. nevenvorm van Bólo
ban ban betekent ofwel ‘gebiedend’, vgl. bannen, ofwel ‘schitterend, glanzend’, zie bón
Banagêr Banger m.
Banno Banne m., Banna Banne v. nevenvorm van Bano
Bano Bane m., Bana Bane v.
Banto Bante Bant m. betekent mog. ‘landsman’ o.i.d., mits afgeleid van bant ‘landstreek, gebied’, zoals nog in Brabant • Oudhoogduits Panzo, Oudengels Banta, Fries Bante Bant
bard bard baard m. ‘baard’, mits niet ‘krijger’ o.i.d., vgl. Oudsaksisch barda ‘bijl’, Oudnoords berja ‘slaan’, Grieks pérthō ‘plunderen, verwoesten’
Bard Bard m., Bardo Barde m.
barn barn o. ‘kind’, verwant aan baren, geboren, vgl. Noors barn, Schots bairn, Fries bern
Baso Baze Baas m. nevenvorm van Bóso
Basso Basse Bas m. nevenvorm van Bóso
Bato Bate m., Bata Bate v. ‘goede’, zie Batu
Batto Batte m., Batta Batte v. nevenvorm van Bato
Batu Baat Batuw m. de Batuwen waren een stam in Nederland die schitterde in Romeinse dienst, doch in opstand kwam en later opging in de Franken (zie Franko) • de naam betekent ‘goed’ en het mv. overleeft met gewestelijke uitspraak als Betuwe, vgl. baat, beter, best, boete ‘vergoeding’ • gelatiniseerd Oudgermaans Batavi mv.
Bavo Bave m., Bava Bave v. brabbelnaam voor verwanten, zie Mama
Beiko Beike m. koosvorm van Beio • Fries Baike Baaike
Beio Beie Bei m. betekent mog. ‘strijdende’ o.i.d., zie Bío • Fries Baaie
Bekko Bekke m. nevenvorm van Bakko of koosvorm van Berko • Oudengels Becca Beocca
bên been in namen betekent wel ‘recht, rechtvaardig, welgezind, gastvrij’ o.i.d., vgl. Oudnoords beinn ‘recht(streeks); gastvrij’
Bênbôd Bembod m. • gelatiniseerd Oudgermaans Bainobaudes
Bêning Bening m.
Bêno Bene m. • Oudnoords Beini, Oudengels Bána in Báningas (geslachtsnaam), Fries Biene
Bêntêt Beente Beent m. koosvorm van Bêno • Fries Biente Bient Bjinte
Benno Benne Ben m. koosvorm van Bern-namen of nevenvorm van Banno • Oudengels Benna Beonna
Bentêt Bente Beinte Beint m. koosvorm van Benno • Fries Bente Beinte Beint
Bêr Beer m. ‘mannelijk everzwijn’, vgl. Evor en Thróand • Oudhoogduits Pêr, Oudengels Bár
berga berge v. betekent wel ‘beschermster, beschermende’, verwant aan burg, bergen ‘in veiligheid brengen’
Bergo Berge m. betekent wel ‘beschermer’, zie berga • Oudhoogduits Pergo, Oudengels Beorga, Fries Barge Berge
berht brecht bert ‘schitterend, stralend, helder’, vgl. Oudengels beorht, Engels bright, Oudnoords bjártur ‘hetz.’
Berht Brecht Bert, Berhto Brecht Bert m., Berhta Brechte Berte • Fries Brjocht
Berhtgard Brechtgard Bertgard v.
Berhtheid Brechtheid Bertheid v.
Berhtheri Brechter Berter m.
Berhthild Brechteld Berteld v.
Berhthram Bertram m.
Berhtilo Brechtel Bertel m., Berhtila Brechtele Bertele v. koosvorm van Berht-namen
Berhtlind Bertelind v.
Berhtrád Brechtraad Bertraad m., Berhtráda Brechterade Berterade v.
Berhtrand Bertrand m.
Berhtswind Brechtswind Bertswind v.
Berhtthrúth Brechtruid Bertruid v.
Berhtulf Brechtolf Bertolf m.
Berhtwini Brechtwin Brechtewijn Bertwin Bertewijn m.
Berko Berke Berk m. ‘heldere, stralende, vgl. Noors bjerk ‘helder’, verwant aan berk en berht • Oudnoords Bjarki, Oudengels Beorcol
bern bern, bero beer m. ‘beer’, in dichterlijke zin ‘krijger’, vgl. Oudnoords bjǫrn ‘hetz.’
Bern Bern m.
Berngard Berngard v.
Bernhard Bernard Berend Barend m.
Bernhild Bernhild Bernild v.
Bernlêf Bernlef m., de naam van een achtste eeuwse Friese dichter die door de zendeling Liudgêr van zijn blindheid genezen ware
Berno Berne m. koosvorm van Bern-namen
Bernwald Bernoud m.
Bernwíf Bernewijf v.
Bernwíh Bernewij Bernewijg v. • Fries Bernou
Betto Bette Bet m. koosvorm van Berht-namen of nevenvorm van Batto
Bíko Bijke m. mog. koosvorm van Bío
bili bele betekent mog. ‘gelijkmatig, evenwichtig’, vgl. billijk ‘rechtvaardig, redelijk’, beeld ‘gelijkenis’, Oudengels bilewit ‘genadig, zachtaardig, eerlijk’ (waarin wit ‘wetend’), of anders mog. ‘schijnend, licht’, vgl. Oudengels bǽl ‘vuur(stapel)’, Oudkerkslavisch bělь ‘wit’
Biligard Belegard Belgard v.
Biligrím Belegrim Belgrim m.
Bilihild Belehild Belhild v.
Bilithrúth Beledruid Beldruid v.
Binno Binne m. mog. nevenvorm van Bêno • Oudengels Binna
Bío Bije Bij m., Bía Bije Bij v. betekent ofwel ‘bij’, de honingmaker, ofwel ‘strijdende’ o.i.d., vgl. bijl, verouderd IJslands bjá ‘strijd, arbeid’, Russisch boj ‘strijd’, b’ju ‘(ik) sla’ en zie Bíwulf, Beio • Oudhoogduits Bio Biio Bia Biia, Fries Bij (nog in de achternaam Bijma)
Bíwulf Bijwolf m., de naam van de beroemde, beresterke krijger, lijkt ‘bijenwolf’ te betekenen, d.w.z. ‘beer’ i.v.m. honing, maar zie Bío • Oudfrankisch Bíulf, Oudhoogduits Piholf, Oudengels Bíwulf Bíowulf Béowulf, Oudnoords Bjólfr
Blanko Blanke m., Blanka Blanke v. ‘lichte, witte’
blíth blíthi blijde blij ‘helder, licht, vriendelijk, vrolijk’
Blíthgund Blijdegond v. • Westgermaans ᛒᛚᛁᚦᚷᚢᚦ (Blíþguþ)
Blíthhild Blijdeld v.
Blítha Blíthia Blijde Blije v.
blómo bloem m. ‘bloem, jeugd, schoonheid’, verwant aan bloeien
Blómhard Bloemert Blommert m.
Bobbo Bobbe m., Bobba Bobbe v. nevenvorm van Bavo
bôd bood m. ‘gebiedend, leidend’, van (ge)bieden
Bôdrún Boderuin v.
Bôdwini Bodwin Bodewijn m.
Boddo Bodde m., Bodda Bodde v. nevenvorm van Bodo • Oudnoords Boddi, Oudengels Budda
Bodo Bode m., Boda Bode v. betekent wel ‘knop, spruit, jong’, vgl. bot ‘knop’, (rozen)bottel, Engels bud ‘hetz.’, body ‘lijf’, gewestelijk Noors budda ‘pasgeboren huisdier’, Oudnoords boði ‘golf in de branding’ (eig. ‘zwelling’) en zie Boio • Oudengels Boda Bodeca
bôg boog m. ‘ring’, d.w.z. een armring zoals gegeven door de krijgsheer aan zijn gevolgsmannen, verwant aan buigen, beugel, vgl. hring
Bôgulf Bogolf m.
Boiko Buike m. koosvorm van Boio
Boio Buie Bui m. ‘jongen’, vgl. Gronings buie bui bòi, Fries boie boi boai, Engels boy ‘hetz.’, net als Bodo en Buno van een wortel die ‘groeien, zwellen’ betekent, vgl. bui (eig. ‘luchtzwelling’), buil, Tsjechisch bujný ‘welig, stormachtig’, Oudindisch bhūyān- ‘groter, sterker’ • Oudengels Boia, Fries Boaie
Boitêt Buite m. koosvorm van Boio
Bólo Boele m. ‘lieve, geliefde, beminde’, vgl. boel ‘bijzit’, Middelnederlands boel ‘geliefde; bloedverwant’
Bóno Boene m., Bóna Boene v. ‘schitterende, glanzende’, vgl. boenen ‘schrobben’, eig. ‘glanzend maken’ en zie ban
Bóso Boeze m. betekent wel ‘gebiedende’, vgl. baas, verwant aan bannen ‘verkondigen, gebieden’, Grieks phēsō ‘zal zeggen’, niet verwant aan boos • Oudfrankisch ᛒᛟᛋᛟ (Bóso), Oudhoogduits Buoso
Bôto Bote m. ‘stoter’, verwant aan Vlaams boten, Engels beat ‘slaan, kloppen’ • Oudgermaans Bauto, Oudengels Béata
Bóto Boete m., Bóta Boete v. nevenvorm van Bato
Botto Botto m., Botta Botte v. nevenvorm van Botte • Oudengels Botta
Bóvo Boeve m., Bóva Boeve v. nevenvorm van Bavo, vgl. boef, Duits Bube • Oudengels Bófa, Fries Bouwe
brand brand m. ‘vlam’, in dichterlijke zin ‘zwaard’, zoals nog in brandschoon
Brand Brand m. • in achternamen als Brands
Brandulf Brandolf m.
Brandwini Brandwin Brandewijn m.
Brant Brant m. ‘groot, hoog’, vgl. Oudengels brant ‘hoog, steil, diep’, Oudnoords brattr ‘steil’, Litouws brandùs ‘rijp, volwassen’, Lets bruôžs ‘dik, sterk’ • Oudengels Brant, Oudnoords Brattr
Brêdo Brede m. ‘brede, wijde’, vgl. Grieks Plátōn ‘hetz.’ • Oudengels Bráda, Fries Breide
Brinno Brinne, Birno Barne m., de naam van een eerste eeuwse legerleider, betekent mog. ‘vlam’, vgl. Oudnoords brinni ‘hetz.’, Oudsaksisch brinnan ‘branden’ • gelatiniseerd Oudgermaans Brinno
Bríso Brijze m. betekent wel ‘schijnende’ o.i.d., vgl. Oudnoords brísingr ‘vuur’, Noors brisa ‘vuur, vlammen, gloed’, mog. met *br- uit ouder *mr- en verwant aan már
Brísulf Brijzolf m.
brord brord m. ‘punt, speerpunt’, vgl. Oudengels brord ‘hetz.’
Bróthar Broeder Broer m. ‘broer’, vgl. Fadar
brún bruin betekent in namen meestal ‘glanzend’ i.v.m. gepoetste bronzen, ijzeren wapens
Brún Bruin m.
Brúndag Brundag m.
Brúngêr Brunger Bronger m.
Brúngrím Brungrim Brongrim m.
Brúning Bruining m.
Brúno Bruine m., Brúna Bruine v.
Brúnstên Brunsten Bruisten m.
Brúntêt Brunte Bronte m.
Brúnwíh Brunwij Brunwig Bronwig v.
bruni breun, brunnia brun v. ‘heergewaad, halsberg’, vgl. Duits Brünne, Oudnoords brynja ‘hetz.’
Brunihild Brunhild Breunhild Breunild v., de naam van de bekende schildmaagd in o.a. het Nibelungenlied • Oudnoords Brynhildr, Middelhoogduits Brunhilt Prunhilt
Bunno Bonne Bon m. nevenvorm van Buno
Buno Bone Boon m. betekent wel ‘gegroeide’ o.i.d., verwant aan beun ‘verhoging’, maar niet aan boon ‘peulvrucht’, zie Boio
Búno Buine Buin m. nevenvorm van Buno
Búo Bouwe m. ‘bewoner, boer’, verwant aan (ver)bouwen, boer • Oudengels Búa, Oudnoords Búi
Buggo Bugge m., Bugga Bugge v. koosvorm van Burg-namen
Bukko Bukke m., Bukka Bukke v. nevenvorm van Buggo • Oudengels Bucca
burg burg v. ‘burcht, vesting, versterkte plaats’, verwant aan berga
Burghard Burghard Burgert m.
Burglind Burglind v.
Burgman Burgman m.
Burgswind Burgswind v.
Burgulf Burgolf m.
Burgward Burgward m.
Burgweri Burger m.
D
Daddo Daddo m., Dadda Dadde v. nevenvorm van Dado
Dado Dade m., Dada Dade v. brabbelnaam voor verwanten, vgl. Engels daddy en zie Mama
dag dag m. ‘dag’, in dichterlijke zin ‘luister, pracht’
Dagaberht Dagebrecht Dagbert Dabbert m.
Dagahravan Dageraven, Dagahram Dageram m., de naam van een Huigenkrijger (zie Húgo) • Oudengels Dæghrefn
Dagalind Dagelind v.
Dagaráda Dagerade v.
Dago Dage m., Daga Dage v. koosvorm van Dag-namen mits niet rechtstreeks ‘schitterende’ • Oudengels Daga
Dallo Dalle m. ‘tierige’, vgl. Oudengels deall ‘welig, tierig, trots’, Oudnoords Heimdallr (godennaam), Gotisch dulþs ‘(paas)feest’, Oudhoogduits tola ‘druif’, toldo ‘boomkroon’, Grieks thállō ‘bloeien, gedijen’ • Oudengels Dealla, Oudhoogduits Tallo, Tello
Dano Dane m., Dana Dane v. betekent mog. ‘reizende’, vgl. Veluws danderen ‘afdwalen’, gew. Engels dander dan(n)er ‘wandelen’, Oudindisch dhánvati ‘lopen, stromen’, anders mog. ‘zuigeling, kindje’, vgl. Oudhoogduits táan ‘zogen’, Brabants deem ‘speen’, Oudindisch dháyati ‘moeders melk zuigen’, mog. verwant aan Deni • Oudhoogduits Tano
Danaburg Daneburg v.
Danno Danne m., Danna Danne v. nevenvorm van Dano
Daso Daze m. betekent mog. ‘rustige, kalme’ o.i.d., vgl. bedaren ‘zich bedwingen’, Oudnoords dasast ‘moe raken’ • Langobardisch Taso
Dato Date m., Data Date v. nevenvorm van Dado
Datto Datte m., Datta Datte v. nevenvorm van Dado
Davo Dave m. betekent ‘deugdelijke’ o.i.d., van dezelfde wortel als deftig, Oudengels gedæfte ‘passend, vriendelijk’, Gotisch ga-daban ‘passen’ • Oudhoogduits Tabo, mog. Fries Douwe
Deni Deen m. de Denen woonden oorspr. in Zuid-Zweden bezuiden de Goten (zie Gôt) en breidden zich westwaarts uit, daarbij de Juten (zie Iut) inlijvend • de naam betekent mog. ‘laaglander’, mits verwant aan den ‘dorsvloer’, Oudengels dene ‘dal’, anders mog. ‘reizende’ of ‘zoon’, zie Dano • Oudnoords Danir mv., Oudengels Dene mv.
deor dier ‘bezield, moedig’, vgl. Oudengels déor ‘boud, wild’, verwant aan dier ‘beest’ en dwaas
Deor Dier m. • Oudengels Déor
Deorulf Dierolf m. • Oudengels Déorwulf
diuri duur ‘dierbaar, kostbaar, duur’, vgl. Engels dear
Diuring During m.
Diurio Dure m., Diuria Dure v. • Fries Djoere Djurre
Diurulf Durolf m.
Dodo Dode m., Doda Dode v. nevenvorm van Dúdo
Doddo Dodde m., Dodda Dodde v. nevenvorm van Dúdo • Oudengels Dudda
Dódo Doede m., Dóda Doede v. nevenvorm van Dado
Dokko Dokke Dok m. ‘pop’, vgl. dok ‘strowis met dichtgebonden kop’, Middelnederlands docke ‘pop’, Zweeds docka ‘hetz.’ • Oudengels Docca
Dóno Doene m., Dóna Doene v. nevenvorm van Dano • Oudhoogduits Tuona, Fries Doene
Drógo Droege m. betekent wel ‘voortrekker, leider’, bij dragen (eig. ‘trekken’ zoals nog Engels draw), vgl. hertog, van heer ‘leger’ en een verwant van togen, tijgen ‘trekken’ • Oudhoogduits Truogo
Drúdo Druide m., Drúda Druide v. ‘beminde, geliefde’, vgl. Middelnederlands druut ‘vriend, minnaar’, Oudhoogduits trút ‘lief’
druht drucht v. ‘leger, krijgsgevolg’, vgl. Oudengels dryht ‘hetz.’, verwant aan Middelnederlands drochtijn ‘legerhoofd, heervorst’, Gotisch driugan ‘dienst doen’
Druhtman Druchtman m.
Druhtulf Druchtolf m.
Druhtwald Druchtoud m.
Dúdo Duide m., Dúda Duide v. betekent (liefkozend) ‘warboel’ e.d., vgl. Westfries doedel ‘dikke bundel, knoet’, doede ‘slaapkop’, IJslands dúði, dúða ‘dikke kleding’, Westvlaams dodder ‘verwarde bundel’, dodderken ‘kindje’, Engels dodder ‘warkruid’ • Oudhoogduits Túto, Oudengels Dúda m.
dun don betekent wel ‘donker, zwartig’, vgl. Oudengels dun ‘hetz.’, van dezelfde wortel voor ‘roken, walmen’ als Oudnoords duni ‘vuur’, Lets dvans ‘stoom’, Oudindisch dhvāntá- ‘donker’, zie ook dund
Dunning Dunning m. • hetz. als de achternaam Dunning • Oudengels Dunning
Dunno Donne m., Dunna Donne v. • Oudhoogduits Tunno Tunna, Oudengels Dunna Dunne, Fries Donne
Duno Done m., Duna Done v. • Oudhoogduits Tuno Tuna, Oudengels Duna, Fries Done
dund dond betekent wel ‘donker, zwartig’, zie dun
Dundhram Donderam m. • verlatijnst Oudhoogduits Donderamnus
Dundo Donde m. • een latere verkleinvorm nog in de 12e-eeuwse oordnaam Dondelins vliet (Zeeland) • Oudhoogduits Tunto, Tundo, Dundo
Dúva Duive Duif v. ‘duif’
E
Edo Ede m., Eda Ede v. mog. nevenvorm van Ado
êd eed, niet te verwarren met Oudnederlands êth ‘eed, plechtige bevestiging’, betekent mog. ‘vuur’ of ‘vlammend’, vgl. Oudhoogduits eit ‘vuur, haard’, Oudindisch édhate ‘stralen’
Êdo Ede m., Êda Ede v. • Oudhoogduits Aito Aita, Fries Eide
Êdulf Edolf m. • Oudfrankisch Aidulf, Oudhoogduits Aitulf
eggia egge v. ‘scherpe rand, scherp van het zwaard’, in dichterlijke zin ‘zwaard’, vgl. Oudengels ecg, Engels edge, Duits Ecke, met egil en egin van een wortel voor ‘scherp’, vgl. Latijn acus ‘scherp’, Grieks ákōn ‘werpspeer’, akē ‘ijzeren punt’, akmē ‘punt, piek, rand’
Eggiberht Egbrecht Egbert m.
Eggirík Eggerik m.
egil eil betekent wel ‘punt, stekel’, in dichterlijke zin ‘speer’, vgl. verouderd Duits Egel ‘kafnaald’, Oudengels egl ‘hetz.’, Middelengels eile ‘kafnaald, stekel’ en zie eggia
Egil Eil m., niet te verwarren met Eigil
Egilberht Eilbrecht m.
Egilbern Eilbern Elbern Elben m.
Egilbrand Eilbrand m.
Egilhard Eilhard Eildert m.
Egilmund Eilmond m.
Egilo Eile Eil m., Egila Eile v.
Egilthrúth Eildruid v. • Westgermaans ᚨᚷᛁᛚᚨᚦᚱᚢᚦ (Agilaþrúþ)
egin ein betekent wel ‘punt, stekel’, in dichterlijke zin ‘speer’, vgl. Zeeuws eine ‘kafnaald’, Oudengels egenu ‘kaf’, Latijn agna ‘korenaar’, en zie eggia
Egin Ein m.
Eginberht Einbrecht Einbert Eimbrecht Eimbert Eimert m.
Eginhard Einhard Eindert m.
Egino Eine Ein m., Egina Eine v.
Eginthrúth Eindruid v.
Eginwald Einoud m.
egiso eize eis m. ‘verschrikking, vrees’, vgl. Oudsaksisch egiso, Oudengels egesa ‘hetz.’
Egisgêr Eisger m.
Egislôg Eislog v.
Egiso Eize m., Egisa Eize v. • Oudengels Egesa
Egisulf Eizolf m.
Eigil Eigel m., de naam van een boogschutter uit de heldentijd, gehuwd met Alurún, betekent ‘stekel, scheut’, vgl. gew. Zweeds egel, äjel ‘scheut, loot’, verwant aan Oudnoords eigin ‘korenscheut’, Oudpruisisch ayculo ‘naald’, Grieks aikhmē ‘speer’, maar niet aan egel en niet te verwarren met Egil • nog in de oordnaam Eygelshoven • Oudhoogduits ᚨᛁᚷᛁᛚ (Aigil), Oudengels ᚨᚷᛁᛚ (Ǽgil), Oudnoords Egill (ontleend aan het Middelnederduits)
Eio Eie m. betekent mog. ‘reizende’, zie ín • Fries Aaie
Eiko Eike m. koosvorm van Eio • Fries Aike
Eitêt Eite m. koosvorm van Eio • Fries Aite
elf zie alf
eli eel betekent mog. ‘ander’, vgl. Oudsaksisch elilendi ‘vreemd land’, anders mog. een nevenvorm van alu
Elisind Elsind v.
Eliwald Eloud m.
ellian ellen o. ‘gedrevenheid, drift’, vgl. Oudengels ellen ‘hetz.’, verwant aan Drents ölm ulm ‘ongedurig’, Oudnoords ólmr ‘razend’
Ellianhard Ellenhard m.
Ellianhild Ellenhild v.
Ello Elle m. koosvorm van Ellian-namen of Erl-namen • Oudengels Ella Eolla
emit zie amat
Emmo Emme m., Emma Emme v. koosvorm van Erman-namen
Êmo Eme m., Êmelo Emele Emel m. betekent mog. ‘wedijverende’ of ‘gelijkende, evenbeeld’, vgl. Latijn aemulus ‘wedijverend; gelijk’, imāgō ‘beeld, gelijkenis’, imitārī ‘evenaren’, Hettitisch ḫimmaš ‘nabootsing’ • Oudhoogduits Eimo, Oudengels Ǽmele, Gronings Aime Aimel, Fries Ieme Jimme Jimmele Jimmel
Engil Engel, Engilo Engel m., Engila Engele v. de Engelen woonden eerst bezuiden de Juten (zie Iut) in wat nu Sleeswijk is, vanwaar de meesten van hen met vele Saksen (zie Sahso) in de vijfde eeuw naar Friesland en vooral Brittannië verhuisden • de naam is afgeleid van die van hun oorspr. land: Oudengels Angel, Duits Angeln (slaat nu op een kleiner gebied) • gelatiniseerd Oudgermaans Anglii, Oudengels Englan Engle mv.
Engilbald Engelboud m.
Engilberht Engelbrecht Engelbert m.
Engilburg Engelburg v.
Engilhard Engelhard m.
Engilhram Engelram m.
Engilmár Engelmar m.
Engilmund Engelmond m.
Engilrík Engelrik m.
Engilsind Engelsind v.
Engilskalk Engelschalk m.
Engilthrúth Engeldruid v.
Engilwara Engelware v.
Enno Enne m. koosvorm van Ernost of nevenvorm van Anno • Oudengels Enna Eonna
Entêt Ente Einte m. koosvorm van Enno
êo ee eeuw m./v. betekent enerzijds ‘wet, godsdienst, zede, huwelijk’, d.w.z. wat met de goddelijke orde stemt, vgl. Middelnederlands ee, Oudengels ǽ, ǽw ‘hetz.’, anderzijds ‘levenstijd, levenskracht’, vgl. Vlaams eeuweloos ‘futloos’, Oudnoords æfi ‘leven’, Oudengels ǽfre ‘altijd’, verwant aan o.a. jung, Latijn jūs ‘wet’ en Oudindisch āyuṣ- ‘levensduur’
Êoberht Ebrecht Ebert m.
Êomund Emond m. • Oudengels Ǽmund
Êorík Erik, Ierik m., de naam van een Gotenkoning (zie Goto) • (ook) nog in de achternamen Eriks Iriks • gelatiniseerd Gotisch Evarix Euricus
Êowald Ewoud m., vgl. Oudindisch dharmarājā ‘koning volgens de goddelijke orde’
Êoward Eward Eeuwert m., vgl. Oudhoogduits êowart, Oudengels ǽweweard ‘hoeder van de wet, priester’
Êulf Eelf m. • Oudengels Ǽulf
Êwiso Eeuwze m., Êwisa Eeuwze v. nevenvorm van Êwo
Êwo Eeuwe m., Êwa Eeuwe v. betekent ‘zedelijke’ dan wel ‘levenskrachtige’, zie êo • Fries Eauwe Ieuwe, mog. gelatiniseerd Oudgermaans Haeva v. (godennaam), mits met Latijnse spook-h
Eodo Iede m. nevenvorm van Eotho • Oudhoogduits Eoto, Oudengels Éoda
Eono Iene m. betekent mog. ‘behulpzame’, mits van dezelfde wortel als awi, en anders mog. ‘telg’, mits verwant aan Eotho • Oudengels Éona, Fries Iene Jinne
Eopo Iepe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Eopa, Fries Iepe Jippe
Eoto Iete m. nevenvorm van Eotho • Oudengels Éota, Fries Iete Jitte
Eotho Iede m. betekent wel ‘telg, zoon’, vgl. Oudnoords jóð (< *eoþ) ‘zuigeling, telg’ en Iut, mog. van dezelfde wortel als uier, Hettitisch uwaš ‘zoogmoeder(?)’ • Oudhoogduits Eodo, Fries Iede Jidde
Eppo Eppe m. koosvorm van Erp-namen of nevenvorm van Appo • Oudengels Eppa, mog. Eoppa
eran eren betekent mog. ‘strijd’, vgl. Oudnoords jara (< *erōn) ‘hetz’., mog. verwant aan erl en Ernost
Eranbald Ermboud m.
Eranberht Ermbrecht Ermbert m.
Eranburg Ermburg v.
Eranfrith Erenfert m.
Eranthrúth Erendruid v.
Eranwald Ernoud m.
erkan erken ‘echt, heilig’, vgl. Oudhoogduits erkan ‘waar, heilig, voornaam’, Gotisch unairkns ‘onvroom’, airkniþa ‘echtheid’, mog. verwant aan Oudiers erc ‘hemel’, Oudindisch árcati ‘stralen, loven, zingen’, Tochaars B yarke ‘verering’
Erkanbald Erkenboud m.
Erkanberht Erkenbrecht Erkenbert m.
Erkanbrand Erkenbrand m.
Erkanburg Erkenburg v.
Erkanhild Erkenhild v.
Erkanrád Erkenraad m.
Erkanswind Erkenswind v.
Erkanulf Erkenolf m.
Erkanwald Erkenoud m.
erl erel m. ‘edelman’, vgl. Oudengels eorl, Engels earl, Oudnoords jarl ‘hetz.’, mog. eig. ‘krijger’ en verwant aan eran
Erlebald Erleboud m.
Erlewini Erlewin Erlewijn m.
Erlulf Erolf Erlof m.
erman ermen, irmin ermen ‘groots, weids, werelds’, vgl. Oudengels eormen- in o.a. eormengrund ‘de wereld’, Oudsaksisch irmin- in o.a. Irminsúl (de grote houten zuil als heiligdom), Oudnoords jǫrmun- in o.a. Jǫrmungandr (de grote slang die de wereld omringt, zie gand), mog. verwant aan aarde, Oudhoogduits erda ‘aarde’, ero ‘hetz.’
Ermano Ermene, Irmino Ermene m.
Ermangard Ermengard, Irmingard Ermengard v.
Ermanhild Ermenhild, Irminhild Ermenhild v.
Ermanlêf Ermenlef, Irminlêf Ermenlef m.
Ermanlind Ermenlind, Irminlind Ermenlind v.
Ermanrík Ermenrik, Irminrík Ermenrik m., de naam van de bekende Gotische koning • gelatiniseerd Gotisch Ermanaricus, Oudengels Eormenríc
Ermanthrúth Ermendruid, Irminthrúth Ermendruid v.
Ermanulf Ermenolf, Irminulf Ermenolf m.
Ernost Ernst m. ‘ernst, strengheid’, vgl. Gotisch arniba ‘zeker’, mog. verwant aan eran
erp erp ‘donker, bruin’, vgl. Oudengels eorp ‘hetz.’, Oudnoords jarpr ‘kastanjekleurig’, Westvlaams erpel ‘woerd, mannetjeseend’
Erp Erp m.
Erpman Erpeman m.
Erpo Erpe m.
Erpulf Erpolf m.
Erpwini Erpwin Erpewijn m.
evor ever m. ‘everzwijn, wild zwijn’, zinnebeeld van vorstelijkheid, geroemd om zijn weerbaarheid en kracht, vgl. Oudnoords jǫfurr ‘vorst’ (eig. dus ‘everzwijn’) en zie Thróand
Evor Ever m.
Evorbald Everboud m.
Evordag Everdag m.
Evorhard Everhard Evert m. • Fries Jorrit Jort
Evorgrím Evergrim m.
Evorhelm Everhelm m.
Evorhild Everhild Everild v.
Evorlôg Everlog v.
Evormár Evermar m.
Evormund Evermond m.
Evorulf Everolf m.
Evorwakar Everwakker Everokker m.
Evorwald Everoud m.
Evorwini Everwijn m. • Fries Jorn
F
Fadar Vader Vaar m. ‘vader’, vgl. Bróthar
Falko Falke Falk Valk m. ‘valk’
Fanto Fante m. betekent wel ‘reizende’, vgl. lanterfanten, Middelhoogduits alevanz ‘schalk die aan is komen lopen, vreemdeling’, Zweeds fant ‘vreemde, landloper’, verwant aan vinden, Grieks póntos ‘zee’, Oudindisch pánthās ‘weg’ • Oudengels Fonta, Fries Fante
far vaar ‘reizend, gaand’, vgl. varen, Duits fahren
Faraberht Farbrecht Farbert m.
Faragísl Fargis m.
Farahild Farehild Farild v.
Faraman Fareman Farmen m.
Faramund Farmond m.
Farawulf Farolf m.
Faro Fare m., Fara Fare v.
fast vast ‘vast, standvastig, trouw, betrouwbaar’
Fastráda Fasterade v.
Fastulf Fastolf m.
Fastwini Fastwin m.
Fáuko Fauke m., Fáuka Fauke v. koosvorm van Fáwo • Fries Fawke Fauke
Fáulo Faule m., Fáula Faule v. koosvorm van Fáwo • gelatiniseerd Gotisch Favila, Oudengels Fáwle
Fáwo Fauwe m., Fáwa Fauwe v. betekent mog. ‘lieve, goedaardige’ o.i.d., mits verwant aan Tochaars B päkw- ‘vertrouwen (op)’, Oudindisch pāká- ‘argeloos, kinderlijk’, Grieks ō pépon ‘o lieve’ • gelatiniseerd Oostgermaans Feva, Fries Fau
fegin vein ‘vrolijk, verheugd, vreugdevol’, vgl. Oudnoords feginn, Oudengels fægen ‘hetz.’
Feginhild Feinhild Feinild v.
Feginulf Feinolf m.
felu veel, fili veel ‘veel, menig’, ook ‘zeer, in hoge mate’
Feluberht Felbrecht Felbert m.
Felumár Felmar m.
Felurád Feldraad v.
Ferilo Ferel m., Ferila Feerle v. koosvorm van Fara-namen
fili zie felu
Finn Fin m., de naam van de bekende Friese koning in o.a. het heldendicht Béowulf, betekent mog. ‘ademend, bezield’ o.i.d., mits verwant aan vinne ‘blaasje’, Middelnederlands fniezen ‘niezen’, Grieks pnéō ‘ademen, blazen’, pépnumai ‘adem, geest hebben, bezield zijn’, vgl. Óno • Oudengels Finn, Oudnoords Finnr
Fitilo Fetel m., de naam van een man uit de heldentijd, betekent wel ‘sok, kous’, vgl. Oudsaksisch fitilfót ‘met gesokte, witte onderbenen’, Noors Askeladden ‘de as-sok’ in volksverhalen • Oudengels Fitela, Oudnoords Sinfjǫtli, Oudhoogduits Sintarfizzilo, waarin sintar ‘sintel, kalk-as’
flád vlaad v. ‘schoonheid’, vgl. Middelhoogduits vlât ‘hetz.’, mog. eig. ‘weelde’ en verwant aan veel, vol, vullen
Fládmella Flademelle v. • gelatiniseerd Oudgermaans Fledimella
Fládulf Fladolf m.
Fokko Fokke m., Fokka Fokke v. koosvorm van Folk-namen • Oudengels Focca
folk volk o. ‘heerschare, leger’ (pas later ‘stam’), mog. eig. ‘gevolg’, mits verwant aan volgen, anders mog. eig. ‘ploeg’, mits verwant aan Fries felgje ‘ploegen’ e.d.
Folkberht Folkbrecht Folkbert Folpert m.
Folkhard Folkert Volkert m.
Folklind Folkind v.
Folkrád Folkraad m.
Folkrík Folkerik m.
Folkswind Folkswind v.
Folkward Folkward m.
Folkwíf Folkwijf v.
Folkwíh Folkwij Folkwijg v. • Fries Folkou
Folkwini Folkwin Folkwijn m.
Fosso Fosse m. betekent mog. ‘pluk’ o.i.d., vgl. Drents fosse ‘pluk, bos, hoeveelheid’, Duits fussen ‘rafelen’, Engels fuzz ‘dons, pluis’, anders mog. ‘groeiende’ o.i.d., vgl. Noors føysa ‘zwellen’, Gronings vust ‘veel’, Oudindisch púṣyati ‘gedijen’ • Oudhoogduits Fusso
Franko Frank m., Franka Franke v. de Franken waren een laat verbond van Germaanse stammen en geslachten, waaronder Friezen (zie Fríso) en Huigen (zie Húgo), die in de derde eeuw na Chr. vanaf de Rijn naar het zuidwesten trokken en Frankrijk stichtten • de naam beantwoordt aan vrank, frank ‘vrijmoedig’ • Oudengels Francan mv., Oudnoords Frakkar Frankar mv.
Frí Frij Vrij, Fría Frije Vrije v., de naam van de bekende godin, nog in vrijdag, betekent ‘geliefde (vrouw)’, vgl. Oudsaksisch frí ‘vrouw’, verwant aan vrijen (eig. ‘liefhebben’), vriend, vrede • Oudnoords Frigg, niet Freyja
Frikkio Frikke Frik m. betekent mog. ‘begerige, gretige, lustige’, vgl. vrek ‘gierigaard’, verouderd Nederlands frik ‘mannelijk lid’, anders mog. ‘heraut, verkondiger’, vgl. Oudengels fricca friccea ‘hetz.’
Fríso Frijs, Fréso Fries m., Frésa Frieze v. de Friezen wonen al meer dan tweeduizend jaar in dezelfde streek, hoewel velen in de derde eeuw na Chr. zijn weggetrokken, mog. als onderdeel van de Franken (zie Franko), en de achterblijvers in de vierde en vijfde eeuw zijn aangevuld door Engelen (zie Engil), Saksen (zie Sahso) en andere Germanen • de naam heeft vanouds twee vormen en betekent mog. ‘vrije’ of ‘vertrouwde’ (zie Frí) of ‘boude’, vgl. Gotisch fraisan ‘beproeven’ • Oudengels Frísan Frésan mv., Oudnoords Frísir mv.
frithu vrede m. ‘vriendschap’, vanwaar ook ‘goede betrekkingen’ en ‘veiligheid’, zoals nog in de samenstelling huisvrede, verwant aan vrijen (eig. ‘liefhebben’), vriend, Frí en mog. Fríso
Frithuburg Fredeburg v.
Frithugard Fredegard v.
Frithugêr Fredeger m.
Frithugand Fredegand m.
Frithugern Fredegern m.
Frithugund Fredegond v.
Frithulind Fredelind v.
Frithulf Fredolf m.
Frithuman Fredeman m.
Frithumár Fredemar m.
Frithurík Frederik Frerik Freerk Freek m.
Frithurún Frederuin v.
Frithuswind Fredeswind v.
Frithuward Fredeward m.
Frithuwerk Fredewerk m.
Frithuwíh Fredewij Fredewijg v. • Fries Fredou Fardou
Frithuwini Fredewin Fredewijn m.
frô vro m. ‘heer’, in dichterlijke zin ‘godheid’, vgl. Oudengels fréa ‘hetz.’, Oudnoords Freyr (godennaam), Middelnederlands vrone ‘heilig’ (eig. ‘van de heren’), verwant aan vrouw
Frôberht Frobrecht Frobert m.
Frôgêr Froger m.
Frôrád Froraad m. • Oernoords ᚠᚱᚨᚹᚨᚱᚨᛞᚨᛉ (FrawaradaR)
Frôrík Frorik m.
Frôwara Frouwere v. • Oudengels Fréawaru
Frôwini Frowin m.
fród vroed ‘wijs’, ook in bevroeden
Fródberht Froebrecht Froebert m.
Fródo Froede Vroede, de naam van een koning uit de heldentijd • Oudengels Fróda, Oudnoords Fróði
Fródulf Froedolf m.
Fródwini Froedwin Froedewijn Vroedewijn m.
frumo vrome ‘voorste, eerste’, ook ‘voorste in de strijd, moedige’, vgl. Gotisch fruma ‘eerste’
Frumaheri Frommer Former m.
Frumawald Fromoud Formoud m.
funs vons ‘gereed, gretig’, vgl. Oudhoogduits funs, Oudengels fús ‘hetz.’
G
gal gal betekent mog. ‘zingend’, vgl. nachtegaal, galm, Oudhoogduits galan ‘betoveren door zang’, Oudnoords galdr ‘toverlied’, anders mog. ‘begerig’, vgl. Middelnederlands galen ‘begeren’
Galaman Galeman m.
Gallo Galle m., Galla Galle v. nevenvorm van Galo
Galo Gale m., Gala Gale v.
gamal gamel gammel ‘oud’, in dichterlijke zin ‘ervaren’
Gamalberga Gamelberge v.
Gamalbold Gamelboud m.
Gamalheri Gamelaar m.
gan gan betekent mog. ‘aandrijvend, beweeglijk’ o.i.d., vgl. beginnen (mits eig. ‘in beweging brengen’), Middelhoogduits gan ‘vonk’, IJslands gana ‘onbezonnen voorwaarts stormen’, mog. ook Oudnoords gandr ‘toverstaf’ (zie Ganna)
Ganhard Gandert m. • Oudhoogduits Ganhart, Fries Gannert Gandert
Gannask Gannes Gans m., de naam van een eerste eeuwse legerleider, mog. met ask, al begon het tweede lid van namen doorgaans met een medeklinker • gelatiniseerd Oudgermaans Gannascus
Ganno Ganne m., Ganna Ganne v., de naam van een eerste eeuwse zieneres • gelatiniseerd Oudgermaans Ganna, Fries Ganne
gand gand betekent mog. ‘begerig’, vgl. Oudnoords hrótgandr ‘vuur’ (waarin hrót ‘dak’), Jǫrmungandr (de grote slang die de wereld omringt, zie erman), gana ‘aangapen’, Noors gan ‘keelgat’, Oostfries gannen, gânen ‘loerend verlangen’, IJslands góna ‘staren’ • wel verre te houden van Oudnoords gandr ‘toverstaf, tovenarij’
Gando Gande m.
Gandrík Ganderik m., de naam van een vroege Gotenvorst (zie Goto) • gelatiniseerd Gotisch Gandaricus
Gandulf Gandolf m.
gang gang m. ‘gang, loop’
Gangulf Gangolf m., vgl. Wulfgang
gard gard gaard v. ‘omheining, omheind oord’, in dichterlijke zin ‘bescherming, vrede’
Gardulf Gardolf m.
garu garuw gaar ‘gereed’, Oudsaksisch garu ‘hetz.’, mog. eig. ‘gretig’ en verwant aan begeren
Garubald Garboud m.
Garuman Gareman Garmen Garm m.
Garuward Garward m.
gast gast m. ‘gast’, de bezoeker die met alle eer wordt ontvangen
Geiko Geike m. koosvorm van Geio • Fries Gaike
Geio Geie m. betekent mog. ‘aandrijvende’ of ‘gedrevene’ o.i.d., mits evenknie van Oudindisch hayá- (in aṡva-hayá- ‘paarden aandrijvend’), vgl. Fries de gaai krije/nimme ‘beginnen te lopen, vaart krijgen’ en zie Swên en Sunno • Fries Gaaie
gêl geel ‘begerig, lustig, vrolijk’, vgl. Duits geil ‘hetz.’ (ontleend als geil)
Gêliko Geelke Gelke m. koosvorm van Gêlo
Gêlo Gele m., Gêla Gele v.
Gêltêt Gelte m. koosvorm van Gêlo
geld geld ‘vergeldend, betalend’
Geldulf Geldolf m.
Geldwíh Geldewij v. • Fries Jeldou Jildou
gêr geer m. ‘speer’, in dichterlijke zin ‘krijger’, vgl. Oudnoords geirr ‘speer’, verwant aan gísl
Gêrberht Gerbrecht Gerbert m.
Gêrbern Gerbern Gerben m.
Gêrbôd Gerbod m.
Gêrbrand Gerbrand m.
Gêrburg Gerburg v.
Gêrhard Gerard Geert Gert m.
Gêrhelm Gerelm m.
Gêrhild Gerhild Gerild v.
Gêrlêf Gerlef m.
Gêrlêk Gerlek m.
Gêrlind Gerlind v.
Gêrmund Germond m.
Gêrnand Gernand m.
Gêro Gere Geer m. koosvorm van Gêr-namen
Gêrrík Gerik Gerrik m.
Gêrswind Gerswind v.
Gêrthrúth Gerdruid v.
Gêrulf Gerolf Gerlof m.
Gêrwald Geroud m.
Gêrwara Gerware v.
Gêrward Gerward m.
Gêrwendil Gerwendel m., de naam van een man uit de heldentijd, vader van Ôrendil • Oudhoogduits Gerwentil, gelatiniseerd Ouddeens Gerwendillus
Gêrwerk Gerwerk m.
Gêrwíh Gerewij Gerewijg Gerwij Gerwijg v.
Gêrwini Gerwin Gerewijn m.
Germo Germe Germ m. betekent mog. ‘begerige’, vgl. begeren, gaarne, of ‘brullende’, vgl. Oudengels gyrman ‘brullen’, Oudnoords garmr ‘hond’, in beide gevallen mog. hetzelfde woord als gelatiniseerd Oudgermaans Germani mv. (volksnaam)
gern gern gaarn ‘begerig’, vgl. gaarne, Duits gerne, verwant aan begeren
Gevo Geve m., Geva Geve v. betekent ‘gevende’ dan wel ‘gift, geschenk’ • Fries Jouwe (samengevallen met de evenknie van Júwo)
Gevuko Geveke m., Giviko Geveke m., de naam van een beroemde Bourgondische koning, is koosvorm van Gevo • Oudengels Gifica, Oudhoogduits Gibicho, Oudnoords Gjúki, Fries Jouke
Ginno Ginne m. betekent mog. ‘aandrijvende’, zie gan • mog. Fries Jinne
gísl gijzel, gís gijs m. ‘scheut, loot’, in dichterlijke zin ‘telg, kind’, vgl. gijzelaar (destijds een edel kind dat als onderpand van vrede door een rivaal werd opgevoed), Oudnoords gísli ‘stok, staf’, Langobardisch gísil ‘pijlschacht’, verwant aan gêr
Gíslberga Gijsberge v.
Gíslberht Gijsbrecht Gijsbert Gisbert m.
Gíslbrand Gijsbrand m.
Gíslhild Gijzild v.
Gísllind Gijzelind v.
Gíslo Gijzel m., Gísla Gijzele v. koosvorm van Gísl-namen
Gíso Gijs m., Gísa Gijze v. koosvorm van Gísl-namen
Gísulf Gijzolf m.
god god o. ‘god, godheid, oergeest’, in heidense tijd meestal in mv. gebruikt
Godaberht Godebrecht Godebert, Gobert m. • nog in de oordnaam Goilberdingen (voorheen Godebreghtingen)
Godafrith Godefred Govert m. • Duits Gottfried
Godahram Goderam m.
Godalêf Godelef m. • Oudnoords Guðleifr
Godalêk Godelek m.
Godaleova Godelieve v.
Godalind Godelind v.
Godamár Godemar m.
Godamund Godemond m. • Oudnoords Guðmundr
Godarún Goderuin v.
Godaward Godward Godeward m.
Godawini Godwin Godewijn m.
Godesskalk Godschalk Gosschalk m. ‘Gods dienaar’, wel een christelijke naam
gód goed ‘goed, welvoeglijk’
Gódilo Goedel m., Gódila Goedele v.
Gódman Goedeman Goeman m.
Gódo Goede m., Góda Goede v.
Gorm Gorm m., de naam van een Deense koning, betekent mog. ‘begerig’, vgl. Germo • Ouddeens ᚴᚢᚱᛘᛦ (KurmR), Oudnoords Gormr, mog. Fries Gorm
gôt goot, goto goot m. betekent wel ‘bevruchter, verwekker’ o.i.d., vanwaar ‘man’, van de wortel van gieten, vgl. Oudnoords Gautr (één van Óðins bijnamen, zie Wódan) • hiervan komen de volgende twee volksnamen
Gôt Goot m. de Noordgermaanse Goten, niet te verwarren met de Oostgermaanse Goten (zie Goto), woonden in wat nu Zweden is, benoorden de Denen (zie Deni) en bezuiden de eigenlijke Zweden • Oudnoords Gautar mv., Zweeds Götar mv. (ook in Göteborg), Oudengels Géatas mv.
Goto Goot m. de Oostgermaanse Goten, niet te verwarren met de Noordgermaanse Goten (zie Gôt), waren een verzameling stammen die aanvankelijk in Oost-Europa woonden en vaak slag leverden met de Romeinen en Hunnen • gelatiniseerd Oudgermaans Gutones Gotones mv., Oudnoords Gotar mv., Oudengels Gotan mv.
gráu grauw ‘grauw, grijs’, vgl. Oudnoords grár ‘grauw; vijandig’
Grábard Grabard Grauwbaard m. • Oudnoords Grábarði (bijnaam)
Gráman Graman Grauweman m.
Gráwo Grauwe m.
Gráwulf Grauwolf m.
Grádulf Gradolf Gralof m. ‘hongerwolf’, vgl. graag (uit gradig), Oudnoords gráðr ‘honger’, Engels greed ‘hebzucht’
grím grijm m. ‘masker, zwart gesmeerd gezicht, roet’, in dichterlijke zin ‘helm’, vgl. Vlaams grijm ‘roet, zwartsel’, Oudengels gríma m. ‘masker, helm; spook’, Oudnoords Grímr (één van Óðins bijnamen, zie Wódan), Frans grimer ‘schminken’ (uit het Frankisch), niet verwant aan grimmig e.d. • jonge mannen vertolkten zo de doden van de Wilde Jacht, als voorlopers van Zwarte Pieten
Grím Grijm m. • Oudnoords Grímr (ook één van Óðins bijnamen, zie Wódan en Hagubard)
Grímbald Grimboud m.
Grímberht Grimbrecht Grimbert Grimmert m.
Grímhard Grimhard Grimmert Grijmert m.
Grímhild Grimhild v. • Oudnoords Grímhildr
Grímwald Grijmoud m.
Grímwara Grimware v.
Grímward Grimward m.
Grippo Grippe Grip m. nevenvorm van Grípo
Grípo Grijpe Grijp m. ‘grijpende’
Gumo Gome Goom m. ‘man’, nog in bruidegom, vgl. Oudengels guma, Oudnoords gumi ‘hetz.’, in de verte verwant aan Latijn homo ‘man’, met als oorspr. betekenis ‘aardling’
gund gond v. ‘strijd, krijg, oorlog’, vgl. Oudengels gúð, Oudnoords gunnr ‘hetz.’
Gundberht Gondbrecht Gondbert Gombrecht Gombert Gommert m.
Gundheri Gonter m. • Oudnoords Gunnarr, Duits Günter
Gundhravan Gonderaven, Gundhram Gonderam m.
Gundrand Gonderand m.
Gundrún Gonderuin v. • Oudnoords Guðrún
Gundulf Gondolf m.
Gundwakar Gondewaker Gondeker m.
H
Haddo Hadde m. koosvorm van Hard-namen • Oudengels Headda
Hagano Hagen, Haguno Hagen m., de naam van een beroemde krijger, betekent wel ‘bekwame, potente’, vgl. Oudnederlands hagan ‘stier’, Oudnoords hagr ‘bekwaam, vaardig (gemaakt)’ • Oudengels Hagena Haguna, Oudnoords Hǫgni, Middelhoogduits Hagene
Hagubard Hagebard m. ‘masker, vermomming’, vgl. Oudhoogduits hagubart ‘hetz.’, Oudnoords hagr ‘bekwaam, vaardig (gemaakt)’ • Oudnoords Hagbarðr (ook één van Óðins bijnamen, zie Wódan en Grím)
Hagustald Hagestoud m. ‘jonge, ongetrouwde gevolgsman, wonend bij zijn heer’, mog. letterlijk ‘haagbezitter’ i.t.t. ‘huisbezitter’, vgl. Oudengels hagosteald ‘hetz.’, Duits Hagestolz ‘vrijgezel’, ook in de oordnaam Hazelberg (voorheen Hagastaldaburg) • Oernoords ᚺᚨᚷᚢᛋᛏᚨᛚᛞᚨᛉ (HagustaldaR)
háh ha m. betekent wel ‘ros’, van *hanha-, en is dan verwant aan hengst (< *hangista-), Oudnoords hestr ‘ros’ (< *hanhista-)
Háhmund Hamond m. • Oudengels Hómund, Oudnoords Hámundr
Háhwald Hawoud m. • gelatiniseerd Bourgondisch Hanhavaldus, Oudnoords Hávaldr
Háhwar Hawar Hauwer m. • Oudhoogduits ᚺᚨᚺᚹᚨᚱ (Háhwar), mog. Oudnoords Hávarr
Háhward Haward Hauwert m. • Oudengels Hóward, Oudnoords Hávarðr
Halfdeni Halfdeen m., de naam van meerdere Half-Deense vorsten na de Deense verovering van Jutland (zie Iut) • Oudnoords Halfdan(r), Oudengels Healfdene
Hamar Hamer m. ‘hamer, steen’
Hammo Hamme m. nevenvorm van Hamo
Hamo Hame m., de naam van een Saksenkrijger (zie Sahso), betekent mog. ‘omhulling’, bij uitbreiding ‘gehulde strijder’, vgl. Oudsaksisch hamo ‘omhulling’, grím en Wulfhedin
Hamu Haam Hamuw m. de Hamuwen woonden oorspr. benoorden de Batuwen (zie Batu) en werden deel van de Franken (zie Franko) • de naam schuilt in Oudsaksisch Hamuland Hamaland (streeknaam) en betekent mog. ‘gehulde strijder’ (zie Hamo), anders mog. ‘begerig’ of ‘begeerlijk’, vgl. Litouws kamaros ‘wellust’, Lets kãmêt ‘hongeren’, Oudindisch kamra- ‘begeerlijk; begerig’ • gelatiniseerd Oudgermaans Chamavi mv.
Hamuko Hameke, Hemiko Hemeke m. koosvorm van Hamo
Hanno Hanno Han m. nevenvorm van Hano
Hano Hane Haan m. betekent mog. ‘jonge, loot’ o.i.d., vgl. Oostfries hane hân ‘riet’, Oudindisch kanīna- ‘jong’, Latijn recēns ‘fris, nieuw, jong’, Oudiers cinim ‘ontstaan’, mits niet gewoon ‘haan, zanger’, vgl. Latijn canō ‘zingen’ • Oudengels Hana
Hanuko Haneke m. koosvorm van Hano • Oudengels Haneca
Happo Happe m. nevenvorm van Havo
hard hard ‘sterk, straf, streng, hard’, vgl. Litouws kartùs ‘bitter’
Hardberht Harbrecht Harbert m.
Hardgrím Hargrim m.
Hardman Hardeman Harmen Harm m.
Hardmód Hardmoed m.
Hardrád Hardraad Harderaad m.
Hardulf Hardolf m.
Hardwini Hardwin Hardewijn m.
Harding Harding m. ‘langharige man’, de naam van een man uit de heldentijd, vgl. Oudnoords haddr ‘lang haar’ (< *hazdaz), Oudengels heord ‘haar’ • gelatiniseerd Oostgermaans Hasdingi (geslachtsnaam), Oudengels Heardingas (geslachtsnaam), Oudnoords Haddingr
Harko Harke Herke m. betekent mog. ‘ruwe’ o.i.d., vgl. hark, Oudnoords hark ‘lawaai’, harkr ‘vuur’, harka ‘met kracht en veel geluid voortslepen’ • Oudgermaans ᚺᚨᚱᚲᛁᛚᚨᛉ (Harkilaz), Fries Harke
Harud Haard m. betekent wel ‘krijger, held’ o.i.d., evenknie van Oudiers caur (gen. curad) ‘hetz.’, niet verwant aan hard • gelatiniseerd Oudgermaans Harudes mv., Oudengels Hæredas mv., Oudnoords Hǫrðar mv. (stamnaam)
Haso Haze m., Hasa Haze v. betekent mog. ‘grijze’, in dichterlijke zin ‘wijze’, vgl. Oudengels haso ‘grijs’, of anders ‘glanzende’, vgl. Oudhoogduits hasan ‘glad, glanzend’
Hasso Hasse m., Hassa Hasse v. nevenvorm van Haso
hathu hade m. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudengels heaðo-, Oudnoords hǫð v. ‘hetz.’
Hathuberht Hadebrecht Habert m.
Hathuburg Hadeburg v.
Hathubrand Hadebrand m.
Hathugôt Hadegot m.
Hathugrím Hadegrim m.
Hathulêf Hadelef m.
Hathulêk Hadelek m. • Oernoords ᚺᚨᛞᚢᛚᚨᛁᚲᚨᚱ (HadulaikaR), Oudhoogduits Hadaleih, Oudengels Heaðoláf
Hathulf Hadolf m. • Oernoords ᚺᚨᚦᚢᚹᚢᛚᚠᚨᛉ (HathuwulfaR)
Hathulôg Hadelog v.
Hathumár Hademar m.
Hathurád Haderaad m.
Hathurík Haderik m.
Hathuward Hadeward m.
Hathuwerk Hadewerk m.
Hathuwíh Hadewij Hadewijg v.
Hathuwind Hadewind m.
Hathuwini Hadewin Hadewijn m.
Havo Have m. betekent mog. ‘grijpende’, vgl. hebben, happen, of mog. ‘slagende’, vgl. Oudnoords happ ‘goed geluk’, Oudiers cob ‘zege’ • Oudhoogduits Habo, Fries Have Houwe
Havuk Havik m. ‘havik’ • Oudengels Hæfeca, Oudnoords Haukr, Fries Hauk
Hedan Heden m., de naam van een beroemde krijger, betekent mog. ‘pelsjas’ (vgl. Wulfhedin) of ‘beschutter’ o.i.d., vgl. Oudengels heaðor ‘omsluiting’, Gotisch heþjo ‘kamer’ • Oudengels Heoden (ook in Heodeningas), Oudnoords Heðinn (ook in Hjaðningar)
Hedinulf Hedenolf m. zie Wulfhedin
Hegino Heine Hein m. nevenvorm van Hagano
heid heid v. ‘glans, eer, stand’, vgl. Oudhoogduits heit, Oudengels hád ‘rang, stand, waardigheid’
Heidrík Heiderik m.
Heidrún Heideruin v. • Oudfrankisch Chaideruna, Oudnoords Heiðrún
Heidulf Heidolf m.
Heiko Heike m. koosvorm van Heio • Fries Haike
Heio Heie m. betekent mog. ‘verwante, naaste’ o.i.d., mits van dezelfde wortel als heem, huwen, Oudengels híwan mv. ‘familieleden, huisgenoten’ en mog. hier, Gotisch hi- ‘dit, deze’ • Fries Haaie
Heitêt Heite m. koosvorm van Heio • Fries Haite
heil heil v. ‘voorspoed, gezondheid, heelheid’
Heilwíf Heilwijf v.
Held Held m. ‘krijger’, niet te verwarren met held ‘dappere man’ (zie helith), maar verwant aan hild, Litouws kálti ‘slaan’, Oudkerkslavisch koljǫ ‘doden’, Latijn per-cellō ‘neerslaan’, mog. de evenknie van gelatiniseerd Oudkeltisch Celtae mv. ‘Kelten’ • Oernoords ᚺᛖᛚᛞᚨᛉ (Heldaz)
Hêlgo Helge m., de naam van een Deense vorst • Oudengels Hálga, Oudnoords Helgi
hêlith held, hale haal m. ‘man, krijger’, vgl. held ‘dappere man’, Oudengels hæleþ, hæle ‘hetz’, Oudnoords hǫldr ‘eigenerfde’, halr ‘man’, wel evenknie van gelatiniseerd Gallisch Caleti (stamnaam), Oudiers calad ‘hard’, Middelwels caled ‘hard’
Helith Held m.
Helithbald Helboud, Halebald Halboud m.
Helithberht Helbrecht Helbert, Haleberht Halbrecht Halbert m.
Helithgêr Helger m.
Helitho Helde Held m.
Helithráda Helderade v.
Helithrík Helderik m.
Helithulf Heldolf m.
helm helm m. ‘helm’, in dichterlijke zin ‘beschermer’
Helmberht Helmbrecht Helmbert m.
Helmburg Helmburg v.
Helmrík Helmerik m.
Helmward Helmward m.
hêm heem m. ‘thuis’, vgl. Duits Heim, Engels home ‘hetz.’, mog. verwant aan híd
Hêmrík Hemerik m.
Hêmo Heme m., de naam van een beroemde krijger, koosvorm van Hêm-namen of rechtstreekse afleiding van hêm • Oudengels Háma, Middelhoogduits Heime, Oudnoords Heimir
Hemilo Hemel m. koosvorm van Hamo • Oudengels Hemela
Hemithi Hemde, Hamethio Hamde m. betekent mog. ‘metgezel’, vgl. Oudnoords hamðir ‘havik’, gamðir ‘valk’, gelatiniseerd Oudfrankisch hamedii ‘eedgenoten, samenzweerders’, als evenknie van Latijn comes (gen. comitis) ‘metgezel’ • Oudnoords Hamðir
hên heen betekent mog. ‘(scherp)steen’, vgl. Oudnoords hein, Oudengels hán ‘hetz.’, anders mog. een samentrekking of nevenvorm van hêthan, ook omdat beide vrijwel uitsluitend met rík voorkomen, vgl. de klankontwikkeling van Oudnoords Heinir uit *Heiðnir, de naam van de bewoners van Heiðmǫrk (Hedemarken, Noorwegen)
Hênrík Hendrik Henk m. • Duits Heinrich, Frans Henri, vanwaar Engels Henry
Hengist Hengst m. ‘hengst’, de naam van de Engelenvorst (zie Engil) die met zijn broer Horsa (‘paard’) leider ware in de Germaanse bezetting van Brittannië • Oudengels Hengest
heri heer m. ‘leger, krijger’, niet verwant aan heer ‘voornaam man’, wél in heerschare, hereweg, herberg, hertog, vgl. Oudnoords Herjann (één van Óðins bijnamen, zie Wódan), de evenknie van Grieks koíranos ‘bevelhebber, heerser’
Heri Here m.
Heribôd Herbod m., de naam van een vierde eeuwse koning • gelatiniseerd Oudgermaans Hariobaudes, gehelleniseerd Oudgermaans Khariobaúdēs
Heriberht Herbrecht Herbert m.
Heribrand Herbrand m.
Heriburg Herburg v.
Heridag Herdag m.
Herifrith Herfred Herfert m.
Herifuns Herfons m.
Herigand Hergend m.
Herigern Hergern Hergen m.
Herigôt Hergot m.
Heriko Heerke Herke m. koosvorm van Heri-namen • Oudengels Hereca, Oudhoogduits Hericho
Herilind Herlind v.
Heriman Herman m.
Herimár Hermar m., de naam van een koning in de eerste eeuw na Chr. • gelatiniseerd Oudgermaans Chariomerus, gehelleniseerd Oudgermaans Khariómēros
Herimella Hermelle v., de naam van een vergeten godin • gelatiniseerd Oudgermaans Harimella
Herimód Hermoed m.
Herio Here m. koosvorm van Heri-namen • Fries Heare Hjerre
Herirík Herrik m.
Heriswind Herswind v.
Heriulf Herolf m.
Heriwald Herwoud Heroud m. • gelatiniseerd Oudgermaans Chariovalda, Oudnoords Haraldr
Heriward Hereward Herward m.
Heriwíh Herwij Herwijg v. • Fries Hearou
Heriwini Herwin Herewijn m.
Herrando Herrand Herrend Harrend Harnt m., de naam van een beroemde bard, betekent mog. ‘verhalende’, mits van dezelfde wortel als roem (zie hróm), Drents horren ‘jachtavonturen vertellen’, Oudnoords herma ‘verhalen, herhalen’, Oudindisch kārú- ‘lofzanger, dichter’, akāriṣam ‘heb geroemd’ enz. • Oudengels Heorrenda, Oudnoords Hjarrandi (ook één van Óðins bijnamen, zie Wódan)
heru heer heur m. ‘zwaard’, vgl. Oudengels heoru ‘hetz.’
Heruberht Herbrecht Herbert m.
Heruwing Herwing m.
hêthan heden, heithin heiden ‘heiden’, mog. eig. ‘volksgenoot’ o.i.d., vgl. Gotisch haiþno ‘heidense vrouw’, zie ook hên
Hêthanrík Hederik m.
Hiddo Hidde m. koosvorm van Hildi-namen en nevenvorm van Hído • Oudengels Hidda
híd hijd o. ‘leger, ligplaats, thuis’, vgl. Oudnoords híð híði ‘hetz.’, mog. verwant aan hêm
Hído Hijde m. koosvorm van Híd-namen of rechtstreekse afleiding van híd • Oudhoogduits Híto, Oudengels Hída, Fries Hide
Hídulf Hijdolf m. • Oudengels Hídulf
Hikko Hikke m. nevenvorm van Híko • Oudengels Hicca
Híko Hijke m. betekent mog. ‘begerige’, vgl. Noors hika ‘verlangen’ • Oudengels Híca
H+
hild hild, hildia hilde v. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudnoords hildr ‘hetz.’
Hild Hild, Hildia Hilde v., de naam van een vrouw uit de heldentijd • Oudnoords Hildr, Middelhoogduits Hild
Hildiberht Hildebrecht Hilbrecht Hilbert m.
Hildibrand Hildebrand Hilbrand m.
Hildiburg Hildeburg v.
Hildifrith Hildefred Hilfred Hilfert m.
Hildigard Hildegard v.
Hildigrím Hildegrim m.
Hildigund Hildegond v.
Hildimár Hildemar Hilmar m.
Hildimód Hildemoed Hilmoed v.
Hildiráda Hilderade v.
Hildirík Hilderik m., de naam van een vroege Frankische koning • gelatiniseerd Westgermaans Childeric
Hildirún Hilderuin v.
Hildiswind Hildeswind v.
Hildiulf Hildolf m.
Hildiwara Hildeware v.
Hildiwíf Hildewijf v.
Hildiwini Hildewin Hildewijn m.
Hillo Hille m., Hilla Hille v. koosvorm van Hildi-namen
Hitto Hitte m. nevenvorm van Hído • Oudhoogduits Hizzo, Fries Hitte
hleo lie ‘roem’, vgl. Grieks kléos, Oudiers clú, Oudindisch śrávas- ‘hetz.’, verwant aan hlod, luid, luisteren, Oudhoogduits hliumunt ‘reputatie’
Hleoberht Liebrecht Liebert m. ‘roemschitterend’ • Oudengels Hléobeorht, Oudhoogduits Hleoperht
Hleogast Liegast m. ‘roemgast’ • Oudgermaans ᚺᛚᛖᚹᚨᚷᚨᛋᛏᛁᛉ (Hlewagastiz), op een van de bekende Gallehus-hoorns
hlod lod ‘beroemd’, vgl. Latijn in-clutus, Grieks klutós ‘hetz.’, Oudindisch śrutá- ‘gehoord’, verwant aan hleo
Hlodawíg Lodwig Lodewijg m., al vroeg verhaspeld met Hlóthwih • Oudhoogduits Hludowíg
hlóth loed v. ‘roof, roofgoed, buit’, vgl. Oudengels hlóþ ‘buit; roversbende’ (met Noordzeegermaanse klankontwikkeling < *hlonþu < *hlanþō, vgl. Engels tooth < tóþ < *tonþ < *tanþ- ‘tand’), Oudnoords hlanna ‘roven’, niet verwant aan Engels loot
Hlóthheri Loeter m., de naam van een Frankische koning • gelatiniseerd Westgermaans Chlotharius, gehelleniseerd Westgermaans Khlōthários, Oudengels Hlóþhere
Hlóthio Loede m., de naam van een Frankische krijgsheer, betekent ‘rover’, de evenknie van Oudnoords hlenni ‘hetz.’, afgeleid van hlóth • gelatiniseerd Westgermaans Chlodio, Oudnoords Hlenni
Hlóthmár Lodmar Loemer m., de naam van een Frankische koning • gelatiniseerd Westgermaans Chlodomeris Chlothomerus, gehelleniseerd Westgermaans Khlōthomēros
Hlóthulf Loedolf m.
Hlóthwih Loedwig m., de naam van de bekende Frankische koning, is al vroeg verhaspeld met Hlodawíg • gelatiniseerd Westgermaans Chlodovechus Chlodoveus (later Lodvicus e.d., vanwaar Lodewijk), gehelleniseerd Westgermaans Khlōthoaîos, Oudnoords Hlóðvér (ontleend aan het Westgermaans), Oudengels Hlóðewíg, Oudhoogduits Luodwich, Frans Louis
Hlóthwini Loedwin Loedewijn m.
hnôd nood betekent mog. ‘slag, stoot’ o.i.d., mits verwant aan Oudnoords hnjóða ‘(vast)slaan’
Hnôdfrith Notfert m. • gelatiniseerd Oudgermaans Hnaudifridus
Hódo Hoede m. betekent wel ‘hoeder’ • Oudengels Hóda, Oudhoogduits Huoto
hôh ho hoog ‘hoog, verheven’
Hôhrík Horik m. • Oudhoogduits Hôhrich, Oudengels Héahríc, mog. Oudnoords Hárekr
Hoiko Huike m. koosvorm van Hoio
Hoio Huie m. betekent wel ‘jongen’ o.i.d., net als Húdo, hún en Drents huien ‘dijen’ van een wortel die ‘groeien, zwellen’ betekent, vgl. Boio
Hoitêt Huite m. koosvorm van Hoio
horsk hors ‘vlug, snel’, vgl. Oudsaksisch horsk ‘hetz.’
Horskulf Horsolf m.
Horskwald Horsoud m.
Horto Horte m. betekent mog. ‘stormende’, mits verwant aan Middelhoogduits hurzen ‘stormen, haasten’, Oudnoords hraðr ‘snel’ • Oudengels Horta, Fries Horte
Hóto Hoete m., Hóta Hoete v. betekent mog. ‘felle’ o.i.d., vgl. Oudsaksisch hóti ‘vijandig’ (ouder *hwóti), Oudengels hwæt ‘vlug, boud’, Middelnederlands wat ‘scherp’ • Oudhoogduits Huozo Huoza, Fries Hoete
Hotto Hotte m. betekent mog. ‘dikke, bolle’ o.i.d. (als koosnaam voor kinderen), vgl. hot ‘dik van geronnen melk’, Vlaams hotje, hodje, hokke ‘klomp hout, blokje hout’, gew. Zweeds hott, hodd ‘klein, ineengekrompen mens’, gew. Noors hott ‘(gras)heuveltje’
hram zie hravan
Hramberht Rambrecht Rambert Rammert
hravan raven, hram ram m. ‘raaf’, zinnebeeld van wijsheid en het slagveld • volgens de Oudnoordse overlevering stuurt Óðinn (zie Wódan) zijn raven Huginn en Muninn uit als spieders
Hravan Raven, Hram Ram m. • Oernoords ᚺᚨᚱᚨᛒᚨᚾᚨᛉ (Harabanaz)
Hravangrím Ravengrim m.
Hravanrík Ravenrik, Hramrík Ramrik m.
Hravantêt Ravente m. koosvorm van Hravan
Hravanulf Ravenolf, Hramnulf Rammolf m.
Hravanward Ravenward, Hramward Ramward m.
hrêd reed betekent wel ‘pracht, heerlijkheid’ o.i.d., vgl. Oudnoords Hreiðgotar mv., Oudengels Hrǽde mv., beide als bijnaam van de Goten (zie Gôt), verwant aan Grieks kreíōn, kréōn ‘heerser’, Oudindisch śrī- ‘pracht, schoonheid, heerlijkheid’ en hrím
Hrêdgêr Redger m.
Hrêdulf Redolf m.
Hreidil Reidel m., de naam van een Gotenkoning (zie Gôt), verwant aan hrêd • Oudengels Hrǽdel Hréðel
hrím rijm m. betekent wel ‘pracht, onderscheiding’ o.i.d., vgl. Oudindisch śremán- ‘hetz.’, verwant aan hrêd
Hrímberht Rimbrecht Rimbert m.
Hrímgrím Rimgrim m. • Oudengels Hrímgrím
Hrímheri Rijmer Rimmer m. • Fries Rimer
Hrímo Rijme m.
Hrímulf Rijmolf m.
Hrímwald Rijmoud m. • Oudengels Hrímwold
hring ring m. ‘ring’, d.w.z. een armring zoals gegeven door de krijgsheer aan zijn gevolgsmannen, vgl. Oudengels hringgefa ‘ringgever’ (dichterlijk voor ‘heer’), bôg
Hringulf Ringolf m.
Hrók Roek m. ‘roek’, de kraaiachtige • gelatiniseerd Westgermaans Chrocus, Oudnoords Hrókr
Hrokkulf Rokkolf m. zie Wulfhrok
hróm roem m. ‘roem, lof’, verwant aan hróth en mog. Herrando
Hrómbald Romboud m.
Hrómberht Rombrecht Rombert Rommert m.
hróth roed m. ‘roem, lof’, vgl. Engels hréð ‘hetz.’, Gotisch hroþeigs ‘roemrijk’, verwant aan hróm
Hróthberht Rodbrecht Rodbert Robbrecht Robbert Roebert m. • Duits Rupert Ruprecht, Frans Robert
Hróthgang Rodgang m.
Hróthgêr Rodger m., de naam van een Deense koning (zie Deni) • Oudengels Hróðgár, Gronings Rutger, Frans Roger
Hróthing Roeding m.
Hróthland Roeland m.• Frans Roland
Hróthmár Rodmar Roemer m.
Hrótho Roede m., Hrótha Roede v.
Hróthrík Roederik Roerik m. • Oudengels Hréðríc
Hróthulf Roedolf Roelof Roelf m. • Duits Rudolf
Hróthwald Roedoud m. • Oudnoords Hróaldr
Húdo Huide m. betekent wel ‘jongen’ o.i.d., verwant aan Hoio • Oudengels Húda, Oudhoogduits Húto
hugi heug m. ‘gedachten, geest, zin’, vgl. Oudengels hyge ‘hetz.’, nog in tegen heug en meug, verwant aan heugen, verheugen, geheugen en Húgo
Hugiberht Heugebrecht Heugebert m., al vroeg verhaspeld met Húgberht • Oudengels Hygebeorht
Hugilêk Heugelek m., de naam van de Gotenkoning (zie Gôt) die tijdens een rooftocht op de Rijn werd gedood, begin zesde eeuw • gelatiniseerd Oudfrankisch Chlochilaicus, Oudengels Hygelác
Húgberht Huigbrecht Huigbert Huibrecht Huibert m., al vroeg verhaspeld met Hugiberht
Húgo Huige Huig m. de Huigen waren een stam of geslacht van de Franken (zie Franko) in de Lage Landen • de naam, gedragen door menig Frankisch edelman, betekent ‘zinnende’, vgl. Drents hugen, hoegen ‘verlangend loeren’, verwant aan hugi • Oudengels Húgas mv.
hún huin m. betekent wel ‘knuppel, knaap’ o.i.d., vgl. Oudnoords húnn ‘dik uiteinde van een mast; jonge beer’, verwant aan Hoio
Hún Huin, Húno Huine m. • Oudengels Hún Húna
Húnberht Humbrecht Humbert Hummert m. • Oudengels Húnbeorht
Húngêr Hunger Honger m. • Oudengels Húngár
Húniko Huineke m. koosvorm van Hún
Húning Huining m.
Húnwald Huinoud m. • Oudengels Húnweald
Hund Hond, Hundo Honde m. ‘hond’, het toonbeeld van trouw • Oudhoogduits Hunt Hunto, Oudengels Hund Hunda
Hundulf Hondolf m. • Oudhoogduits Huntolf, Oudnoords Hundólfr
Hunno Honne m. wel een nevenvorm van Hún • Oudengels Hunna
Hunto Hunte Hunt m. ‘jager’, vgl. Oudengels hunta ‘hetz.’ • Oudhoogduits Hunzo, Oudengels Hunta, Fries Hunte
Húsiko Huiske Huske m. koosvorm van Húso • nog in de achternaam Huiskens Huskens
Húso Huize m. betekent wel ‘huisbezitter, vrij man’ • Oudengels Húsa
Hwelp Welp m. ‘dierenjong’
Hwíto Wijte m. nevenvorm van Hwitto • Oudengels Hwíta, Fries Wite Wyte
Hwitto Witte m. ‘witte, lichte’ • Oudengels Hwitta, Fries Witte
I
Ibbo Ibbe m. nevenvorm van Ívo of koosvorm van Ídberht• Oudengels Ibba, Fries Ibbe
Íbo IJbe m. koosvorm van Ídberht
íd ijd ‘vlijtig, ijverig’, vgl. Oudnoords íð, ið ‘arbeid’, iðinn ‘ijverig’, IJslands iða ‘voortdurend in beweging zijn’, van dezelfde wortel als ín (mog. ook ír), mog. verwant aan idis
Ídberht IJbrecht IJbert Ibbert m.
Ídburg IJburg v. • Fries Ibrich Ibbrich
Ídheri IJter Itter m. • nog in de oordnaam Ittersum (voorheen Yttersheim)
Ído IJde m., Ída IJde v. • Oudengels Ída, Fries Ide Yde
Ídulf IJdolf m.
Ídwini Idwin IJdewijn m.
Iddo Idde m., Idda Idde v. nevenvorm van Ído • Oudengels Idda, Fries Idde
idis edis v. ‘eerbare vrouw’, vgl. Oudsaksisch idis ‘hetz.’, mog. eig. ‘vlijt’ o.i.d. en verwant aan íd, vgl. wíf
Idis Edis v.
Idisbald Edisboud m.
Idisgard Edisgard v.
Idiswíf Ediswijf v.
Ígo IJge m., Íga IJge v. nevenvorm van Ího • Fries Ige Yge
Ího IJe m., Íha IJe v. ‘taxus’, vgl. Oudengels éoh, Oudsaksisch íh, Oudhoogduits ígo ‘hetz.’, verwant aan Íwo (zie daar) • Oudhoogduits Ího
Ikko Ikke m., Ikka Ikke v. nevenvorm van Ího • Oudengels Icca, Fries Ikke
Íko IJke m., Íka IJke v. nevenvorm van Ího • Oudhoogduits Íhho Íhha, Oudengels Íca, Fries Ike Yke
Immo Imme m., Imma Imme v. koosvorm van Erman-namen
Ímo IJme m. betekent mog. ‘wolf’ of ‘krijger’, vgl. Oudnoords ími, ímr, ímir ‘wolf, reus’, íma ‘strijd’, Noors imen ‘woedend’, ima ‘zich inspannen’, imast ‘verhevigen’ • Oudengels Íma, Fries Ime Yme
ín ijn betekent wel ‘reizend, gaand’, vgl. Opijnen en Neerijnen aan de Waal, van dezelfde wortel voor ‘gaan’ als íd (mog. ook ír), ijlen, Oudnoords eið ‘landengte, pas’ (eig. ‘gang, toegang, doorgang’), Oudengels éode ‘ging’, Latijn eō, īre ‘gaan’, Grieks eîmi ‘gaan’
Ínfrith Imfert m. • Oudengels Ínfriþ, Oudhoogduits Ínfrid
Íngeld Ingeld m., de naam van een beroemde krijger, betekent wel ‘reizende vergelder’ (vgl. Wrekkio) • gelatiniseerd Westgermaans Ingeldus, gelatiniseerd Oostgermaans Ingildus, Oudengels Íngeld Ínegild, gelatiniseerd Oudengels Hinieldus, Middelengels Inigeld, Oudnoords Íngjaldr, Oudrussisch Ingeld Inegeld Igeld
Ínheri Inder m. • Oudengels Ínheri, Oudhoogduits Ínheri (in Ínheringun)
Inno Inne m., Inna Inne v. nevenvorm van Íno • Oudhoogduits Inno, Fries Inne
Íno IJne m., Ína IJne v. • Oudengels Ína, Fries Ine Yne
Indo Inde m. betekent mog. ‘reizende’ o.i.d., mits verwant aan gew. Noors andra ‘dolen’, Grieks entheĩn ‘komen, gaan’, Oudindisch ádhvan- ‘weg’ • Oudhoogduits Into, Fries Inde
-ing -ing, -ung -ong -ing m. achtervoegsel waarmee toebehoren, afstamming en eigenschap wordt aangeduid, niet verwant aan Ing
Ing Ing m., de naam van de zoon van Man en voorvader van vele stammen (zie Ingio), vervolgt Oudgermaans *Ingwaz, dat mog. ‘sterveling, man’ of ‘overledene, voorvader’ betekent, vgl. Tochaars B eṅkwe ‘man’ (eig. ‘sterveling’), Wels angau ‘de dood’, Grieks nékus, nekrós ‘dood; dode; lijk’, nékuia ‘dodenoffer’, nekúsia mv. ‘dodenfeesten’, niet verwant aan -ing, -ung • Oudengels Ing
Ingio Ing m., Ingia Inge v. de Ingen waren alle Germaanse stammen in de buurt van de zee, van de Lage Landen tot in Zweden, als telgen van Ing • gelatiniseerd Oudgermaans Ingvaeones Ingaevones mv., Oudnoords Yngvi, de naam van menig Zweedse vorst, mog. Fries Jonge (vgl. de klankontwikkeling van sjonge ‘zingen’)
Ingiberga Ingeberge v. • Oudnoords Ingibjǫrg
Ingiberht Ingbrecht Ingbert m.
Ingibrand Ingbrand m.
Ingiburg Ingeburg v.
Ingiflád Ingeflaad v.
Ingiheri Inger m. • Oudnoords Ingvarr Yngvarr
Ingihild Ingehild v. • Oudnoords Ingvildr
Ingihram Ingram m.
Ingimár Ingmar m. • gelatiniseerd Oudgermaans Ingviomerus
Ingirád Ingeraad m.
Ingithrúth Ingetruid v.
Ingiulf Ingolf m. • Oudnoords Ingólfr
Ingiwíf Ingwíf Ingewijf v.
Ingiwini Ingwini Ingwin Ingewijn m. • Oudengels Ingwine, Oudnoords Ingunr in Ingunar-Freyr
Into Inte m. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Inzo, Oudengels Inta, mog. Fries Inte
Ípo IJpe m. nevenvorm van Ívo • Oudengels Ípa, Fries Ipe Ype
Ippo Ippe m. nevenvorm van Ívo • Oudengels Ippa, Fries Ippe
ír ier betekent mog. ‘reizend, rondgaand’ o.i.d., vgl. íd, ín, Oudnoords íri ‘gerucht’, írast ‘gefluisterd worden’, Gotisch airus ‘boodschapper’, of anders ‘onstuimig’ o.i.d., vgl. Oudnoords eisa ‘aanstormen’, Latijn īra ‘woede’, Oudindisch ēṣá- ‘snellend’
Íring Iering m., de naam van een of twee mannen uit de heldentijd • Oudsaksisch Íring, ook in Íringis [weg/stráta] ‘Melkweg’, Oudhoogduits Íring, ook in Íringes stráza ‘Melkweg’, Oudengels Íringes weg ‘Melkweg’, Oudnoords Írungr (uit het Middelnederduits), ook in Írungs vegr/veggr
Íro Iere m. • Oudengels Íra
irmin zie erman
ís ijs o., ísan ijzen o. samenval van twee woorden, enerzijds voor ‘ijs’, anderzijds voor ‘ijzer’
Ísangrím IJzengrim m.
Ísberht IJsbrecht IJsbert, Ísanberht IJsbrecht IJsbert m.
Ísbrand IJsbrand, Ísanbrand IJsbrand m.
Íso IJze m.
Íswini IJswin IJzewijn m.
Íto IJte m., Íta IJte v. nevenvorm van Ído • Oudengels Íta, Fries Ite Yte
Itto Itte m., Itta Itte v. nevenvorm van Ído • Oudengels Itta, Fries Itte
Iunio Uine m. nevenvorm van Eono • gelatiniseerd Oudfrankisch Eunius, Gronings Uniko, Fries Joenke Joene Jûne
Iut Uit, Iutio Uit m. de Uiten (of Juten) woonden vanouds benoorden de Engelen (zie Engil) op het naar hen vernoemde schiereiland Jutland en werden in de loop van de vijfde eeuw onderdeel van de Denen (zie Deni) • vgl. Oudnoords ýtar mv. ‘mensen’ en Eotho • gelatiniseerd Westgermaans Iuti Iutae mv., Oudengels Ýte Ýtan Éote Éotan mv., Oudnoords Jótar mv., Zweeds Jutar mv., Deens Jyder mv.
Ívo IJve m. betekent wel ‘onstuimige’ of ‘gedrevene’ o.i.d., vgl. ijver, Engels ivy, Westvlaams ijft, ieft ‘klimop’, Oudnoords Ífing (naam van de stroom die nooit zal overvriezen), gew. Zweeds ivlas ‘zich inspannen, streven’, Oudhoogduits eiber ‘heftig, fel’ • Oudengels Ífa, Fries Ive Iuwe Juwe
Íwo Uwe m., Íwa Uwe v. ‘taxus’, in dichterlijke zin ‘handboog’, vermaard om zijn goede hout voor handbogen en zijn lange levensduur; de wereldboom Yggdrasill in de Oudnoordse overlevering ware ook een taxus, vgl. Oudengels íw éow, Engels yew, Oudhoogduits íwa, Duits Eibe, Oudnoords ýr ‘hetz.’, verwant aan Ího • Oudengels Íwa, Fries IJe
J
jung jong ‘jong, groeiend’, verwant aan jeugd, Júwo en êo
Junghram Jongeram Jonkram m.
Jungman Jongeman m.
Jungo Jonge m.
Júwo Jouwe m. ‘jonge; jongen, jongeling’, vgl. Oudindisch yúvā ‘jong; jongeling’, verwant aan jeugd, jung en êo • Oudhoogduits Júwilo, Fries Jouwe (samengevallen met de evenknie van Gevo)
K
Kado Kade m. betekent mog. ‘kleine’ o.i.d., vgl. Westvlaams kade ‘plat houtje of steentje’, gew. Engels cade ‘jong huisdier, verwend kind’, cad ‘kleinste van zijn soort’, chat ‘miezerig aardappeltje’ • Oudhoogduits Kato Chato, mog. Oudengels Cada Ceada, mog. Fries Tsjeed
kan kan betekent mog. ‘verwekkend’ of ‘verwekt’, vgl. kind, Oudengels cennan ‘verwekken, voortbrengen’, Oudindisch jánas ‘schepsel’, Grieks teknogónos ‘kinderen verwekkend’, anders mog. ‘bekwaam’, mits verwant aan kunnen, koen (zie kón)
Kanbôd Kambod m. • gelatiniseerd Oostgermaans Cannabaudes
Kanno Kanne m. • Oudengels Conna, Fries Kanne
Kano Kane m. • Oudengels Cana, Fries Kane
kant kant betekent mog. ‘kloek, flink’ o.i.d., vgl. Vroegnieuwnederlands kant ‘hetz.’, Middelengels cant ‘boud, dapper, fel’, gew. Engels cant ‘gezond, levendig, kras’, mog. verwant aan kunnen, koen (zie kón)
Kant Kant, Kanto Kante m. • Oudengels Canta, Fries Kant, ook in de oordnaam Kantens
Kantheri Kanter m.
Karl Karel m., de naam van de bekende Frankische koning, betekent ‘man, vrij man’, vgl. kerel, Oudnoords karl, Oudengels ceorl • gelatiniseerd Oudfrankisch Carolus
Katto Katte m. betekent mog. ‘kat’, anders mog. nevenvorm van Kado • Oudengels Ceatta, mog. Fries Tsjette
Kobbo Kobbe, Koppo Koppe m. is een kooswoord voor bolle, ronde dingen, waaronder kleine kinderen en dieren, vgl. Engels cub ‘welp’, cob, cop ‘spin’, Vlaams koppe kobbe ‘hetz.’, Zaans kobbe ‘zilvermeeuw’, Oudnoords kubbi ‘zeehond’ enz.
kol kol in namen betekent wel ‘stralend’, verwant aan kool, Oudnoords kola ‘lamp’, Litouws žvìlti ‘schijnen’, Oudindisch jválati ‘branden, vlammen’
Kolaberht Kolbrecht Kolbert m. • Oudengels Colbeorht
Kolaman Koleman Koolman m., mog. in Colmschate (voorheen Colmenschote) • Engels Coleman
Kollo Kolle m. nevenvorm van Kolo
Kolo Kole m.
kón koen ‘bekwaam, vaardig’ en vandaar ‘dapper’, vgl. Duits kühn, Engels keen, verwant aan kunnen, vgl. kan
Kóno Koene Koen m.
Kónrád Koenraad m.
Kraft Kracht m. ‘kracht’, mog. eig. ‘drang’, vgl. krap ‘nauw’ (mog. eig. ‘gedrongen’), Oudnoords krafa ‘eis, aandringen’
Krémhild Kriemhild v., de naam van een vorstin in o.a. het Nibelungenlied, heeft als eerste lid mog. een Bourgondische vorm van kraam ‘tent’, in dit geval van een legerkamp • Oudhoogduits Crémhilt Criemhilt Chriemhilt Crímhilt Chrímhilt
Kroftrík Krochterik m., de naam van een eerste eeuwse Fries (zie Fríso), heeft als eerste lid de evenknie van Middelnederlands croft, crocht ‘hoge zandgrond, akker in de duinen’, Oudengels croft ‘afgeperkt stuk land’, vgl. Litouws grùbtas ‘aardkloot’, grùb(l)as ‘heuvel’ • gelatiniseerd Oudgermaans Cruptorix
kuni keun, kunni kunne o. ‘(vorstelijk) geslacht’, verwant aan kind, koning, Oudengels cennan ‘verwekken’
Kunigund Keunegond v. • Oudengels Cynegýþ
Kunimund Keunemond m. • Oernoords ᚲᚢᚾᛁᛗᚢᛞᛁᚢ (Kunimudiu)
Kuniwíh Keunewij Keunewijg v. • Oudengels Cynewíh, Fries Kenou
L
land land o. ‘land’
Landberht Landbrecht Landbert Lambrecht Lambert Lammert m.
Landfrith Landfred Lamfert m.
Landrík Landerik m.
Landweri Lander m. • Oernoords ᛚᚨᛞᚨᚹᚨᚱᛁᛃᚨᛉ (LadawarijaR)
lêd leed v. ‘weg, tocht’, vgl. Oudnoords leið, Oudengels lád ‘hetz.’, verwant aan lijden (eig. ‘gaan’)
Lêdheri Letter m.
Lêdulf Ledolf m.
lêf leef m. ‘overblijfsel, nalaatsel’, in dichterlijke zin ‘nazaat, telg’, verwant aan leven, blijven (eig. be-lijven)
lêk leek m. ‘spel, dans, sport’, in dichterlijke zin ‘strijd’, vgl. Oudnoords leikr ‘hetz.’
leof lief ‘lief, geliefd, bemind’
Leofwini Lieven m.
Leoving Lieving m.
Leovo Lieve m.
lind lind ‘mild, zacht, zachtmoedig’, vgl. Duits lind, Engels lithe ‘hetz.’
Lindgard Lindgard v.
Lindrád Linderaad m.
Lindulf Lindolf m. • Oudengels Líðulf
liud luid lui m. ‘volk’, verwant aan Oudsaksisch liodan ‘groeien’
Liudberht Ludbrecht Ludbert Lubbert m.
Liudgard Ludgard v.
Liudgêr Luiger Ludger m., de naam van een achtste eeuwse zendeling in Friesland
Liudrík Luiderik m.
Liudulf Luidolf Luif m. • Fries Ljoelf
Liudwíh Luidewij Luidewijg v.
lôg loog betekent mog. ‘lichtend, stralend’, vgl. lo(o) ‘open plek in het bos’, Middelnederlands loge, looch ‘vlam’, of anders mog. ‘eedverbonden’ o.i.d., vgl. Gotisch liuga ‘huwelijk’, Oudiers lugae ‘eed’
M
Mago Mage m., Maga Mage v. betekent mog. ‘kind’, zie Magusan, of ‘groeiende’, vgl. mager (eig. ‘lang’), Middelwels magu ‘(op)voeden’, Grieks makrós ‘groot’, mits geen koosvorm van Megin-namen
Magusan Magezan m., de (bij)naam van een held die in de Lage Landen vereenzelvigd werd met de zoonrijke Herculēs, vereerd door met name jonge mannen, vgl. enerzijds Middelnederlands mage ‘knaap’, Oudengels magu ‘kind, zoon, jonge man’, anderzijds san • verlatijnst Oudgermaans Magusanus
mahal zie mathal
Makko Makke m., Makka Makke v. nevenvorm van Mage of koosvorm van Mark-namen
maht macht v. ‘macht, vermogen’
Mahthild Machteld v.
mal mal betekent mog. ‘indachtig, moedig’ en langs ‘overmoedig’ hetz. woord als mal ‘zot’, vgl. Oudsaksisch malsk ‘overmoedig’, Gotisch untilamalsks ‘roekeloos’ (waarin tila- ‘doel’), Oudengels malscrung ‘beheksing, fixatie’, Hettitisch māl- ‘geestkracht’, Grieks mélō ‘denken om’
Malarík Malrik Malderik m., de naam van o.a. een eerste eeuwse Friezenvorst (zie Fríso) • gelatiniseerd Oudgermaans Malorix
mall mal betekent mog. ‘rijzig, hoog, groot’, vgl. mol (eig. ‘verrijzende’), Oudnoords mellingr ‘reus’, mella ‘reuzin’, Sloveens moléti ‘oprijzen’, Albanees mal ‘berg’
Malbôd Malbod m., de naam van een vierde eeuwse Frankenvorst (zie Franko) • gelatiniseerd Westgermaans Mallobaudes
Mallo Malle m. • Fries Malle, Oudnoords Malli (bijnaam)
Mama Mame v., Mamo Mame m. en vergelijkbare brabbelnamen zijn ontstaan in de kindertaal, waarbij het vaak niet te zeggen is of het gaat om een sterke vervorming van een volwaardige naam (en welke dan) of om een eerste woordje dat door verwanten als naam is opgenomen en doorgegeven, zoals mama en papa als wijdverbreide benamingen voor vader en moeder • zie ook Papo, Bavo, Tato, Dado, Atho, Avo enz.
Mamma Mamme v., Mammo Mamme m. nevenvorm van Mama
man man m. ‘mens, man’, veelal als liefkozend achtervoegsel gebruikt
Man Man m., ook de naam van de goddelijke vader van Ing en daarmee de voorvader der mensen • gelatiniseerd Oudgermaans Mannus
Manfrith Manfred Manfert m.
Mannikín Manneken Manneke m.
Manniko Manneke m.
Manno Manne m., Manna Manne v.
Mantêt Mante m. koosvorm van Man of Manno, vgl. manlief • Oudengels Mantát
már maar ‘schitterend, vermaard’, verwant aan Oudnoords merla ‘schijnen, schitteren’, Oudengels mare ‘zilverschoon’, Oudindisch márīci- ‘lichtstraal’ en mog. mard en Bríso
Márbôd Marbod m., de naam van een Frankische bevelhebber in het Romeinse leger • gelatiniseerd Westgermaans Merobaudes
Márwih Marwig m., de naam van een vroege Frankische koning • gelatiniseerd Westgermaans Merovech Meroveus Merovicus, Oudengels Mérewioh in Mérewiohingas Mérewioingas
mard mard betekent mog. ‘schitterend, glanzend’, mits verwant aan már, vgl. Oudfries Mardunga (stroomnaam)
Mardo Marde Mard m.
Mardhelm Martem m.
Mardulf Mardolf m.
mark mark v. ‘grensgebied, grens’, vgl. Oudnoords mǫrk ‘woud’ (eig. ‘grenswoud’)
Marko Marke Mark m.
Markulf Markolf m.
Markward Markward m.
Markwih Markwig m.
Masko Masse m. ‘masker’, oorspr. van roet, vgl. mascara, masker (beide langs Romaanse talen uit het Germaans), Oudengels mæscre ‘vlek’, Middelnederlands bemasscheren ‘zwart maken, bezoedelen, bevlekken, vuil maken’, vermasselen ‘vermommen, een masker op doen’, en zie grím • Oudhoogduits Masco Masgo, Fries Meske
Maso Maze m., Masa Maze v. betekent mog. ‘(ont)vlammende’, vgl. messing (zoals Engels brass ‘messing’ naast Oudzweeds brasa ‘vuur’), gew. Noors masa ‘vlamfiguren schilderen’, gew. Zweeds masm ‘tondeldoos’, Oudnoords mǫsurr ‘gevlamd hout’ • Fries Maze
Masso Masse m., Massa Masse v. nevenvorm van Maso • Oudengels Mæssa
máth maad v. ‘maat, (mate van) vermogen’, vgl. Oudengels mǽþ ‘hetz.’
Máthhild Mathild Matild m. • Oudengels Mǽþhild
mathal madel maal, mahal maal o. ‘bijeenkomst, zitting, vergadering, rechtspraak’, vgl. Oudengels mæðel ‘hetz.’, Oudhoogduits mahal ‘hetz.’, mog. verwant aan ontmoeten
Mathalgard Madelgard Malgard v.
Mathalgêr Madelger Malger m.
Mathalgísl Madelgijs Malegijs Malgis m.
Mathalwini Madelwijn Malewijn Malwin m.
megin mein, magan magen ‘machtig, krachtig’, vgl. Engels main, verwant aan macht, mogen, vermogen
Meginhard Meinhard, Meindert m.
Meginheri Meinder m.
Meginhild Meinhild Meinild v.
Megino Meine m., Megina Meine v.
Megintêt Meinte m. koosvorm van Megin-namen
Meginulf Meinolf m.
Meginwald Meinoud m.
Meginwerk Meinwerk m.
Meginwíh Meinewij Meinewijg v. • Fries Meinou
mell mel betekent mog. ‘fijn, mooi, wit’, vgl. gew. Zweeds mjäll ‘hetz.’, gew. Noors mjell ‘gezond’
Menigwald Menegoud, Managwald Manegoud m. ‘heerser van velen’, vgl. Grieks Polukrátēs • Engels Mangold
Menno Menne m. nevenvorm van Manno
Metod Met m. ‘maatsteller, ordenaar, schikker’, is wel een bijnaam van Vader Hemel (zie Tíu), vgl. Oudengels Metod Meotod ‘God’, Oudnoords mjǫtuðr ‘noodlot’, Grieks medéōn ‘maatsteller, heerser’ (bijnaam van Zeús), verwant aan meten
Mílo Mijle m. ‘zoete, lieve’, vgl. Litouws míelas ‘lief, zoet’, Russisch mílyj ‘hetz.’, Oudiers mín ‘zacht’, Latijn mītis ‘zacht van smaak’ • Fries Myle
Minnia Minne Min v. ‘liefde’
mód moed ‘gezind, gestemd’, verwant aan (ge)moed, moedig
Módheri Moeter m.
Módrík Moedrik Moederik m.
Módwini Moedwin Moedewijn m.
mund mond m. betekent ofwel ‘indachtig’ o.i.d., vgl. Gotisch munan ‘denken, overwegen’, ofwel ‘hand’, in dichterlijke zin ‘bescherming, voogdij’ enz., vgl. Oudengels mund v. ‘hetz.’
N
Nahthravan Nachtraven, Nahthram Nachtram m. ‘nachtraaf, nachtelijke roofvogel’, d.w.z. iemand die des nachts streken uithaalt, vgl. Middelnederlands nachtraven ‘hetz.’
nand nand ‘wagend, moedig’, vgl. Middelnederlands genende ‘moedig’
Nandberht Nambrecht Nambert m.
Nandheri Nanter m. • Oudengels Nóðhere
Nandhild Nanteld v.
Nandulf Nandolf m. • Oudengels Nóðwulf
Nandwini Nandwin Nandewijn m.
Nanno Nanne m., Nanna Nanne v. brabbelnaam voor verwanten, vgl. Engels nanny en zie Mama
neri neer betekent mog. ‘mannelijk’, vgl. gelatiniseerd Oudgermaans Naristi (stamnaam), Oudindisch náryas ‘mannelijk, dapper’, Grieks anèr ‘man’, Wels ner ‘held’, anders mog. verwant aan neren ‘voeden, onderhouden’
Neribarn Nerbarn m.
Neriward Nereward Nerward m.
níth nijd m. ‘nijd, vijandigheid, vijandschap’
Níthgêr Nidger m.
Níthhard Nijdhard Nijtert Nittert m.
Nítho Nijde m.
Níthulf Nijdolf m.
north noord ‘noord’
Northberht Norbrecht Norbert m.
O
Obbo Obbe m. nevenvorm van Ôvo
ôd ood m. ‘voorspoed, weelde, rijkdom’, schuilt nog in kleinood
Ôdflád Odflaad v. • gelatiniseerd Westgermaans Audefleda
Ôdgêr Odger Oger m.
Ôdgísl Odgis m. • Oerfries ᚪᛞᚢᚼᛁᛋᛚᚢ (Ádujislu), Oudengels Éadgils
Ôdhravan Oderaven, Ôdhram Oderam m.
Ôdlind Odlind v.
Ôdo Ode m. • Oudnoords Auði, Ouhoogduits Ôto, Oudengels Éada, Fries Eade
Ôdmund Odmond m. • Oudengels Éadmund, Engels Edmund
Ôdrík Odrik Oderik m. • Oudengels Éadríc, Engels Edrich Edrick
Ôdulf Odolf Olof m. • Oudengels Éadwulf
Ôdwakar Odewaker Odeker m.
Ôdwini Odwin Odewijn m. • Oudengels Éadwine, Engels Edwin
Oddo Odde m. nevenvorm van Eotho of koosvorm van Ord-namen
Odo Ode m. nevenvorm van Eotho
Ódo Oede m., Óda Oede v. nevenvorm van Atho • Middelhoogduits Uote, de naam van Chriemhilts moeder in het Nibelungenlied
Offo Offe m., de naam van een beroemde vijfde eeuwse koning der Engelen (zie Engil), is mog. een nevenvorm van Ôvo • Oudengels Offa, Fries Offe
Ógo Oege m. nevenvorm van Ago
Óko Oeke m. nevenvorm van Ako
Ollo Olle m., de naam van een zevende eeuwse Frankische legerleider, betekent mog. ‘vertrappende’, vgl. Oudengels oll ‘minachting’, Hettitisch halla- ‘vertrappen’, Grieks óllumi ‘verwoesten’ • Oudengels Olla
ôn oon betekent mog. ‘gretig’ o.i.d., mits verwant aan Latijn aveō ‘gretig zijn’
Ôngêr Onger m.
Ôno One m. • Oudengels Éana
Ônulf Onolf m. • Oudengels Éanwulf
Óno Oene Oen m. betekent wel ‘ademende, bezielde’ o.i.d., vgl. oen ‘dwaas’ (eig. ‘bezielde’), Gronings uin ‘kleinzerig’ (wel eig. ‘zielig’), Gotisch uz-anan ‘uitademen, sterven’ en zie Finn • Fries Oene, mog. Oudengels Óna (mits niet Ona)
Oppo Oppe m. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Oppa, Fries Oppe
ôr oor betekent wel ‘licht, stralend’ o.i.d., vgl. oost, Latijn aurōra ‘dageraad’, aurum ‘goud’, en anders mog. ‘zee’ o.i.d., vgl. Oudnoords aurr ‘natte klei’, Oudengels éar ‘zee’
Ôrendil Orendel m., de naam van de morgenster (Venus) en een man uit de heldentijd, zoon van Gêrwendil • Langobardisch Auriwandalo, Oudnoords Aurvandill, Oudengels Éarendel, Oudhoogduits Ôrentil, gelatiniseerd Ouddeens Horwendillus
ord oord ‘punt, speerpunt, zwaardpunt’, in dichterlijke zin ‘speer, zwaard’
Ord Ord Oord m. • Oudnoords Oddr
Ordgêr Ordger m.
Ordheri Oorter Orter m.
Ordlêf Ordlef m. • Oudengels Ordláf
Ordulf Ordolf m.
Ordwini Oordwin Ordwin Ordewijn m.
Ôto Ote m. mog. nevenvorm van Ôdo, anders mog. verwant aan Wato • Oudhoogduits Ôzo, Oudengels Éata, Fries Eate Jette
Óto Oete m., Óta Oete v. nevenvorm van Atho • Oudengels Óta, Oudhoogduits Uozo Uoza
Otto Otte Ot m. nevenvorm van Eotho
óthil oedel oel, óthal oedel oel o. ‘erfgoed, stamgoed, vaderland’, vgl. Oudhoogduits uodal, Oudsaksisch óthil, Oudnoords óðal ‘hetz.’, verwant aan athal
Óthilbald Olboud m.
Óthilberht Olbrecht Olbert m.
Óthilbrand Olbrand m.
Óthilfrith Olfred Olfert m.
Óthilgard Olgard v.
Óthilrík Olrik Oldrik m. • Duits Ulrich
Óthilwíh Olwij Olwijg v.
Ôvo Ove m. betekent mog. ‘rijzende’ o.i.d., mits verwant aan over, boven (eig. be-oven), op, Gotisch iup ‘op’, Hettitisch ūppzi ‘rijzen’, vgl. gelatiniseerd Oudgermaans(?) Aufaniae, een benaming van moedergodinnen in het Rijnland • Oudengels Éafa, Fries Eave Eauwe
Óvo Oeve m. nevenvorm van Avo
P
Papo Pape m. brabbelnaam voor verwanten, zie Mama
Pappo Pappe m. nevenvorm van Papo
Poppo Poppe m. nevenvorm van Papo
R
rád raad ‘besluitend, beradend’, verwant aan ráswa
Rádbôd Radbod m. • Fries Redbad
Rádbald Radboud m.
Rádgund Radegond v.
Ráding Rading m.
Rádmár Radmar m. • Fries Redmer Riemer
Rádo Rade m., Ráda Rade v.
Rádulf Radolf Ralf m. • Frans Raoul
Rádwini Radwin Radewijn m.
rand rand m. ‘rand’, in dichterlijke zin ‘schild’
Randheri Ranter m.
Randulf Randolf m.
Randwih Randwig m. • Oudhoogduits Rantwich, Oudnoords Randvér
ráswa razuw v. ‘beraad, afweging’, vgl. Oudengels rǽs ‘hetz.’ (dat. mv. rǽswum), rǽswa ‘berader, besluiter, leider, vorst’, verwant aan rád
Rásumund Razemond m. • Oudfrankisch ᚱᚨᛋᚢᚹᚨ[ᛗ]ᚢᛞ (Rásuwa[m]ud)
regin rein, ragan ragen o. ‘beschikking; macht’, in mv. ook ‘goden, goddelijke machten’, vgl. Gotisch ragin ‘beschikking, besluit’, Oudnoords regin, rǫgn mv. ‘goden’, Oudsaksisch regino giskapu mv. ‘verordeningen der goden’ (d.w.z. ‘lot, noodlot’), Oudengels regnian ‘schikken, ordenen’, verwant aan Oudindisch racana- ‘ordening, schepping’, Russisch rok ‘lotsbeschikking’
Reginberht Reinbrecht Reinbert Rembrecht Rembert Remmert m.
Reginbrand Reinbrand Rembrand m.
Regindag Reindag m.
Regingard Reingard v.
Regingêr Renger m.
Regingôt Reingot m.
Reginheri Reinder m.
Reginhild Reinhild Reinild v.
Reginlind Reinlind v.
Reginmár Reinmar Reimer m.
Reginswind Reinswind v.
Regintêt Reinte m. koosvorm van Regin-namen
Reginulf Reinolf m.
Reginwald Reinoud m.
Reginward Reinward m.
Reginwíf Reinewijf v.
Reginwíh Reinewij Reinewijg v. • Fries Reinou
Reginwís Reinwis m.
rík rijk m. ‘heerser, koning’, vgl. Gotisch reiks ‘hetz.’, verwant aan rijk ‘vermogend’, rijk ‘gebied, land’, ooit ontleend aan het Keltisch, verwant aan Latijn rēx ‘koning’, Oudindisch rāj ‘hetz.’
Ríko Rijke Rijk m. koosvorm van Rík-namen
Ríkberht Rikbrecht Rikbert Rippert m.
Ríkgard Rikgard v.
Ríkhard Rijkhard Rijkert Rikkert m. • Frans Richard
Ríkhild Rikhild v.
Ríklind Rijklind v.
Ríksind Riksind Rikst v.
Ríkulf Rijkolf m.
Ríkward Rijkward m.
Ríkwíh Rijkewij Rijkewijg m. • Fries Rikou
Ríkwini Rijkwin Rijkewijn m.
rimi reem o. ‘rust, kalmte’, vgl. Gotisch rimis ‘hetz.’, Litouws rìmti ‘bedaren’
Rimigand Remgend m.
Rimigard Remgard Rengerd v.
Rimist Reemst Renst m., de naam van een Romeinse veldheer van Gotische afkomst, afleiding van rimi, mits geen koosvorm van Rimistên, vgl. Sigist • gelatiniseerd Gotisch Remistus
Rimistên Remesteen Rensten m.
rún ruin v. ‘geheim’, eig. ‘fluistering’, vgl. Middelnederlands runen ‘fluisteren’, Oudengels réonian ‘hetz.’
Rúnfrith Runfred Rumfert m.
S
Sahso Sas m., Sahsa Sasse v. de Sassen (of Saksen) ontstonden rond 300 na Chr. uit oudere stammen in Noordwest-Duitsland en Oost-Nederland en teisterden de zeeën en kusten als rovers (zie Hlóthio, Wíking), tot velen van hen samen met de Engelen (zie Engil) in de vijfde eeuw naar Friesland en vooral Brittannië verhuisden en daar versmolten tot de Engelsen • de naam komt van de voorloper van Oudsaksisch sahs ‘soort lang mes, kort zwaard’ • Oudengels Seaxan Seaxe mv.
Sahsbald Sasboud m.
Sahsberht Sasbrecht Sasbert m.
Sahsburg Sasburg v.
Sahsdag Sasdag m.
Sahsgêr Sasger m.
Sahsmár Sasmar m.
Sahsmund Sasmond m.
Sahsnôt Sasnoot m., de naam van een god van de Sassen (zie Sahso), mog. een bijnaam van Tíu • Oudsaksisch Saxnôt, Oudengels Seaxnéat
Sahsulf Sassolf m.
Sakko Sakke m. nevenvorm van Sako
Sako Sake m. betekent ‘betwister’ o.i.d., vgl. (rechts)zaak, Oudsaksisch sakan ‘twisten’, witharsako ‘tegenstander’, verwant aan zoeken
Sallo Salle m. nevenvorm van Salo
Salo Sale m. zie salu
salu zaal, seli zeel betekent wel ‘gezond, ongedeerd’ o.i.d., vgl. Latijn salvus ‘hetz.’, Grieks hólos ‘heel’, Oudindisch sárva- ‘geheel’
Salubald Salboud m.
Salugast Salgast m.
Saluhram Salram Salderam m.
Saluko Salke m.
Salutêt Salte m.
san zan betekent wel ‘strevend’, vgl. Oudfries sana ‘tegenstreven, strijden’, Zwitsers sane ‘verlangen’, Oudindisch sanóti ‘krijgen’, zie Magusan
Sano Sane m.
Sanno Sanne m. nevenvorm van Sano
sand zand ‘echt, waar, waarachtig’, vgl. Oudnoords sannr, Oudengels sóð, Engels sooth ‘hetz.’, Gronings sandern ‘overdrijven’, verwant aan zijn en sunni
Sandheri Santer m.
Sandrád Sanderaad m.
Senno Senne m. nevenvorm van Sano • Fries Senne Sinne
saru zaar o. ‘wapenrusting, heergewaad, halsberg’, vgl. Oudhoogduits saru ‘hetz.’
Sarufrith Sarefred Sarfert m. • gelatiniseerd Oudgermaans Servofredus
Saruhild Sarehild Sarild m.
Sarulo Saarle Sarel, Serilo Seerle Serel m. • Oudnoords Sǫrli
Saruward Sareward Sarward m.
Sekko Sekke m. nevenvorm van Sakko of Sikko • Oudengels Secca
sêo zee m./v. ‘zee, het ruime sop’
Sêobald Seeboud m. • Oudengels Sǽbeald
Sêoberht Seebrecht Seebert Sebert m. • Oudengels Sǽbeorht
Sêoburg Seeburg v. • Oudengels Sǽburh
Sêowulf Seewolf m. • Oudengels Sǽwulf
Sevuko Seveke, Siviko Seveke m. koosvorm van Sibbio • Oudengels Seofoca Sifeca, Oudnoords Sifka
Sevulo Sevele m. ‘vriendelijke’, vgl. Middelhoogduits unsivel ‘onvriendelijk’, Oudnoords sjóli ‘koning’, verwant aan Sibbio • Oudengels Seafola, Fries Sjoule
Sibbio Sibbe m., Sibbia Sibbe v. ‘verwant, bloedverwant’, vgl. Gronings sib ‘hetz.’ • Oudengels Sibba
sigi zege, sí zij m. ‘zege, overwinning’
Sigibald Segeboud, Síbald Sijboud m.
Sigiberht Segebrecht Segebert, Síberht Sijbrecht Sijbert m.
Sigibrand Segebrand, Síbrand Sijbrand m.
Sigiburg Segeburg, Síburg Sijburg v.
Sigifrith Segefred, Sífrith Sijfert m. • Duits Siegfried
Sigihard Segehard Segert, Síhard Sijert m.
Sigiheri Seger, Síheri Sijer Sier m.• Duits Sieger
Sigilêf Segelef, Sílêf Sijlef m.
Sigimár Segemar, Símár Sijmar m., de naam van een eerste eeuwse vorst • gelatiniseerd Oudgermaans Sigimerus, gehelleniseerd Segímēros
Sigimund Segemond, Símund Sijmond m., de naam van de bekende drakendoder • Oudnoords Sigmundr, Duits Siegmund
Sigirík Segerik, Sírík Sierik m.
Sigist Seegst Segst, Síst Sijst m., de naam van een eerste eeuwse edelman, afleiding van sigi, mits geen koosvorm van Sigistên, vgl. Rimist • gelatiniseerd Oudgermaans Segestes
Sigistên Segesteen Segsten, Sístên Sijsten m., vgl. Middelnederlands segesteen ‘edelsteen met geheime krachten die de bezitter de zege geeft’ • Oudhoogduits Sigistain, Oudengels Sigestán
Sigiward Segeward, Síward Sijward Suwert m. • Oudnoords Sigurðr, Fries Siwert Sywert Sjoerd
Sikko Sikke m. koosvorm van Sigi-namen
sind zind ‘reizend’, vgl. Oudhoogduits sind, Oudsaksisch síth ‘reis, weg’, Fries fersidzje ‘weggaan’, verwant aan zenden
Sindmár Simmer m.
Sindo Sinde m., Sinda Sinde v.
Sindulf Sindolf m.
sisi zeze zees ‘slaap’, in dichterlijke zin ‘dood’, vgl. Oudengels sisemús ‘slaapmuis, zevenslaper’, Oudhoogduits sisegomo ‘pelikaan’ (ooit zinnebeeld van wederopstanding, met gomo ‘man’), Hettitisch seszi ‘slapen’, Oudindisch sásti ‘slapen’
Sisimund Sezemond m.
Sisinand Sezenand m.
Sisithank Sezedank m. • gehelleniseerd Oudgermaans Sesítha[n]kos
skaft schacht m. ‘stok, staf’, en vandaar ‘pijl, speer’
Skaftheri Schachter m. • Oudengels Sceafthere
Skaftrík Schachterik m.
Skaftulf Schachtolf m.
skalk schalk m. ‘dienaar’
Skalk Schalk m.
Skalko Schalke m.
skír schier ‘schijnend, wit’, verwant aan schijnen
Skírbald Schierboud m. • Oudengels Scírbeald
Skrado Schrade m. betekent mog. (schertsend, liefkozend) ‘duivel’, vgl. Oudhoogduits scrato ‘boze geest’ • Oudhoogduits Scrato, Fries Skrade Skra (nog in Schrama, met Nederlandse spelling)
snel snel ‘snel, vlug’
Snelgêr Snelger m.
Snello Snelle m. • Oudengels Snella
sót zoet, swót zwoet ‘zoet, lief’, vgl. Fries swiet, Engels sweet
Sóto Soete m.
Sótman Soeteman m.
stark sterk ‘sterk, krachtig’
Starkhand Sterkhand m.
Starkheri Sterker m.
Starko Sterke m. • Oudengels Sterca
Starkulf Sterkolf m.
stên steen m. ‘steen, kei, rots’
Stên Steen m. • Fries Stien
Stênburg Stenburg Stemburg v.
Stênheri Stender m.
Stênmár Stemer m.
Sterro Sterre m., Sterra Sterre v. ‘ster’ • Oudengels Steorra
stind stind ‘sterk, hard, onbuigzaam’, vgl. Oudnoords stinnr stiðr ‘hetz.’
Stindulf Stindolf m. • Oudengels Stíðwulf, Fries Stylf
Storm Storm m. ‘storm, razernij’, mog. verwant aan storen, Engels stir
sunni zun ‘waarachtig, echt’, vgl. Gotisch sunjis ‘hetz.’ Oudindisch satyá- ‘hetz.’, verwant aan zijn en sand
Sunnifrith Sunfred Sumfert m.
Sunnigísl Sunnegijs m.
Sunniulf Sunnolf m.
Sunno Sonne Son m., Sunna Sonne v. betekent mog. ‘aandrijvende’ o.i.d., mits verwant aan o.a. Oudnederlands sunista ‘troep paarden, runderen e.d.’ (vgl. dreef ‘troep voortgedreven dieren’) en mog. aan Swên en swind • Oudengels Sunna
Swáf Swaaf m., Swáva Swave v. de Zwaven waren in de Romeinse tijd een groot stammenverbond • de naam is mog. verwant aan Oudhoogduits swás ‘eigen, vertrouwd’ e.d. en sloeg oorspr. mog. op alle Germanen • gelatiniseerd Oudgermaans Suebi mv., Oudengels Swǽfe mv., Oudhoogduits Swába mv., Duits Schwaben
Swáfgêr Swafger m.
Swáfheri Swaver m. • Oernoords ᛋᚹᚨᛒᚨᚺᚨᚱᛃᚨᛉ (SwabaharjaR), Oudnoords Sváfarr, Oudhoogduits Swábheri, Oudengels Swǽfhere
swan zwaan m. ‘zwaan’, een veel voorkomend dier in Germaanse verhalen, ook bij gedaanteverwisseling met een man
Swan Swan Swaan m., Swana Swane Zwane v.
Swanaburg Swaneburg v.
Swanahild Swanehild Swanild v.
Swantêt Swante m. koosvorm van Swan
Swên Sween, Swêno Swene m. ‘(herders)jongen, vgl. Middelnederlands swene, Oudhoogduits swein, Oudnoords sveinn, Oudengels swán, wel verwant aan swind en mog. Sunno, maar niet aan zwijn • Zweeds Sven
swind zwind ‘krachtig, gedreven’, vgl. Gotisch swinþs ‘sterk’, Oudnoords svinnr ‘vlug, dapper’, Middelhoogduits geswinde ‘snel, onstuimig’ (ontleend als gezwind ‘snel’), verwant aan gezond
Swindgêr Swindger m.
Swindheri Swinter m.
swót zie sót
T
Tado Tade m., Tada Tade v. nevenvorm van Dado
Tallo Talle m. nevenvorm van Talo
Talo Tale m. ‘behendige, lichtvoetige, kloeke’, vgl. Drents tal ‘flink, vlot, slank’, Engels tall ‘rijzig’, verwant aan tillen (eig. ‘bewegen’)
Tato Tate m., Tata Tate v. nevenvorm van Dado
Tello Telle Tel m. nevenvorm van Talo
têt teet ‘blij; lief, zachtaardig’, vgl. Middelnederlands teet ‘teergevoelig’, Oudhoogduits zeiz ‘lief, teder’, Oudnoords teitr ‘vrolijk’, veelal als liefkozend achtervoegsel gebruikt
Têtiko Teteke m., Têtika Teteke v.
Têtman Teteman m.
Têto Tete m., Têta Tete v. • Fries Tiete Tsjitte
Têtwini Tetwin Tetewijn m.
Tetto Tette m., Tetta Tette v. nevenvorm van Dado
Tibbo Tibbe m. koosvorm van Tídberht
tíd tijd ‘gangbaar, populair, geliefd, bemind’, vgl. Oudnoords tíðr ‘hetz.’, verwant aan tijd ‘vergang van ogenblikken’, Middelnederlands tiden ‘gaan’
Tídberht Tijbrecht Tijbert Tibbert m. • Oudengels Tídbeorht
Tídman Tijdeman Tijmen Tijme m., niet te verwarren met Theodman • Oudengels Tídman, Duits Zeitmann, Fries Tideman Timen Time
Tído Tijde m.
til til ‘geschikt, goed’, vgl. Oudengels til ‘hetz.’
Tilberht Tilbrecht Tilbert m.
Tilman Tilman m.
Tilo Tele m.
Titto Titte m. nevenvorm van Tído • Oudengels Titta
Tíu Tuw Tij m., de naam van Vader Hemel, de heer des rechts en oorspr. oppergod die door Wódan werd verdrongen, betekent letterlijk ‘Hemelse, God’, vgl. Oudnoords týr ‘god’, Latijn deus ‘god’ en zie Alamard, Metod, Sahsnôt en Thingso • Oudengels Tíw Tíg, Oudhoogduits Zíu, Oudnoords Týr
Tokko Tokke m. betekent mog. ‘kleine’, vgl. Zaans tok ‘ondermaatse leng’, Noors tokk ‘stukje, greintje’ • Oudengels Tocca
Tollo Tolle Tol m. betekent wel ‘knaap’ of ‘telg’, eig. ‘houtje, tak’, vgl. tol ‘rond speelhoutje’, Middelnederduits tolle ‘tak’, Middelhoogduits zolle ‘blokje hout’
Tunno Tonne Ton m. mog. nevenvorm van Túno • Oudengels Tunno, Oudnoords Tunni, Fries Tunne
Túno Tuine Tuin m. betekent mog. ‘beschermende’ o.i.d., mits verwant aan tuin (eig. ‘omheining, omheinde ruimte’), anders mog. ‘geschonkene’, mits verwant aan Litouws dovanà ‘geschenk’, Oudindisch dúvas- ‘geschenk, gunst’ • Oudengels Túna, Fries Tune
Th
thank dank m. ‘gedachte, denken’, hetz. als dank ‘goede gedachte aan iemand vanwege een gunst of geschenk’
Thankburg Dankburg v.
Thankmár Dankmar m.
Thanko Danke m., Thanka Danke v.
Thankrád Dankraad m.
Thankulf Dankolf m.
Thankward Dankward m.
thegan degen dein m. ‘gevolgsman, man in dienst van een krijgsheer’, vgl. Oudsaksisch thegan, Oudnoords þegn ‘hetz.’, wel verwant aan Oudsaksisch thiggian ‘verzoeken, verduren’
Thegan Degen Dein m.
Theganbald Degenboud Deinboud Demboud m.
Theganberht Degenbrecht Dembrecht Dembert Demmert m.
Theganhard Degenhard Deinhard Deindert m.
theo die m. ‘dienende, dienaar’, in dichterlijke zin ‘gevolgsman’, vgl. Oudengels þéow, Oudnoords þér ‘dienaar’, verwant aan dienen, deerne, deemoed
theod died, theoda diede v. ‘volk, gemeenschap in bloed, taal en zeden’, vgl. Middelnederlands diet, Oudnoords þjóð ‘hetz.’, verwant aan Duits (eig. ‘volks’, vroeger ook ‘Nederlands’), Vlaams Diets
Theodbald Dieboud m. • Frans Tibaut
Theodberga Dieberge v.
Theodberht Diebrecht Diebert m.
Theodbrand Diebrand m.
Theodburg Dieburg v. • Fries Tsjibbrich
Theoddag Diedag m.
Theodfrith Detfert m.
Theodgard Detgard v.
Theodgêr Detger m. • Fries Tsjidger
Theodgôt Detgot m.
Theodgrím Detgrim m.
Theodheri Dieter m.
Theodilo Diedele Diele m., Theodila Diedele Diele v. koosvorm van Theod-namen
Theoding Dieding m.
Theodlêf Dielef Detlef m. • Fries Tsjalf
Theodlind Dielind Detlind v.
Theodman Diedeman Diemen Dieme Diem m., niet te verwarren met Tídman • Fries Tiedeman Tiemen Tieme Tsjimme
Theodmár Diemar Detmer m.
Theodo Diede m., Theoda Diede v. koosvorm van theod-namen
Theodrád Diederaad m.
Theodráda Diederade v.
Theodrík Diederik Dierik Dierk Dirk Derk m., de naam van meerdere koningen • Duits Dietrich, Fries Tsjerk Tsjark, Frans Thierry
Theodrún Diederuin v.
Theodswind Diedswind v.
Theodulf Diedolf Dielof Dielf m.
Theodwald Diedoud m.
Theodwara Diedeware v.
Theodward Diedeward Dieuwert m. • Fries Tsjeard
Theodwíh Diedewij Diedewijg v.
Theodwini Diedewin Diedewijn m.
thing ding ‘rechtszitting, rechtspraak’, vgl. geding ‘rechtszaak’, (af)dingen
Thingberht Dimbrecht Dimbert Dimmert m.
Thingulf Dingolf m.
Thingso Dings, Thíhso Dijs m., bijnaam van Tíu, nog in dinsdag, Middelnederlands dinxendach, dijssendach, betekent ‘rechter’ als afleiding van thing • gelatiniseerd Oudgermaans Thincsus
thras dras betekent wel ‘razend’ o.i.d., vgl. Oudnoords þrasa ‘dreigend stormen’, Þrasarr (één van Óðins bijnamen, zie Wódan)
Thrasaberht Drasbrecht Drasbert m.
Thrasamund Drasmond m.
Thrasawald Drassoud m. • nog in de oordnaam Desselgem (voorheen Thrassaldingehem)
Thraso Draze Draas m.
Thróand Droend Drouwend m. betekent wel ‘everzwijn’, vgl. Oudnoords þróndr ‘gesneden mannetjeszwijn’, wel verwant aan thrúth • Oudnoords Þróndr in Þróndheimr (Trondheim, Noorwegen), Oudhoogduits Druant Druont
thrúth druid v. ‘kracht, sterkte’, verwant aan Oudnoords þróast ‘gedijen’, Oudhoogduits drouwen ‘hetz.’ en wel aan Thróand
Thrúthhild Druidhild v. • Westgermaans ᚦᚢᚱᚢᚦᚺᛁᛚᛞ (Þurúþhild)
Thrúthmár Drudmar Druimer m.
Thrúthulf Druidolf Druilof m.
Thrúthwini Druidewijn m.
Thunar Donder m., de naam van de bekende dondergod, nog in donderdag, Middelnederlands donresdach • Oudnoords Þórr
U
Ubbo Ubbe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Ubba
Údo Uide m. nevenvorm van Eotho • Oudengels Úda, Fries Ude
Uffo Uffe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Uffa, Fries Uffe
úht ocht betekent ‘ochtend, morgen’ dan wel ‘gewend, geoefend’, vgl. Gotisch bi-uhts ‘gewend’
Úhtrád Ochtraad m. • Oudengels Úhtréd, mog. Oudhoogduits Úhtrét Úhtrít
-ulf zie wulf
un- on- ‘niet’
Unarg Onarg m. ‘on-laf, niet onmannelijk’, vgl. Oudengels unearh ‘hetz.’
Unforht Onfrocht m. ‘on-bang, niet bevreesd’, vgl. Oudengels unforht ‘hetz.’
Unrók Onroek m. ‘onbekommerd’, vgl. roekeloos, Oudhoogduits unruohha ‘zorgeloosheid’
-ung zie -ing
Undo Onde m. mog. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Unto
unk onk, unko onke m. ‘slang; hagedis’, vgl. Duits Unke ‘hetz.’
Unkheri Onker m., vgl. Wurmheri • nog in de oordnaam Onkerzele
Unno Onne m. mog. ‘welwillende’ o.i.d. en verwant aan gunnen (eig. ge-unnen), Oudnoords unna ‘gunnen, liefhebben’, anders mog. nevenvorm van Eono • Fries Unne Onne
Uno One m. mog. nevenvorm van Eono • Oudengels Una, Fries One
Unto Onte m. mog. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Unzo, mog. Fries Onte
Uppo Oppe m. nevenvorm van Ôvo • Fries Oppe
Úro Ure Uur m. ‘oeros’, het geweldig sterke, nu uitgestorven dier, vgl. Oudhoogduits úro, Oudnoords úrr ‘hetz.’ en Wísund
Úto Uite m. nevenvorm van Eotho • Oudengels Úta, Fries Ute
Úvo Uive m. betekent mog. ‘weerbarstige’ o.i.d., vgl. Oudnoords úfr ‘onvriendelijk’, úfr ‘beer, wolf’, anders mog. ‘uil’, vgl. Oudnoords úfr, Oudengels úf ‘hetz.’, ten slotte mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Úfa, Fries Owe
W
Wado Wade m., de naam van een beroemde krijger, betekent mog. ‘wadende, schrijdende’ of kan verwant zijn aan Wódan • Oudhoogduits Wato, Oudengels Wada, Oudnoords Vaði
Wadulf Wadolf m.
wakar wakker m. ‘waakzaam, wakend’
Wakar Wakker m. • Oudengels Wacer
wal wal o. ‘slachting, bloedbad, dood volk op het slagveld’, vgl. Middelnederlands wal ‘hetz.’ (in walstat ‘slagveld’), Oudnoords val ‘hetz.’ (ook in Valhǫll ‘hal der gesneuvelden’ en valkyrja, mv. valkyrjur ‘zij die de gesneuvelden kiezen’ als naam van vrouwelijke slagveldgeesten)
Walahravan Walraven Walderaven, Walahram Walram Walderam m.
wald woud m. ‘heersend, heerser’, vgl. Oudnoords valdr ‘hetz.’, verwant aan geweld, Oudnoords valda ‘heersen’, Engels to wield ‘uitoefenen, bezitten, hanteren’, niet verwant aan woud ‘bos’
Waldberht Walbrecht Walbert m.
Waldburg Walburg v. • Oudengels Wealdburg, Oudhoogduits Walpurg, de Engelse zendelinge en heilige naar wie Walpurgisnacht is vernoemd
Waldheri Wouter m. • Gronings Wolter, Duits Walter
Waldmár Woudmar Woudemar m.
Waldo Woude m., Walda Woude v.
Waldráda Wouderade v.
Walh Waal m. ‘Kelt’, na de romanisering van Gallië ook ‘Romein’, vgl. walnoot, Waals, Engels Wales
Walhrík Walrik Walderik m. ‘Keltenheerser’
Walloth Wald m. betekent wel ‘reiziger’, vgl. Oudengels wallian, Oudhoogduits wallôn ‘reizen, een pelgrimstocht maken’ • Oudengels Wallaþ, Oudhoogduits Wallôd Wallôt, mog. Fries Walle Wale
walu waal m. ‘staf, stok’, vgl. Oudnoords vǫlr ‘hetz.’, vǫlva ‘zieneres’ (eig. ‘stavelinge’), Oudfries walubera ‘pelgrim’ (eig. ‘stafdrager’)
Waluburg Walburg v., de naam van een tweede eeuwse zieneres, niet te verwarren met Waldburg, vgl. Weleda
Wána Wane v. ‘hoop’
war waar betekent ‘werend’ dan wel ‘gewaar, hoedend’
Waraburg Warburg v.
Waramund Warmond m.
ward ward m. ‘hoeder, wacht’, vgl. Oudsaksisch ward, Oudnoords vǫrðr ‘hetz.’
Wato Wate m., Wata Wate v. betekent mog. ‘sprekende’ o.i.d., mits verwant aan Oudindisch vádati ‘spreken’, Grieks audē ‘stem, spraak’, anders mog. nevenvorm van Wado • Oudhoogduits Wazo Waza, Oudengels Wata, Fries Wate
Wéland Wieland m., de naam van de beroemde smid, mog. verwant aan Oudengels wír ‘gevlochten metaaldraad’, Oudhoogduits wiera ‘hetz.’, Latijn vieō ‘vlechten’ • Oudengels Wéland, Oudhoogduits Wialant, Oudnoords Vǫlundr, mog. Oerfries ᚹᛖᛚᚨᛞᚢ (Weladu)
Weleda Weelde Welde v., de naam van een eerste eeuwse zieneres, betekent ‘ziende’, verwant aan Oudengels wuldor ‘glorie’, Oudiers file ‘dichter’, Middelwels gwelet ‘zien’, vgl. Waluburg • gelatiniseerd Oudgermaans Veleda
wendil wendel, wandal wandel betekent mog. ‘reizend, gaand’, vgl. wandelen, verouderd Engels to wend ‘gaan’, went ‘ging’
Wendil Wendel m., Wendila Wendele v.
Wendilberht Wendelbrecht Wendelbert m.
Wendilburg Wendelburg v.
Wendildag Wendeldag m.
Wendilgard Wendelgard v.
Wendilgrím Wendelgrim m.
Wendilmár Wendelmar m.
weri weer m. ‘verdediger, bewoner’, verwant weren
werin weren betekent wel ‘werend’, vgl. Oudengels wearn ‘weerstand’, waru ‘bescherming’
Werin Weren m.
Werinbald Wermboud m.
Werinberht Wermbrecht Wermbert m.
Weringêr Weringer m.
Werinheri Werner m.
Werinhild Wernild v.
werk werk ‘verrichtend’
wesu weze, wisi weze ‘goed’, vgl. Grieks eús, Oudindisch vásu- ‘hetz.’ • gelatiniseerd Oostgermaans visi in Visigotae
Wesugard Wezegard v.
Wesurík Wezerik m.
wíd wijd ‘wijd, breed’
Wídberht Wijbrecht Wijbert m.
Wído Wijde m. ‘brede’ dan wel koosvorm van Wíd-namen • Frans Guy, Italiaans Guido
Wídrád Wijdraad Wijderaad m.
widu wede m. ‘bos, woud’, vgl. Oudsaksisch widu, Oudnoords viðr, Engels wood ‘hetz.’, niet verwant aan woud
Widugang Wedegang m.
Widugawo Wedegouwe Wedige m., de naam van een beroemde krijger, betekent wel ‘woudroepende, woudhuilende’, d.w.z. ‘wolf’, vgl. Zaans guien ‘huilen, gieren, van de wind’, Oudnoords geyja ‘blaffen’ • Gotisch Vidigoia, Oudhoogduits Witugawo, Oudengels Widia, Wudga, Oudnoords Viðga
Widuhram Wederam m. ‘woudraaf’
Widuhund Wedehond m. ‘woudhond’, d.w.z. ‘wolf’, vgl. Oudhoogduits walthunt ‘wolf’, Zweeds skogshund ‘wolf’ • Oudgermaans ᚹᛁᛞᚢᚺᚢᛞᚨᛉ (Widuhudaz)
Widukind Wedekind m. ‘woudkind’, de naam van de leider der Saksen (zie Sahso) in de oorlog tegen de Franken (zie Franko) aan het einde van de achtste eeuw
Widuman Wedeman m. • Oudengels Weoduman Wudeman
wíf wijf o. ‘vrouw’, oorspr. zonder ongunstige lading, wel eig. ‘vlijt, beweging’, vgl. weifelen (eig. ‘heen en weer gaan’), wuiven, Oudhoogduits weibil ‘gerechtsbode’ (iemand die telkens van hot naar her gaat), Oudnoords veifa ‘zwaaien’ en zie idis
Wívikín Wijveken Wijveke Wijfke o.
wíg wijg, wih wig, wing wing ‘strijdend; strijder, krijger’, verwant aan Wígand, Oudsaksisch wíg ‘strijd’, Middelhoogduits wehen ‘strijden’, Oudnoords Víg- Vé- en -vér in namen, Latijn vincō ‘overwinnen’
Wígbald Wijboud m.
Wígberht Wijbrecht Wijbert m.
Wígbrand Wijbrand m. • Fries Wibrân Wibren Wybren
Wíghard Wichard Wijgert m. • Fries Wiard Wierd
Wígheri Wicher Wijger m. • Fries Wiger Wyger
Wígman Wigman m.
Wígmund Wigmond m.
Wígnand Wijnand m.
Wígulf Wijgolf m.
Wígand wijgand m. ‘strijder, krijger, soldaat’, vgl. Oudfries wígand, Oudhoogduits wígant ‘hetz.’, verwant aan wíg
wih zie wíg
wíh wij wijg ‘gewijd, toegewijd’, nog in wierook (eig. wij-rook), vgl. Oudhoogduits wíh ‘heilig’
Wíhburg Wijburg v. • Fries Wibrich
Wíking Wijking m. ‘zeeman, zeerover’, oorspr. niet per se uit Scandinavië, vgl. Oudengels wícing, Fries wytsing • mog. verwant aan Oudengels wíce, Nederduits wīke ‘iep’, aangezien iepenhout geknipt is voor zeeschepen, vgl. Oudengels æscman ‘zeeman, zeerover’ bij æsc ‘es, essenhouten schip’ • Oudhoogduits Wíhhing, Oudengels Wícing, Oudnoords Víkingr
willio wil m. ‘wil, wilskracht, streven’
Willibald Wilboud m., de naam van een achtste eeuwse Engelse zendeling in de Lage Landen
Williberht Wilbrecht Wilbert m.
Willibrand Wilbrand m.
Willibrord Wilbrord m.
Williburg Wilburg v.
Willifrith Wilfred Wilfert m.
Willigard Wilgard v.
Willigêr Wilger m.
Willihelm Willem Wilm Wim m.
Williheri Wilder m.
Williko Wilke m., Willika Willeke v. koosvorm van Willia, Willio • in achternamen als Wilken Wilkens
Willio Wille Wil m., Willia Wille Wil v.
wind wind m. in namen betekent mog. ‘krijger’, vgl. winnen, Oudhoogduits ubarwindan ‘overwinnen’, Oudindisch vantā ‘overwinnaar’, mits niet gewoon ‘wind, vlaag’
wing zie wíg
wini win m. ‘vriend’, vgl. Oudsaksisch wini, Oudnoords vinr ‘hetz.’, verwant aan wens, wennen, wonen, gewoon
Winifrith Winfred Wimfert m.
Winimár Wenemar Wemmer m.
Winid Wind Wend Weend m. ‘Slaaf, Balt’ • Oudhoogduits Winida mv., Duits Wenden mv., Oudengels Winedas mv., Oudnoords Vindr Vinðr mv.
Winidheri Winter Wenter m.
Winiding Winding Wending m.
Wirrith Werd Ward m., de naam van een eerste eeuwse Friezenvorst (zie Fríso), betekent mog. ‘verstoorder, verwoester’, mits verwant aan war ‘wanorde’, Duits verwirren en in de verte aan weren ‘verhinderen’ • gelatiniseerd Oudgermaans Verritus, mog. Fries Wird Wirt Wierd Wirre
wís wijs ‘wijs, vroed, ervaren’, verwant aan weten
Wisund Wezend ‘bizon’, vgl. Úro
Wíu Wij Wuw m. is mog. hetz. woord als wouw ‘soort roofvogel’ (met gew. klinker), Middelnederlands wīwe ‘hetz.’ • Oernoords ᚹᛁᚹᚨᛉ (WiwaR)
Wíwilo Wuwele m. koosvorm van Wíu • Oernoords ᚹᛁᚹᛁᛚᚨ (Wiwila), Oudnoords Vívill Vífill
Wódan Woedan Woen m., de naam van de heer der vervoering, dichtkunst en Wilde Jacht (zie grím), nog in woensdag, verwant aan woede, verwoed, Gotisch wods ‘bezeten’, Oudnoords óðr ‘geest, dichtkunst’, Oudiers fáth ‘voorspelling’, Latijn vātēs ‘ziener’ • Oudhoogduits ᚹᛟᛞᚨᚾ (Wódan), Middelhoogduits Wuotan in Wuotanes her ‘Wilde Jacht, Wilde Heer’ (nog in Zwitsers Wüetisheer), Oudengels Wóden, Oudnoords Óðinn
wrák wraak v. ‘vergelding’
Wrákheri Wraker m.
Wrekkio Wrekke Wrek m. ‘krijger in den vreemde, balling’, vgl. Oudengels wrecca ‘balling, vreemde’, Engels wretch ‘stakker; schurk’, Duits Recke ‘held’ • menig Germaans verhaal draaide om zo’n man, zie Fitilo, Íngeld, Sigimund
wulf wolf m. ‘wolf’, in dichterlijke zin ‘krijger’, met gedachte aan de mannenbond als wolvenroedel • als tweede lid in menig mannelijke naam en daar meestal in de vorm -ulf omdat de w gemakkelijk wegviel tussen medeklinker en u
Wulf Wolf m.
Wulfberht Wolfbrecht Wolfbert Wolbert m.
Wulfbrand Wolfbrand m.
Wulfgang Wolfgang m., vgl. Gangulf
Wulfgard Wolfgard v.
Wulfgêr Wolfger m.
Wulfgrím Wolfgrim m.
Wulfhard Wolfhard Wolfert m.
Wulfhedin Wolfheden m. ‘wolf-jas’, naar het beeld van krijgers als wolven, vgl. Oudnoords úlfheðinn ‘hetz.’, heðinn ‘pelsjas’, Oudengels heden ‘jas, mantel’, mog. verwant aan hoed, omgekeerd ook Hedinulf, vgl. Wulfhrok • Oudhoogduits Wolfhetin, Oudnoords Úlfheðinn, Oudzweeds ᚢᛚᚴᚼᛁᚦᛁᚾ (Ulfhiþin)
Wulfhelm Wolfhelm m.
Wulfheri Wolfer Wolver m.
Wulfhild Wolfhild v.
Wulfhravan Wolfraven, Wulfhram Wolfram m.
Wulfhrok Wolfrok m., waarin rok in de oude betekenis ‘overkleed’, omgekeerd ook Hrokkulf, vgl. Wulfhedin
Wulfrík Wolfrik Wolverik m.
Wulfsind Wolfsind v.
wunnia wunne v. ‘genot, vreugde’, vgl. Oudengels wynn ‘hetz.’, verwant aan wini
Wunnia Wunne Wonne v.
Wunnibald Wumboud m.
Wunnifrith Wunfred Wumfert m., de eigenlijke naam van de Engelse zendeling Bonifatius • Oudengels Wynfrið
Wunnilêf Wunlef Wullef Wulf m.
wurm worm m. ‘slangachtige, draak, worm’
Wurmheri Wormer m., vgl. Unkheri