Al enkele jaren vroeg ik mij af welke roofvogel de schrijver van het wetboek van de Beieren, de Lex Baiuwariorum uit de jaren veertig van de achtste eeuw, zou hebben bedoeld met cranohari. Volgens Köbler betekent dit woord ‘Kranichadler’. Arend moet echter in het Oudhoogduits aro zijn, want geen van de n-stammen heeft een -i in de nominatief enkelvoud in het Oudhoogduits. Het ligt daarom voor de hand om hier uit te gaan van een afleiding van Oudhoogduits kranuh met het suffix –āri, ontleend aan Latijn –ārius. Daarmee worden nog steeds nomina agentis gevormd met de uitgang –er, –aar. Ik zou cranohari daarom interpreteren als ‘kraanvogelvanger’, zoals het Franse lévrier ‘hazenvanger’ en ons sperwer ‘mussenvanger’ moet betekenen.
In de winter 2011-2012 verbleef een jonge giervalk Falco rusticolus in Zeeuws-Vlaanderen. Op een spectaculaire plaat in Dutch Birding verorbert dezelfde valk een Grauwe Gans Anser anser, niet bepaald een klein vogelepietje. De gans is naar verhouding tot formaat badeendje gereduceerd met die enorme roofvogel op zijn rug! Terwijl ik in de Oud-Vogelschorpolder in februari 2012 met vele andere vogelaars deze giervalk bekeek, die urenlang roestte in de windsingel van een boomgaard, moest ik denken aan een passage uit Der Naturen Bloeme waarin Jacob van Maerlant erodius beschreef, de gherualke, in de late dertiende eeuw:
Erodius als de glose seget / die vp die uraie bible leget / es de uogel alsict weet /die met ons gherualke heet / ende es onder dedele uogle / die edelste die ulieget met ulogle / so starc es hi ende so groot / dat hi den haren slaet doot / siet hi oec in ere scaren / dar uele cranen enen uaren / ofte andre uogle also uele / ende menne werpet in uederspele / hi ueltse alle met sire cracht / deen naden andren inder iacht / her hi ombert sire uloghe / so esser .i. hont diere toe doghe / die den uoglen alsi vallen / hem den als af bitet met allen/ …
(Jacob van Maerlant, Der Naturen Bloeme, ed. Gysseling, 1998-2001)
Het werd me duidelijk dat deze erodius die door Van Maerlant als gherualke in het Nederlands werd vertaald, de cranohari bij uitstek was. Maar bedoelden Van Maerlant en degene wiens tekst hij voor ons toegankelijk maakte, Cantimpré, daar ook de valk mee, die wij heden ten dage nog giervalk noemen? Het vroeg-Middelnederlands Woordenboek betwijfelt dat: “Valk (Nat.Rer. herodius). Maerlant zegt dat het de giervalk is, maar mogelijk wijst de beschrijving zowel op de giervalk (Falco rusticolus) als de slechtvalk (Falco peregrinus), daar beide soorten in de Middeleeuwen voor de jacht werden gebruikt. De omvang van de vogel zou op de giervalk kunnen wijzen terwijl juist de slechtvalk gespecialiseerd was in het jagen op vliegende vogels, iets wat als de bijzonderheid van de herodius wordt vermeld. Wellicht waren gier- en slechtvalk moeilijk uit elkaar te houden.” (VMNW, s.v. herodius)
Een reusachtige, sterke en woeste valk, die met gemak arend en kraanvogel Grus grus uit de lucht slaat en die zo fel is dat hij er zoveel mogelijk achter elkaar naar beneden haalt, waar de jachthond het karwei afmaakt. Volgens VMNW zou Van Maerlant zowel de de slechtvalk F. peregrinus als de giervalk bedoelen. De slechtvalk zou de valk bij uitstek voor de hoge jacht zijn: de jacht op hoog overtrekkende vogels. Maar lees, wat Glutz et al. Band 4, blz. 872 schrijven bij Nahrungserwerb : “Haupttechniken sind der Stoß aus dem Kreisen, wobei der Falke etwa 150-300 m über dem Boden kreisend das Gelände absucht,….Auf Grund seiner höheren Fluggeschwindigkeit versucht der Jagdfalke im Gegensatz zum Wanderfalken oft gar nicht , die Beute zu übersteigen, sondern nimmt direkt die Verfolgung auf. Trachtet er Höhe zu gewinnen, dann geschieht dies nicht wie beim Wanderfalken im Kreisen, sondern in geradlinigem Steigflug in Richtung auf die Beute… Fliegende Beute wird meist niedergeschlagen, seltener gebunden (vgl. F. peregrinus S.907) (Glutz von Blotzheim et al., 1971). De giervalk kan dus wel degelijk hoog jagen en bovendien slaat hij zijn prooien neer, hij pakt ze doorgaans niet, zoals de slechtvalk meestal wél doet. Wat zei Van Maerlant ook weer? “hi ueltse alle met sire cracht / deen naden andren inder iacht / her hi ombert sire uloghe / so esser .i. hont diere toe doghe / die den uoglen alsi vallen / hem den als af bitet met allen”. De begerige giervalk velt de ene na de andere kraanvogel in de jacht eer hij zijn vlucht onderbreekt; hij neemt ze niet in de klauwen, maar laat het doden van de ter aarde gestorte vogels over aan de jachthond. Buffon (1770) schrijft over le gerfaut: “ils attaquent les plus grands oiseaux, et sont aisément leur proie de la cigogne, du héron et de la grue” ‘Ze vallen de grootste vogels aan, en maken met gemak hun prooi van de ooievaar, reiger en kraanvogel.’
Behalve de giervalk en de slechtvalk willen ook sakervalk F.cherrug en lannervalk F. biarmicus hoog jagen. Buffon schrijft over le Sacre: “Et combien qu’on fasse de hauts vols avec le sacre pour le milan, toutes fois on le peut aussi dresser …. pour la campagne à prendre oyes sauvages, ostardes,.. ” ‘En hoe men hoge vluchten kan maken met de de saker op de wouw, en steeds kan men hem ook dresseren voor de jacht op wilde ganzen, trappen..’ Kraanvogels noemt hij hier even niet, maar zie wat Buffon over le lanier schrijft: “on l’instruit aisément à voler et prendre la grue…” Het is opmerkelijk dat Buffon spreekt van le sacre en le lanier, terwijl deze namen slechts op het vrouwtje slaan, want de mannetjes heten respectievelijk sacret en laneret. In het Nederlands is ook sprake van een mannelijk woord valk, waarmee valkeniers het vrouwtje aanduiden. Het mannetje heet bij ons tarsel.
Giervalk en saker zijn door hun beider enorme afmetingen gemakkelijk met elkaar te verwarren. Ik denk daarom dat Van Maerlant met gherualke zowel de giervalk en de lanner als de sakervalk kan hebben bedoeld. Deze drie valken werden gebruikt voor de hoge jacht op kraanvogels. De in de Lex Baiuwariorum vermelde cranohari zal waarschijnlijk (één van) deze drie valken beduiden.
Vederspel is de benaming voor de valkenjacht. Dit uederspel van Van Maerlant vinden we als vederspil terug in Wolfram von Eschenbachs Willehalm, geciteerd door D. Dalby in zijn Lexicon of the Mediaeval German Hunt, Gruyter Mouton 1965. “…Wolfr. Willeham 317, 6ff. (Rennewart speaks): der dem grimmen vederspil die gir / verhabet, daz hān ich doch gesehen, / man muoz im dā nāch blūkeit jehen / wan ich hān mīn selbes gir verhabet.” ‘die bij het grimme vederspel de jachtlust verbergt, dat heb ik toch gezien, men moet daar met zijn terughoudendheid instemmen, want ik heb mijn eigen jachtlust verborgen.’
Eschenbach gebruikt het woord gir, dat ook als gër is overgeleverd. Lexer schrijft daarover: “aber auch der gedanke an gir, gër stf. ist nicht abzuweisen, durch die ja speciell die begierde des edlen jagdvogels bezeichnet wurde.” (Lexer, Mittelhochdeutsches Wörterbuch.) Lexer heeft het daarbij over een verklaring voor het naamdeel gër-/gir– van de vogelnaam gërvalke. Het zelfstandig naamwoord gër/gir is een Middelhoogduitse valkeniersterm voor de felheid, scherpte, jachtlust van haviken en valken. Dalby vestigt onze aandacht op dit voorstel van Lexer, maar stapt er vervolgens overheen om de verklaring van Suolahti te omarmen: “Lexer (s.v. gër-valke) considers the term to be derived from gër, gir (sf) : desire, keenness. Suolahti (loc. cit.) rejects this etymology as unlikely, but it should be noted that MHG gēr was in fact a falconry term, denoting the keenness of a hawk.” (Dalby, 1965, s.v.gēr-valke). Suolahti negeert dus blijkbaar het bestaan van een valkeniersterm die direct in verband gebracht kan worden met de naam gërvalke. Lexer verklaart niet alleen de betekenis van geer– en gier– in giervalk, maar hij toont ook hoe komt dat in de vogelnaam de e en de i worden gebruikt zonder dat de betekenis erdoor wordt beïnvloed. De valkeniersterm gër/gir kent die variatie ook. Het is een woord dat samenhangt met de woordwortel in begeren, gierigheid en gaarne, voor welker etymologie men zij verwezen naar het Etymologisch Woordenboek van het Nederands (EWN). Lexer ziet in de naam giervalk dus ‘valk met felheid, jachtlust, begeerte naar prooi’. Hetgeen prachtig door Maerlant werd verwoord: “hi ueltse alle met sire cracht / deen naden andren inder iacht / her hi ombert sire uloghe”. ‘hij velt ze alle met zijn kracht, de een na de andere in de jacht, eer hij zijn vlucht staakt.’
Suolahti (1909, in Dalby, 1965) kiest in navolging van Baist voor een andere verklaring van gier– in giervalk, namelijk Oudgermaans *gaiza– ‘speer’, waarbij die speer op verschillende wijzen wordt geduid. Het kan gaan om een speer als zitstang, de speer als hoogwaardigheidsattribuut, de rechtlijnige weg die een goed geworpen speer door de ruimte aflegt, als metafoor voor de vlucht van de valk, of anders om de speerpuntvormige vlektekening op de veren van de volwassen giervalk. Het woord gēr ‘speer’ (van Oudgermaans *gaiza-, net als Gotisch gais*, Oudhoogduits gēr, Oudengels gār en Oudnoords geirr) wordt alleen in de Oudnoordse versie van de naam voor de giervalk geirfálki (Norges Gamle Love, 1277) ondubbelzinnig aangetroffen.
Waarschijnlijk ten onrechte gaan Baist en Suolahti ervan uit dat de Oudnoordse bron twaalfde-eeuws is. Met deze datering staat of valt de opvatting dat geirfálki een echt Noordgermaanse vogelnaam is en het oerwoord voor de vogelnaam giervalk, want het woord zit in dat geval bij de eerste lichting van attestaties van de benamingen voor deze valk. Geirfálki is echter bij lange na niet de oudste vorm. Er bestaat een verlatijnste Oudhoogduitse mansnaam Gervalcus (G. Argentinensis = Gervalk van Straatsburg) uit ca. 1070. Deze naam kan goed verklaard worden als ‘felle valk’ en evengoed als ‘speervalk’. Uit de twaalfde eeuw stammen de Middellatijnse vormen zoals girfalco, uit een Engelse bron uit 1159, en Oudfrans girfaus uit 1180. De tekst van Cantimpré die model heeft gestaan voor het stuk van Van Maerlant, meldt in 1244 bij herodius girfale.
De twaalfde-eeuwse Oudnoordse bron waar Suolahti en Baist (cit. in Dalby, 1965) zich op baseren voor geirfálki is onvindbaar en nergens gepreciseerd. Cleasby & Vigfusson (C&V) noemen echter Norges Gamle Love (NGL) als oudste bewijsplaats van de Oudnoordse vorm en dan het deel van de NGL dat uit de jaren na 1263 stamt. Grimm geeft in DWB s.v. gierfalke een exacte datering van de eerste vermelding in de oude Noorse wetten, namelijk 1277. C&V stellen zelfs dat geirfálki “a for.(=foreign) word” is uit het Middellatijn. Volgens hen is geirfálki dus beslist geen Oudnoords of Oudijslands woord. Elders, in de bronverantwoording, schrijven zij dat zij een andere Oudnoordse bron van geirfálki, het Diplomatarium Norvagicum uit de veertiende en vijftiende eeuw slechts mondjesmaat citeren, omdat de Oudnoordse taal daarin niet meer zuiver is, vervuild met invloeden van het Europese vasteland. Köbler geeft in zijn Altnordisches Wörterbuch bij geirfugl als nevenbetekenis ‘giervalk’. Dit woord, dat door C&V wél als zuiver Oudnoords wordt beschouwd, geven zij echter alleen weer met de betekenis ‘reuzenalk Pinguinus impennis’. Als synoniemenpaar is de relatie tussen geirfálki en geirfugl is dus kennelijk niet oud. De begrippen reuzenalk en giervalk zijn in geirfugl (ontleend in het Engels als garefowl ‘reuzenalk’) vermoedelijk pas na de ontlening van een Middellatijnse vorm van gerofalco in het Oudnoors samengekomen. Het is opmerkelijk dat op IJsland het woord valur (Oudijslands valr) voor de giervalk wordt gebezigd. Het naamdeel fálki vinden we in het IJslands alleen bij soorten valken die op IJsland slechts als dwaalgast voorkomen; de enige andere inheemse IJslandse valk is smyrill, het smelleken Falco columbarius. Ook in de andere Scandinavische talen heeft de giervalk geen verwant eerste lid. In de continentale is dat jagdfalk, jagtfalk en op de Fär Öer met dezelfde betekenis als ‘jachtvalk’ veiðifálkur (spr. uit wáijifalkoer). Dat veiði vinden we in het Nederlands terug in weidman ‘jager’, weitas ‘jagerstas’, weidelijk ‘zoals het de jager betaamt’ en in wouw ‘roofvogel, inz. behorend tot het geslacht Milvus’.
Over de naam giervalk is al vanaf de dertiende eeuw stevig gespeculeerd. Frederik II Hohenstaufen maakte kyriofalco van gyrofalco, met het Griekse woord voor ‘heer’ als eerste lid van de samenstelling. Een valk die bedoeld was voor ‘heren’en niet voor Jan en alleman. Een vorm met hiero ‘heilig’ lijkt formeel behalve naar giro- tevens te verwijzen naar het Arabische şaqr waarmee de sakervalk F.cherrug aan zijn naam kwam: Arab. şaqr geleend aan Latijn sacer, vertaald naar Grieks ’ierós waaruit Italiaans hiero waaruit op zijn beurt gyro zou zijn voortgekomen. Albertus Magnus, grofweg tijdgenoot van Frederik II, bracht de Middellatijnse naam gyrofalco in verband met Middellatijn gyrare en gaf zo aanleiding tot een Duitse terugleenvertaling zwirbel-valke. Een onzinnige naam, omdat de giervalken juist om hun rechtlijnige vlucht naar de prooi geroemd worden en het in cirkels opstijgen eerder toe te schrijven is aan slechtvalken (Glutz et al. 1971).
Met saker is het al even vreemd gesteld. Dit woord zou ontleend zijn aan het Arabische şaqr. Prachtig, een Semitische woordwortel van şaqr, dus…? Maar nee, de historische taalkunde zou de historische taalkunde niet zijn, als het allemaal zo eenvoudig lag. Arabisch şaqr moet op zijn beurt weer ontleend zijn aan Latijns sacer, dat weer een leenvertaling is van Grieks hiérax ‘havik’ in Vergilius’ Aeneis (TLF, med. M. Philippa). Uiteraard is dit ook weer niet de enige veronderstelling, want ook een Indische oorsprong en zelfs een Turkse zijn voorgesteld.
Zoals we zagen, is het moeilijk om te achterhalen welke soort Van Maerlant en diens voorgangers en tijdgenoten precies voor ogen stond met herodius of gherualke. De redenering dat de vogel die wij tegenwoordig giervalk noemen, namelijk Falco rusticolus een Noord-Europese valk is, en dat daarom de Noord-Europese naam geirfálki de oorspronkelijke vorm is, snijdt geen hout, omdat deze naam pas laat optreedt en vrijwel zeker geleend is, zoals C&V betogen. In Noreen (1903) ontbreken de woorden geirfálki en fálki. De enig overblijvende plausibele verklaring lijkt daarom tóch die van Lexer te zijn. De naam giervalk is waarschijnlijk van Hoogduitse herkomst, getuige de oudste attestatie en gezien de meest waarschijnlijke etymologie. De valk die oorspronkelijk deze naam droeg, moet haast wel de saker zijn geweest, een grote valk die nu nog in Zuidoost-Europa voorkomt en tegenwoordig ook weer in Oost-Duitsland en Oostenrijk probeert te broeden. Deze valk heeft een aantal opmerkelijke eigenschappen met de giervalk gemeen. Behalve de grote omvang, is dat de pootkleur van de jongen. Deze kleur was aanleiding om de giervalk en de sakervalk met blauwvoet aan te duiden. De jonge slechtvalk heeft al weken voor het uitvliegen de gele poten die alle volwassen grote valken hebben. Giervalk en sakervalk hebben nog lang na het uitvliegen tot diep in hun eerste winter blauwgrijze tot blauwgroene poten. De valk waarover Van Maerlant in het citaat aangaande erodius de loftrompet steekt is een giervalk, een saker, mogelijk een lanner en zeker niet de slechtvalk, zoals VNMW ons wil doen geloven. Deze laatste valk is door Maerlant als de valke zonder meer beschreven, zij het wel als dedele valke.
~
Buffon, Georges Leclerc, de, Histoire Naturelles des Oiseaux, 16de deel, 1770.
Cleasby, R., & Vigfusson, G., Icelandic-English Dictionary, Oxford, 1874.
Dalby, D., Lexicon of the Mediaeval German Hunt. Gruyter Mouton 1965.
Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, (EWN), 4 delen verschenen bij Amsterdam University Press, 2003-2009
Glutz von Blotzheim, U.N., Bauer, K.M., Bezzel, E., Handbuch der Vögel Mitteleuropas, Band 4, Falconiformes, Frankfurt am Main, 1971.
Köbler, G. , Altnordisches Wörterbuch, on-line woordenboek.
Lexer, M., Mittelhochdeutsches Handwörterbuch, Erster Band, A-M, 1869-1872.
Maerlant, Jacob van, Der Naturen Bloeme, editie Gysseling, 1998-2001.
Noreen, A., Altisländische und altnorwegische Grammatik, Halle, 1903.
Pijnenburg,W.J.J., Vroeg-Middelnederlands Woordenboek, on-line te raadplegen bij INL-GTB.
Ziet er goed uit Paul!
Geluk gewenst.
Klaas J Eigenhuis
Je auteurschap wordt aangegeven door het Engelse by.
Zit een korte Engelse samenvatting er ook nog in?
Klaas
Het verschijnen van by in plaats van door is helaas een euvel van WordPress, de zachtwaar waar Taaldacht op draait, die er vooralsnog niet uit te helpen is.
Dank voor deze doorwrochte verhandeling, Paul!
En toch vraag ik me af of cranohari niet is ontstaan uit ouder *cranoh-aro, door verwarring (of opzettelijke verbinding) met juist dat aan het Latijn ontleende achtervoegsel -āri.
Verder, wat betreft de duiding van *gaiza- (> Nederlands geer) in zo’n samenstelling geef je als mogelijkheden “een speer als zitstang, de speer als hoogwaardigheidsattribuut, de rechtlijnige weg die een goed geworpen speer door de ruimte aflegt, als metafoor voor de vlucht van de valk, of anders om de speerpuntvormige vlektekening op de veren van de volwassen giervalk.”
Met het oog op het voorkomen van *gaiza- in Germaanse namen (> Nederlands Ger-, Geer-) zou ik ook een ruimere, overdrachtelijke duiding als ‘fel(heid), krijgshaftig(heid), strijdbaar(heid)’ voor mogelijk houden. Vergelijk ook hoe in het Oudengels (het weliswaar dichterlijke woord) heoru los ‘zwaard’ betekent, maar in samenstellingen vaak een lading als ‘fel, grim, gewelddadig’ heeft. Zo is er ook het prachtige woord heoruswealwe ‘havik’ (letterlijk ‘zwaardzwaluw, grimme zwaluw’).
“Arabisch şaqr moet op zijn beurt weer ontleend zijn aan Latijns sacer, dat weer een leenvertaling is van Grieks hiérax ‘havik’ in Vergilius’ Aeneis (TLF, med. M. Philippa).”
Deze passage aangaande de herkomst van de naam Sakervalk verdient enige verduidelijking met betrekking tot de bronvermelding. TLF = Le Trésor de la langue Française.
“A empr. à l’ar. « faucon », très prob. lui-même empr. au lat. sacer « sacré », qui a été empl. comme épith. du faucon par VIRGILE, Énéide, XI, 721: accipiter […] sacer ales (OLD, s.v. sacer 4 b); cf. aussi SERVIUS, Commentaires sur l’Enéide, XI, 721 ds TLL I, 322, 46: accipiter dicitur, hoc est sacer.”
Le Trésor de la langue Française (TLF) s.v. sacre 2.